[Tirade juni-juli 1977]
F.B. Hotz
Een aalmoes in Tölz
Het huis lag aan een klimmende weg voor Füssen. Hoewel het nog niet donker was brandde binnen het electrisch licht al en door de open gordijnen zag ik verschillende bezoekers in silhouet, die stonden te praten in groepjes.
Het was een strak en rechthoekig gebouwd landhuis in lichte baksteen; alleen de dakpannen golfden in elegante curve over kleine halfronde dakkapellen, die zo een beetje op vredig geloken ogen leken.
Het huis bevond zich met z’n ingang op een soort bordes en was bereikbaar over een paar stenen treden. Ik belde. Het was mild Septemberweer, maar de avond begon nevelig te worden.
Een mollig dienstmeisje met ponnie deed open en pakte m’n visitekaartje aan zoals sommige winkeljuffrouwen een vuil bankbiljet: tussen wijs- en middelvinger. Ze bekeek me even zonder glimlach en liep met het kaartje de gang in. Waarschijnlijk vertrouwde ze m’n onduits uiterlijk amper (m’n jas was wel erg simpel) maar gelukkig verscheen de gastheer zelf Hij begroette me zoals een uitgenodigd onbekend kunstenaar in Duitsland begroet diend te worden: vormelijk, zeer beleefd en verder met een lichte geamuseerdheid.
De gang was koel van witte en zwarte geglazuurde tegels, onderbroken door ruwe baksteen. De stemmen van binnen drongen nauwelijks door.
Ik werd nog hier aan de gastvrouw voorgesteld, die me binnen leidde. Intussen dacht ik er over hoe ik de gastheer een compliment over z’n huis zou maken: de sfeer had iets Engels en ik herinnerde me uit ‘The Studio’ wel en paar architectennamen.
Binnen bleek van een salon in de ouderwetse zin geen sprake meer. Er was geen spoor van protserig koper, druk bespannen wanden of draperieën, al stond op een simpel tafeltje wel een bronzen torso van Bismarck. Twee grote lichte kamers liepen zonder wand in elkaar over, ze vormden samen een L zodat niet direct het hele gezelschap te overzien was.
Er werd gesproken in kleine groepjes. Bij een van de half rond gemetselde open schouwen stond een jeugdige luitenant in een nuffig uniform, die onaangenaam keek naar een tegenover hem zittende grijzende heer in civiel. Ik hoorde de oudere
zeggen: ‘Dat is de verkeerd begrépen Clausewitz meneer! Hij heeft het begrip absolute oorlog alleen ingevoerd als een filosofisch abstractum, een – uh – toets, een vergelijkingsfactor of richtpunt tegenover de oorlog in concreto.’ De luitenant antwoordde kwaad ‘Dan heeft U Moltke niet gelezen meneer!’
‘Die heeft hem óók niet begrepen meneer’ was het geërgerde wederwoord, ‘die denkt dat het absolutum een aanbeveling inhoudt!’
Ik liep door. Ik werd aan maar enkele mensen, die tòch niet zo belangrijk waren, voorgesteld. Zo ook aan een niet te mooie bolbleke vrouw zonder wenkbrauwen in een eenvoudige reformjurk, die Fraulein Schütz heette en die iets in de vrouwenbeweging scheen te zijn.
Ik kuste haar niet de hand en meende aan te voelen dat juist die vrouw liever kameraadschappelijk als een soort nevenman de hand geschud werd. Ze keek er even van op en achtte het dan waarschijnlijk buitenlandse lompheid. Ze sprak over de bibliotheek van haar beweging en begon met verbeten grimmigheid titels van revolutionaire geschriften te noemen die node ontbraken. Ik had liever de onbekende grijsaard over Clausewitz aangehoord maar luisterde beleefd. ‘Als ik eens iets voor U kan opsporen bij m’n boekverkoper -’ zei ik hoffelijk. Ze zag dat niet als beleefdheid, rommelde onmiddellijk in een onwijs grote, vrouwonwaardige city bag (die eerder aan een militaire paardenarts leek te behoren) en trok er een flinke lijst men wensen uit. Ik keek het papier in, knikte gewichtig en zei m’n best te zullen doen.
Omdat ik niet wilde dat de anderen aan een soort kameraderie zouden gaan geloven – ik had al verschrikt naar Bismarck’s buste omgekeken – verontschuldigde ik me en ging de hoek van de L om, de andere kamer binnen. Daar stond, als een veroordeelde meer dan een oordeel, de filosoof van het gezelschap tegen de witgekalkte achterwand. Hij had een bollig en blozend engelenkopje met krulhaar, en hief de armen expressief op alsof hij zeggen wilde dat hij er ook allemaal niets aan kon doen.
