Eva Gerlach
Wat zoek raakt (14)
Drie foto’s die mij op een bepaalde manier ontroeren.
Lartigues nicht Simone, kopjeduikelend over wat lijkt op een veld vol dor blad. Het is 1913, zij is al half afgerold. Haar rechterbeen is juist los van de grond, het linker steekt boven haar de lucht in. Er glimt wat licht op de zijkant van haar hooggehakte schoen en op haar pak waar het spant over dij, bil en elleboog. Opzij vijf of zes verschillend geamuseerde toeschouwers (zijn ouders, zijn broer Zissou). Een miljoen blaadjes, elk met zijn eigen schaduw, vervaagt onder hen door tot aan de boomrand. Het is haar bodemloze linkeronderbeen dat mij fascineert, meer nog dan haar trappende rechtervoet en de uitgespreide vingers bij haar hoofd. Dat been, de hoek die het maakt met haar lichaam en met haar andere been, het gevoel van opgerold dat je ervan in je rug krijgt. Zo uit snelheid opgetild zie je benen niet vaak. Als je ze al ziet ronddraaien kantelen ze meestal meteen weer naar hun voeten en lopen door.
Willy Ronis, 1954, een veldje bij Mulhouse. Fietsen, een boekentas op de voorgrond neergegooid, zes jongens tussen zes en veertien staan omhoog te kijken. De meest rechtse, met de gespreide armen en de gekruiste benen, heeft zojuist getrapt, je zou zeggen met de buitenkant van zijn rechtervoet. Die met de witte bloes gaat dadelijk koppen. De bal hangt hoog tussen hen in boven de telegraafpalen en fabrieksschoorstenen. Hun monden lachen, roepen, trekken strak. Hun sokken zakken af. Knopen, gestrikte schoenveters. De bal is praktisch scherp, terwijl hij toch duidelijk ronddraait. Wanneer zie je actie zo, nooit want het gaat te snel, er is te veel, je staat te ver weg – behalve op de Verschrikkelijke Ogenblikken, als je alles ziet zonder dat je er speciaal op let. (Je kind van zeven maanden valt dertien kale traptreden af, van elke tree onthou je de verfstructuur. Een motorrijder glijdt ruggelings voor je auto. Ringetjes, stiksels op zijn pak.)
Nu voor altijd: eeuwigheidswaarde. Is het die bal die daar voorgoed
hangt, of is het dat je alles ziet; en waarom denk je toch aldoor dat je alles alleen maar ziet ‘zolang de bal niet neerkomt’?
Joel Meyerowitz, ‘Zonder titel,’ 1969. Een man in zwembroek springt van een brugleuning. Op de brug zijn een fotograaf en zijn assistent bezig twee vrouwen in winterjassen te fotograferen. Van de vijf voorbijgangers kijken er twee om naar de modellen – niemand, voor zover je kunt zien, let speciaal op de man die daar met opgetrokken benen, een arm voor zijn borst en de andere losjes omlaag, terzijde uit de foto springt. Water. Bomen, waarboven zeventien verdiepingen van een flatgebouw uitsteken, de rest verstopt zich in de rand. In dit geval is het omdat hij daar zo hangt zonder dat iemand kijkt, een Icarus met een gezicht. Het maakt hem breekbaar, waarom, en zijn sprong absoluter. Waarom. Omdat ik kijk? Aandacht – hoe die los blijft hangen, een eigen bestaan leidt in je, onafhankelijk van logica, voor zij verloren raakt.
Wat voor ontroering is dat dan.
Een droomachtige herkenning. Verbazing over een werkelijkheid die echter lijkt dan de ‘echte’. Een heftig kijken. De fotografische ontroering – het gevoel van nu – die door niets anders op die manier teweeg wordt gebracht; het toppunt daarvan. Zoiets.
Met de voorwaarden luistert het nauw. Stilgezette beweging, het liefst vrij door de lucht. Niet iets spectaculairs of dramatisch zoals De winnende sprong of Kruisraket vliegt munitiedepot binnen: het moment mag helemaal geen speciale betekenis hebben. De beweging moet niet te ver van zijn voltooiing zijn en niet te lang geleden zijn ingezet – een hangglider is niet goed bijvoorbeeld. Nadrukkelijke bewegingsonscherpte is niet goed. Poëtisch uitgekaderd of belicht is niet goed. Krankzinnige perspectieven zijn niet goed.
Dat het onaf is, draagt veel bij. De manier waarop herinnering tweemaal in het beeld besloten lijkt, omdat je lichaam in gedachten achteruit, vooruit snelt en de handeling begint, afmaakt.
Onwillekeurig stel ik mij bij dit soort beelden altijd voor dat de doden zo, wij zien ze toch niet, hun gang gaan met onze faciliteiten. Een koprol maken, een balletje trappen, ergens af springen; in absolute stilte en vol-
strekt onopgemerkt elke handeling zo lang rekken als zij altijd hebben gewild toen zij nog in een lichaam woonden.
(De doden, de herinneringen.)
Uiteindelijk zal het wel neerkomen op het herkennen van onmacht.
Wat voor onmacht. Die om de werkelijkheid te bevatten zonder er een samenhang aan toe te kennen.
Je kunt niet meer onthouden dan je waarneemt, maar hoeveel je waarneemt weet je niet. Altijd hoop ik op de droom waarin ik alles tegelijk zie en beleef. Tot zolang staan de herinneringen stil in mijn hoofd. Tegenwoordigheid: aanwezigheid in mijn aandacht. Ondersteboven hangen de beelden te slapen, uitsneden uit een werkelijkheid die je kunt vermoeden, waarover je jezelf dit of dat kunt wijsmaken, maar die je niet kunt bevatten.
(De patronen binnenin je worden dichter en ingewikkelder naarmate je ouder wordt. Het patroon van de werkelijkheid om je heen wordt navenant dunner. Steeds meer is al zoek voor het gezien is.)
Iets gebeurt. Eerst langzaam, daarna steeds sneller verwijdert je lichaam zich van het gebeurde, dat stilstaat.
Waar staat het stil. In je lichaam.
Je zet beweging stil, je knipt een moment los uit een opeenvolging van momenten. Dit geeft de toeschouwer het merkwaardige gevoel dat hij naar het einde der tijden kijkt. Bevrijd van de zwaartekracht die ze voortgang noemen, hangt het beeld in zijn bewustzijn als de herinnering aan een verfblaasje in het geheugen.
Op dit punt van onverbiddelijke aandacht beseft hij dat er geen verschil is tussen deze beelden en August Sanders roerloze, onwillig stilgezette, haarscherpe ‘Rechteroog van mijn dochter Sigrid’, dat wil gaan tranen, knipperen, wegdraaien zo gauw ik niet meer kijk.