[p. 80]
Eva Gerlach
Gedichten
In de avond hoort I. de merel
die in zijn eentje zingt. ‘Ik heb de tuin
omgeploegd met zout. Ik heb de woorden
waaruit de draken klimmen ingezaaid
en als je aan de muur wilt bouwen merk je
dat alle stenen eieren zijn en als je
de houtschuur inloopt kruipen larven in je
haar die spartelend verpappen tussen
je vingers en in de rol prikkeldraad liggen
hondskopslangen over hun kleine rode
onlevensvatbare vruchten gekromd in de nood van
wie dood baart en die je liefhebt verlaat je
zonder een woord voor een ander
die klankrijker zingt.’
[p. 81]
In de ochtend hoort I. de merel
die zingt in het wit. ‘Je lichaam
koop je met dood. Het wacht op je in de verte
zolang het nog niet van jou is maar van iedereen
die het wil hebben, de strakheid van oksels, het glanzen
van hals – tot de dag dat je rijdt
naar de waarheid met IJzeren Hein achterop en de ringen
gespannen om zijn hart tegen verdriet
knappen want je bent het zelf. Hoe dichter
bij dood, hoe eigener. Wat is verlangen
naar eeuwigheid: kwakhals, zaadzak,
huid die je overleeft? Vul namen in,
draag je geraamte naar de woorden, snoei ze,
dek hun bloeiende wonden af. Maak zin.’