Ook hij, evenals daarstraks de grijze heer, wist het beter. ‘Het socialisme is een dóórgangsstadium mevrouw’ zei hij tegen een waarschijnlijk al beschonken vrouw die aan z’n voeten op een poef zat, en die iets terugmompelde als ‘Ja hoor, jôh’.
‘U moet begrijpen mevrouw’ vervolgde het orakel dat Philipp bleek te heten, ‘de wereld is op weg naar iets waar uw radicalen niets van begrepen hebben’. Hij grinnikte bête. ‘Als men werkelijk deernis met het volk wil hebben, helpe men het uit z’n lijden mevrouw, ik zeg het zonder cyniek. Het geldt trouwens niet alleen voor de onderste lagen; ook prinsen en vorsten zijn Erlösungsbedürftig.’ ‘Hear hear’ riep een man met een hoge zenuwstem bijna vloekwaardig onduits, waarbij de gastheer hem keurend op nam. ‘O Philipp!’ zei de vrouw op de poef zwijmelend, ‘wat ben je toch een zalige ouwe hoer’.
‘Kijk’ zei Philipp zelfingenomen glimlachend, ‘ik wil hier geen college metafisica van de verlossing gaan staan geven, maar jullie mogen toch wel even mijn conceptie horen van het nu zo veel gehoorde – en verkeerd begrepen – God is dood’.
‘Ach gut! die arme lieve Heer’ zei de vrouw aan z’n voeten en haar lang geel haar viel voor haar ogen; ze loenste er even naar. Ze ging staan en vroeg verbaasd ‘Wie doet dat met m’n haar?’ ‘Jij zelf engel’ antwoordde een magere heer van onduidelijke leeftijd en streek even over haar nogal laag aangebracht – duits – achterwerk.
‘Stil nou even daar’ riep de luitenant die er ook bij was komen staan gebiedend. Nog meerdere dames en heren schaarden zich in halve cirkel om Philipps reine blanke muur. De feministe in haar hobbezak was er ook; ze keek niet zo welwillend lacherig als de overigen.
De vrouw was weer op haar poef gaan zitten, Philipp wilde beginnen, maar aan een speeltafeltje tussen de beide grote ramen zaten twee buikige heren, waarvan er een kaal was, zonder erg in de ontwikkelingen rond de witte muur luid op te debatteren. ‘Maar Treitschke ís helemaal niet zo’n reactionair in die zin meneer!’ schalde de kale; ‘ik heb z’n colleges nog gevolgd in Berlijn, hij pleitte destijds voor een constitutionele monarchie al zei hij er wel bij dat de koning dan geen clown gemaakt moest worden zoals in Engeland’. ‘Ja destijds!’ riep de ander, ‘maar nu zitten we toch maar door hem met een generatie die vaderlandsliefde verwart met haat tegen alles wat zich niet blindelings onderwerpt aan de pruisische idee van-’
‘Heren!’ riep de luitenant gebiedend, ‘kan het misschien iets zachter?’ ‘Ja!’ vulde Philipp aan – die toch ook al veel gedronken scheen te hebben – ‘wie is er nou belangrijker: Treitschke of God!’
‘Treitschke’ riep de kale; men lachte maar hij kreeg een rode kop, van verlegenheid of misschien toch van vrees dat een plotselinge lichtflits uit de hemel hem zou vellen.
‘Kijk,’ zei Philipp, ‘God is niet dood maar stervend. Een proces! Een beweging! In mijn kennistheorie die ik U zoëven schetste, hebben we een enkelvoudige, vóórwereldlijke Eenheid gevonden, waarvoor ons kenvermogen machteloos stond, ja?’
‘Ja’, zei men geprikkeld.
‘Deze onwerkzame, zich niet uitbreidende, onverdeelde Eenheid – God – versplinterde zich in een wereld, zonder rest.’
Plotseling verhief de hobbezak haar volumineuze debating stem: ‘meneer’ zei ze tegen Philipp, die juist een onderwijzende hand op hief, ‘stelt U soms ook: als men werkelijk deernis met het lot van de vrouw wil hebben, helpe men haar uit haar lijden?’ Het klonk zonder het ‘het’ dat debatten tussen mannen en vrou-
wen soms aardig doet zijn, maar ze oogste toch gelach en zelfs een begin van applaus. ‘Goed zo liefje’ riep de gele vrouw aan Philipps voeten. De hervormster was niet zichtbaar blij met die bijval, ‘Ik méén het’ riep ze, ‘ik wil niet grappig zijn of zo’.
