[p. 9]
Eva Gerlach
Situaties
I. loopt over de markt met het afgesneden
hoofd van zijn vrouw in zijn hand. Weet hij veel. Bij de haren
houdt hij het vast, een tas. Winter,
kool en bieten voordelig, hij monstert de kramen
met zijn hand in het haar van zijn vrouw. Pakt wat hem bevalt
zonder problemen, het plein verwent hem. Hij heeft
trek, hij kookt vanavond. Niet vaak was het zo
kalm zijn leven, midden in alles is hij,
straks legt hij haar hoofd ergens neer en loopt rustig de stad uit.
[p. 10]
Het is maart. Een kou langs de winkels
waaruit steeds kinderen rennen voor hun moeders uit
om op de stoep hard met elkaars mutsen te gooien.
I. weet niet waarom hij alles wordt wat hij ziet.
Hij oefent zich in zichzelf, leert zijn vlekken van buiten,
houdt zich voor dat hij geen god is, stelt weinig vragen.
Niet naar de oorzaak de noodzaak,
niet waar een draadje pek hem aan doet denken,
niet hoe het zit met het witte papier in zijn hoofd.
Hij kijkt naar de brug met meeuwen en zwervers vol bier,
voelt het ijs op de wind in zijn hals, bijna zou hij vergeten
dat er een aanbieding is in frisbees vandaag.
[p. 11]
Hij gaat op reis, hij pakt zijn goed, het past niet
in de koffer maar hij perst het samen
onder zich en het past. Liefst liet hij het hier
(thuis), maar het wil niet
alleen gelaten, dreint en trekt. Hij weet
dat hij verliest, het heeft die sterke vliezen
waarin het hem verpakt als hij beweegt,
hij stopt de foto’s in zijn hoofd, haar armen
trillend boven haar oksels, kantelwang, los
oortje, rode ogen als zij komt.
[p. 12]
‘s Avonds trekt I. zijn voeten uit. Hij is moe,
hij heeft genoeg van zijn lichaam. Hij snakt naar de vlucht
maar er is geen thermiek. Kruit, uniformen,
laarzen stapelt hij op, toch komt hij niet los.
De vooruitgaande beweging,
de achterwaartse twijfel, daartussen begeeft zich
zijn lichaam, dat te zwaar is en ook verder
niet voor verplaatsing door de tijd gemaakt,
op elke hoogte gooit het een navelstreng uit
en weigert zich te laten gaan. Alleen
zijn geest jaagt langs de wolken en stort brieven,
patronen, plunjezakken. Vleesgebonden
vindt I. een reis zoals deze
(bedoeld om van herinnering ad hoc
een soort geboorte te maken),
een nogal onfortuinlijke exercitie.
[p. 13]
‘Ik kan mijn haar bedekken
zodanig dat niemand meer ziet
dat ik een zoogdier. Ik ben
een bouwsel van geest. Uit mijn oksels
kruipen de letters. Ik voel ze waar niemand ze leest,
kom pluk ze hier in de dyslexie van mijn liezen -’
Omdat zij dit soort dingen zei, moest haar lichaam
van haar hoofd gescheiden. Het moment
slikt zich in en herkauwt zich. I. weet
dat hij niet zwak is, hij doet haar mond in een tas,
pakt het hengsel, loopt fluitend de markt op.
[p. 14]
I. weet van niets, hij praat weinig,
hij zoekt geen woorden maar waarheid
(bemoeilijkt doordat in het denken steeds
veel vergelijking is).
Hij loopt bij het meer en plukt bramen
maar als hij ze eet, kruipt zijn vrouw in zijn keel. Hij loopt weg,
stoot zijn voet aan een steiger, gaat zitten
en het meer zwemt in hem, een polsslag,
sporen van vingers. De verte betast zijn ogen,
zijn lichaam verandert, een tijdrib,
loopgraaf, een oude granaat die vandaag nog ontploft,
‘waarheid mijn neus.’ I. wil op een steiger gaan wonen
omdat het goed is dat iets van het land
uitsteekt in water.
[p. 15]
Een tijdlang houdt hij zich staande door te geloven
dat alles een omschrijving is van zichzelf,
ook een afgeleid midden is tenslotte een midden
waarheen en waarvandaan, maar de simpele feiten
verwarren zich in elkaar, tot de plaats hem vertelt
(een dik gemompel) dat hij een factor vergeet,
angst en geluk, zegt de plaats, doen minder terzake
dan rechts en links, de korst waar je aldoor aan pulkt
pulkt is geen andere dan die van de aarde,
‘er is geen noodzaak, het een begint en het ander
en beide leiden tot het verlies van geheugen,
de kluwens rond je tong, de val van de plaats.’
Sinds I. dit beseft blijft hij thuis
en werkt aan zijn studie
over het omslaan, een kunst, een zaak van beheersing.
[p. 16]
I. wil af van de woorden die diengen zeggen
zonder ze te zeggen. Maar hij houdt niet
van zuinige zinnen. Hij wil
af van de mensen die zeggen ‘Ik wil het ook wel eens
gezellig hebben’ als ze speciaal langskomen
om spelden in zijn hoofd te prikken of hem
anderszins tot dit of dat te brengen,
maar hij weet niemand anders. Aanspraak genoeg, maar
hij wil degene terug die woensdags belde
met geen andere mededeling dan ‘ik kom zo’ (en dan klopte),
hoe weinig zij ook had van het Geluk.