[p. 348]
Eva Gerlach
Wat zoek raakt
I
Toch maar niet door het bosje, er konden
struikrovers zitten. De ingang
donker binnen het groen – we bleven staan kijken,
je zag hun schoenen glimmen in het zwart.
Er lag geen boot aan de steiger dus we moesten
het hele eiland om. Libellen waren er al,
blauwe achterlijven trillend tegen het
bloeiende raaigras. Daar was de rover, hij stond
stil als de nacht met zijn mes in zijn mond
bij het verhalenbankje, wij hielden niets over,
kaal en vrolijk liepen we naar huis.
[p. 349]
II
Het huis sprong aldoor los, wij duwden het terug
maar het hielp niet. Als je binnen zat voelde je in jezelf
hoe het loskwam. Alles, het speelgoed, elk boek,
elk potje jam zat met een soort klitteband vast,
daarnaast een etiket voor de zekerheid. ‘Lintje,
lege envelop, viltstift,’ dikwijls vergeet je van zulke
eenvoudige dingen de plaatsen; de zin, daardoor.
Als het begon, liepen wij altijd naar buiten.
Met zijn vieren op de tuinbank zagen wij
de fundamenten komen. Alles bleef heel.
Wij duwden wat, stampten het grind aan en liepen naar binnen.
Altijd was er wel iets zoek, we gingen vlug schrijven,
‘plukje haren, brief (R.), dop van de viltstift.’
zetten alles weer vast.
Geen vogel op het dak natuurlijk, geen
plant langs de gevel, geen pissebed onder de stoep.
En dan al dat verlies van ongebruikt.
[p. 350]
III
Een plek achter het hoge gras, ik zag
niets tot ik de kinderen zag. Zij sprongen
er overheen. Niet aanraken,
niet over praten.
Hij was al bijna op, merkwaardig brede
botten in zijn schouders leken dat
te willen tegenspreken. Jas open,
mouwen wijd uitgespreid achter zijn achter-
overgeslagen snavel.
Die zoek zijn, uitgespaarde plekken waar
zij in opdrogen. Veren vlees botten, het lage
hongerige scheren langs boomtoppen,
ketsen soms, halverwege.
[p. 351]
IV
Mijn dochters zijn op weg naar de woestijn,
een moet de ander duwen. Zij zoeken ontbering.
Honger en dorst hebben zij in het mandje
van de rolstoel, genoeg voor een leven of wat.
Daar is de luchtspiegeling, zij beginnen elkaar
voor te zingen wat zij zien. Twee verzen – dan
is hun adem op. ‘Hallo, wij moeten
stoppen met die onzin, ons vlees verrot.’
‘Echt waar? Opschieten dan. Hier zijn mijn krukken,
ik hoef ze niet meer. Mijn rolstoel mag je ook hebben.’
Zij rennen naar de horizon, de deur
open – hun roepen verandert het spoor van een slak.