‘De Eenheid moet een zeker wezen gehad hebben’ ging de filosoof voornaam verder of er niets gezegd was, ‘iedere existentie geeft een essentie: een voorwereldlijke Eenheid die an Sich wezenloos is, is niet denkbaar’
Intussen fluisterde de gastvrouw aan m’n oor: ‘Een kunstbroeder van U’ en ze duwde een jongeman met bolle zenuwogen bijna tegen me aan in de kring rond de filosoof. Het was dezelfde die daarstraks zo aanstootgevend ‘hear hear’ geroepen had. Ik stelde me gedempt voor en vroeg hem naar z’n stiel, maar hij hoorde of verstond me niet. Hij hield z’n treurige ogen knipperend op de vrouw van de poef gericht, liet me dan onbeleefd in de steek en beende bukkend op haar af. Ik hoorde hem tussen de stemmen die Fraulein Schutz’ vraag lacherig herkouwden fluisteren: ‘Herta! Drink nou in Godsnaam niet zo veel’ en nog iets dat ik niet verstond. De vrouw draaide haar ogen naar het plafond en vloekte binnensmonds. Ze ging staan om haar poef nog dichter naar Philipp te schuiven en de magere heer achter haar stak z’n hand uit voor een nieuwe greep. ‘Luisteren jullie nou nog’ riep Philipp en het werd weer stil.
‘Hoe nu het verval van Eenheid in veelheid te verklaren?’ vervolgde hij en men zuchtte. Iemand giechelde.
‘De dood van God was de geboorte van de wereld: de eerste en laatste daad van de Eenheid. We kunnen deze daad geen gemotiveerde wilsactie noemen, dat is meten met immanente maatstaven. Maar we kunnen ons het ontstaan van de wereld verklaren ALSOF ze een gemotiveerde wilshandeling was’ (‘Hè ja’ riep iemand gaperig)
Toen hij zover gekomen was kwam er een oude, zwaarlijvige generaal buiten dienst binnen in een slordig donkerblauw burgerpak. Hij had een bedroefde Pruisenkop die het allemaal al gezien had. Hij liep, waarschijnlijk meer uit plichtsgevoel tegenover de gastvrouw dan uit interesse, op de groep rond Philipp toe.
Die zweeg even. ‘Spreekt U gerust verder meneer’ zei de generaal kil maar met een hoffelijk hoofdknikje. De filosoof vervolgde z’n betoog onzekerder dan eerst.
‘Nemen wij nu een ogenblik aan dat het wezen van de Eenheid Geest en Wil bezat. Geest! want God kon in z’n absolute eenzaamheid niet van buiten motieven ontvangen. De vrijheid van God kon zich maar in één keuze laten gelden: te blijven die hij was of niet te zijn. God koos in vrijheid voor het absolute niets.’ ‘Hoe ontstond dan toch nog de wereld, knaap?’ wilde de vrouw op de poef weten. Men lachte bedeesd.
‘De existentie van de wereld bewijst dat die vernietiging niet plaatsvond’ antwoordde Philipp met waarachtig iets van een gestileerd soort zelfironie, want hij glimlachte met afzakkende mondhoeken. ‘Er was een hindernis’ riep hij uit na een teug Lager, ‘Er was geen macht buiten God, maar z’n almacht strekte zich niet uit over z’n eigen macht: zijn macht was niet door zichzelf te vernietigen’. Op dat moment kwam een meer natuurlijke hindernis de kamer binnen met een grijnsje en oscillerende dijen: het meisje dat de buitendeur voor me geopend had. Ze droeg een dienblad vol drank en presenteerde. Ze was niet geïmponeerd door de woordkraam van de filosoof met het kinderbekje en sprak zo druk met het te bedienen bezoek dat haar ponnie nu en dan op woei. Ik nam een glas cognac en sloeg die gelijk achterover, zoals ik het de generaal had zien doen.
