[p. 252]
Eva Gerlach
Vier gedichten voor een gek broertje
1
Onder de brug liepen wij, mager water stroomde
tussen de stenen, je zag
hoe droog het was: droger dan ooit.
Gooide in een keer de hoge
donkere vogel uit zijn
heldere dag
op het droge waar hij
lag met een grijs vlies over
zijn ogen.
[p. 253]
2
Hart. Jurk van nevel rondom ons, in ons
neergelaten maakte dat wij niks
meer zagen. Help dan zei je laat me
hier niet alleen tussen de nachtpauwogen.
Molshopen groeiden in de schemer aan,
kregen oren, slopen over het weiland
voorbij grijs riet naar de rivier die daar
niet was. Een paar maal leek je hand
achter je naar mij uitgestoken of
je vastgehouden wilde maar ik liep
verderop verder.
[p. 254]
3
Er begon een fluiten in de lucht,
zacht, nauwelijks te horen,
voetstappen, een twee, een hekje
dat open en dicht sloeg,
riem, riem – de grote
langzame vogels hun stemmen niet. Lucht moest het zijn
om hun herinnerde vleugels
scheurend die floot.
Wij in het donker, donkerder dan tevoren
lagen wij stiller, er was
iets met de ramen, vertrek
in ons begonnen.
[p. 255]
4
Het vlak waar zwart in opengaat begint
te drogen. Wacht, het geeft nog af,
een vlies van water dat wegzakt trekt aan
je ogen. Plat, als toen je keek
hoe zon erlangs joeg, wordt het niet, het breekt,
het rolt voorbij, het springt. Zand na het waaien,
de korrels verder uit elkaar, de rare
onvaste schaduwen, een mier op drift
naar licht houdt stil en vloeit terug. Droog. Je kunt
het wel aanraken nu, het zal
niks op je achterlaten.