[p. 305]
Eva Gerlach
De zon en alles
Iemand paste slecht op wat van mij was.
Gooide met mijn koffertje, scheurde
mijn boeken, verloor mijn jas.
Steeds meer wilde zij lenen en ik gaf
haar alles tot ik niets meer over had
in de verwachting dat het dan
wel goed zou komen, dat zij
rijk geworden voor mij zorgen zou
en ik zou niets meer doen en alles zou
vanzelf gaan. Maar het gebeurde
zoals je denkt, zij ging weg met de zon
en alles bij zich, alleen mij had zij
niet meegenomen. Aan het eind begon
het in die droom pas duidelijk
te zijn wie wie was, ik lichter dan ik.
[p. 306]
De dorpelen en de gesloten vensters
Want dat ik van je heb gehouden, dat staat vast.
De rest niet – of je bestond
en als, wat dan voor kleur ogen, de ene keer groen,
dan weer grijs, eens schoot er een zwerm
zwaluwen uit omhoog. Wat voor. Van die snelle,
die niet kunnen lopen, vrijen gebeurt in de lucht.
Hoe ging het. Je werd
ziek of zo, meegenomen, er was veel te doen,
ik kreeg geloof ik een nieuw kind en vergat je
tot ik je hoorde vannacht, onmogelijk uur,
kom het is tijd. Laat alles achter, kom buiten,
ik wacht op je bij het hek.
Maar toen ik daar stond, de grendel
was los, het sloeg in de wind
tegen de balk en ik maakte het vast en liep terug,
denkend aan je, dat je daar godweet echt
hebt gestaan, het hek losgedaan,
dat ik van je gehouden heb en dat
het hout niet goed in de scharnieren zat.
[p. 307]
Op
De huizen klein en wit naast elkaar in het donker.
Deuren en ramen zwart. Binnen scheen licht,
daar werd muziek gemaakt, je hoorde verzen.
Ik stond op een muurtje,
kauwde op een tak zuring.
Mijn armen werkten niet (ik lag erop,
dat kon ik daar niet weten) anders had
ik alles zeker al was het
met een stokje in de aarde opgeschreven.
Stond wat en keek
naar de huiselijke patronen die de sterren
lukraak stralend uit hun zeer
dichte materie op mijn kussen legden.