Er ontstond goddank even pauze. Ik zag opeens de gastheer dichtbij en sprak m’n bewondering uit over z’n huis. ‘Is het soms werk van de architect Hoffman als ik vragen mag?’ waagde ik overbeleefd. Hij glimlachte. ‘Wel wel, meneer heeft er verstand van’ zei hij, en: ‘nee, niet Hoffmann, maar U bént in de buurt’ Ik prevelde dat ik ook even aan Mackintosh gedacht had maar nu verduisterde z’n tot nog toe vaag welwillende blik. ‘Die heeft hier in de buurt wel gebouwd’ gaf hij toe, maar DIT huis is van Riemerschmid meneer’. Ik knikte geïmponeerd al had ik die naam nooit gehoord en er ontspon zich met de kale Treitschke kenner, die er geruisloos bij was komen staan een debat over wie wie beïnvloed had: Mackintosh Hoffmann of omgekeerd. ‘Omgekeerd’ zei de gastheer onprettig en daarmee was de kous af.
Intussen maakte de filosoof duidelijk dat hij z’n betoog wilde gaan afronden. ‘Ik geef je nog vijf minuten’ zei de gastheer, wat met zuchten van verlichting en zelfs een beginnend applausje begroet werd. (De luitenant en de kunstenaar met de bolle ogen ergerden zich aan die reactie).
‘De ene daad van God’ begon Philipp, ‘het verval in de veelheid namelijk, doet zich nu kennen als de UITVOERING van de logische daad: het besluit niet te zijn, met andere woorden: de wereld is het MIDDEL tot het doel van het niet zijn’.
Hij keek triomfantelijk rond en begon nu schreeuwerig te roepen: ‘En de wereld, dames en heren, beweegt zich dan ook van het zijn in het niet zijn! Alles bestrijdt elkaar, alle afzonderlijke wezens hinderen elkaar en verzwakken zo hun kracht’. (Juist ja! riep de bol-oog). ‘Het heelal heeft één doel: het niet zijn, en bereikt dat door continue afzwakking van de som der krachten. Zie het anorganische rijk! Een gas wil uitzetten en zwakker worden; een vast lichaam wil zich te pletter slaan op het middelpunt der aarde!’
Terwijl de gastheer z’n horloge trok haalde Philipp adem voor z’n apotheose: ‘Help mee Gode te verlossen’ schalde hij; ‘Wordt steen! Wordt gas! Ik verkondig U de ethiek van het verval van krachten’.
Applaus. Bravo geroep met zenuwachtig gelach.
‘Hoe moet ik steen worden Philipp?’ riep de poefvrouw boven de stemmen uit. ‘Zuip je steenlazarus meid’ riep iemand en de bol-oog die dat hoorde werd bleek. ‘Gewoon dóód gaan, maar dat ook?’ vroeg een ander; ‘Ja!’ werd er teruggeroepen, ‘spring maar van het balcon hier boven’. ‘En de betekenis van de kunst, meneer Philipp? ‘Die moet de Sehnsucht naar verlossing vertolken’ antwoordde de wijsgeer ‘en als je geen kunst kan maken kan je altijd nog buiten in het natte gras gaan liggen, dat zwakt óók af!’ Hij wees grinnikend naar het raam, waarachter het mistig was geworden.
Er was een soort pauze met veel gemompel en gelach. Het meisje met de ponnie kwam nu vaker langs en nog twee maal nam ik een glas cognac – wat hier afschuwlijk Weinbrand heette – en dronk snel om de anderen in te halen en om het gezwets van die bovenzinnelijke griezel met z’n kinderkopje weg te spoelen. Een stervende God! Met woorden is alles te bewijzen.
Ik kwam de kunstenaar met de zenuwogen weer tegen, die me opeens vroeg of ik soms óók schilderde. ‘Nee nee’ zei ik. ‘O’ zei hij, ‘Verzeihung’. ‘Ik maak wat muziek’. ‘Ach so’. We waren uitgepraat.
Maar de anderen niet. Ik was aan m’n vierde Weinbrand en de gesprekken begonnen door elkaar m’n hersens binnen te dringen. ‘De Wiener Sezession! ja, daar noemt U nou precies de bron-.’ ‘In het achtste deel van Vom Kriege is er geen sprake meer van abstracties-.’ ‘Die Engelsen zijn daar ver mee! Die Schot, Mackintosh, de invloed op onze-.’ ‘Ik ontken dat.’ ‘Trouwens, de zelfde Tendenz in onze nieuwe schilderkunst. Wat zegt onze schilder er van?’ (Die knipperde hevig met z’n bolle ogen en zweeg).
Gelukkig begon men niet over muziek.
Zo ging het uren voort. De vrouw op de poef was goed aangeschoten. Ze zei steeds als de schilder in haar buurt kwam: ‘O god. daar heb je de bewaker! Moet je die zenuwkop zien, daar word ìk nou doodziek van. Ik doe niks hoor. Ik zit zo maar wat.’ Ze giechelde. ‘Zolang ik zo blijf zitten kan ik geen kwaad, of wel soms?’ De magere heer die zich nog steeds in haar omgeving ophield grijnsde vet en mompelde half verlegen iets over een poef als lederen kuisheidsgordel. De vrouw stond op, proestte, verslikte zich en liet zich op haar rug kloppen door drie heren tegelijk. Ze leek een paard dat zich laat roskammen. Ze begon met schor geworden stem de grap te herhalen alsof ze hem zelf bedacht had en viel slap met haar naakte armen tegen de magere op, die probeerde minder verkneukeld te kijken. Z’n oogjes loerden schuw naar de omstanders en hij kneep nog even.
‘Weet je wat ik het ergste van hem vind, liefje’ zei de vrouw met naar haar beste
weten gedempte stem – die evenwel overal door drong -: ‘Z’n voeten!’ Ze lachte opnieuw schor en hoestte. ‘Hier drink nog eens wat’ zeiden de heren. ‘Wel ja’ antwoordde ze, klokte een glas leeg, liet het kapot vallen en sloeg haar hand voor haar snoekmond. De heren glimlachten diep tevreden en schoven met de voet de scherven opzij. ‘Ja’ zei de vrouw intussen nog, ‘die kleine, keurige, spierwitte, mooie – eh – enge meidenvoetjes. Trip trip.’ ‘Waarom zoekt die jongen geen behoorlijke báán!’ zei een Judas nog.
De gesprekken werden een brei in m’n oren, een meningloze zee, vermoeiend en geruststellend, al was m’n toenemend gebrek aan perceptie licht verontrustend. Ik moest eigenlijk zwarte koffie hebben. Straks moest ik die Engelse begeleiden, die ik overigens nog steeds niet gezien had.
Op weg naar de keuken kwam ik nog langs de generaal, die op hakken en tenen stond te wippen met z’n armen over elkaar. ‘Die Beiers en Zwaben met hun filosofie en hun hitsigheid’ mompelde hij tegen niemand.
De keuken was ruim en licht en zonder rook. Twee meisjes in onberispelijk zwarte jurken en kleine witte schortjes werkten kwaadaardig hard. Er kon geen glimlach voor me af. ‘Wat wenst U?’ zei de jongste, die van de ponnie en de drank. ‘Jou’ antwoordde ik, waaruit ik zelf afleidde dat ik teveel op had. Ik keek naar haar lippen en voelde m’n eigen lippen droog in m’n gezicht zitten. Ik bevochtigde ze. ‘Er komt zo koffie’ zei ze streng, m’n tonggebaar verkeerd beoordelend. ‘Ik breng het wel binnen’ zei ze nog, maar ik bleef staan. Het was hier heerlijk koel en rustig.
‘Wilt U even op zij gaan?’ vroeg het meisje met al kwader wordende ogen en een ongeduldig handgebaar. ‘Nee’ zei ik en sloeg m’n armen om haar heen. ‘Hè god’ siste ze en rukte zich los. De oudere, die aan de gootsteen gestaan had, droogde dreigend haar handen. Ze duwde me in de richting van de deur. Op de drempel draaide ik me om, vleide me tegen haar gesteven borst en zei: ‘O liefje, koffie alsjeblieft, ik moet zó piano spelen voor je baas’. Ze dacht na. ‘Ga daar zitten en handen thuis’ zei ze en wees naar een harde en rechte keukenstoel. Ik gehoorzaamde. Ze ging koffiemalen.
De bol-oog kwam de keuken binnen wankelen. Hij ging recht op de oudste meid af die alweer afwaste en stamelde: ‘Anna. Ik heb angst.’ (Hij zag er inderdaad zo uit: de huid van z’n hoofd zat wit over z’n jukbeenderen gespannen en hij zweette). Ze antwoordde moederlijk maar zonder van haar afwasteil op te zien: ‘Dat komt omdat je er niet op slaat! Je moet wat terug doen, geloof me nou. Is ze weer bezig? zeker met die kale?’ (‘Nee met die dunne ouwe’ antwoordde hij sukkelig). ‘Je bent bang omdat je tekort schiet’ zei de vrouw ernstig, ‘omdat je te netjes bent. Je bent te goed. Doe iets. Je moet sláán’. (Want vrouwen hebben een nuchter en direct antwoord paraat in zaken van trouw en ontrouw, vooral als het het gedrag van andere vrouwen betreft). De jonge schilder boog
zich nu naar het oor van z’n raadgeefster en begon te fluisteren. Ik vond het niet behoorlijk te blijven luisteren en verdween naar de salon.
Binnen had men intussen een dergelijk stadium als ik bereikt. Bij alle Kultur greep men verdrietig vertederd naar passerende blote armen of, al driester, naar andere meer aan het oog onttrokken extremiteiten. Hier en daar klonk klokkend damesgelach, een broeierig gilletje, en een tweede glas viel aan scherven. Opeens was de kunstschilder weer binnen en naast me: hoewel hij vroeger op de avond nogal vijandig deed zei hij nu onverhoeds in m’n oor: ‘Ach God meneer, ik hield zo van die vrouw. Eens kouwde ze een klein stukje papier tot een propje en spuugde het achteloos van haar lip juist op m’n mouw. Ik heb twee weken voorzichtig gelopen om het er niet af te laten vallen. Maar zoiets zegt een nuchtere Nederlander misschien niets?’
‘Nee, niets’ zei ik hardvochtig. (Hij stootte af door z’n klein geworden angsthoofd, en hij slikte steeds,)
De gastvrouw, die groot en recht was, met een daarbij passende omlaagwijzende neus en hoog voorhoofd, – een Bayreuter Walküre – bleek op onze samenspraak toe te zien met licht of onzeker wantrouwen.
Ze was gezet, zoals allemaal hier, met uitzondering van de heer die zicht steeds bij – of liever achter – Herta met de poef op hield. Gezetheid gold hier duidelijk niet als een euvel, maar als modieus en aardig teken van Duitse welvarendheid. Naar de weinige jongere gasten werd meedogend glimlachend gekeken alsof ze nog niet in hun vet volgroeid waren.
Zolang ik m’n koffie nog niet had bleef ik wazig drijven op de suizende stemmenzee, die trouwens luider werd. Ik kon de schilder met de zenuwogen, die me nog twee maal iets wilde vertellen, niet goed meer verstaan. Ik zag z’n kleine mond naar me happen en knikte maar eens op goed geluk. Het rook hier naar zware parfums, neergeslagen sigarenrook en schraal geworden drankresten.
Men amuseerde zich en werd familiair. Ik nam toch nog maar een glas en zei tegen Fraulein Schütz – die ik nu wel mooi vond – ‘Gaat het goed, liefje?’ (Door het gezoem in m’n hoofd klonk m’n eigen stem ver weg). Ze keek nogal verschrikt op, maar een lange kerel die haar voortduwde knipoogde naar mij alsof hij zeggen wilde dat hij dat varkentje wel eens zou wassen. Een onbekende sloeg me warm op m’n schouder en een kleine vrouw, die ik nog niet eerder gezien had, bleef enigszins wiegend en loensend voor me staan en zei moeizaam ‘Jij bent een kleine buitenlandse rotzak; maar toch wel lief hoor.’ Ze hief een vermanende vinger, viel dan tegen me aan en koerde troostend.
Juist toen ik haar op mij drukte klonk baldadig daverend applaus op. De Engelse kwam binnen aan de arm van de gastheer. Ze keek met bescheiden geloken
ogen naar haar gepunte lakschoenen terwijl de man aan haar zijde haar aankondigde. Hij stapte naar de vleugel; ‘Excellentie, mijne dames en heren! schalde hij, ‘de grote soubrette van de echte Engelse musical-comedie; even over gewipt van uit het Londense Adelphi Theater, Miss Gertie Hampstead!’
Ze was zo onwaarschijnlijk hygienisch rein en mooi, dat ik onmiddellijk naar m’n nagels keek en met m’n rechter snijtand probeerde een vrijwel denkbeeldige rest vuit van onder m’n rechter wijsvingernagel uit te eten. Ze keek nu even de kamer in en ik zag haar verlegen smekende paardenogen en een mooie hartvormige bovenlip. Ze droeg een brede band door het vrij korte bruine haar, dat in twee grote lokken haar buitenste ooghoeken raakte. Daartussen was nog een licht bollend voorhoofd zichtbaar.
Ik kon, zonder koffie, niet denken. Ik probeerde, door m’n ogen even stijf te sluiten en m’n hoofd te schudden, terug in een helder bewustzijn te komen. Ik haalde diep adem door de neus.
‘Zenuwachtig, ouwe jongen?’ vroeg de kale monter en ik antwoordde: ‘Nee, dronken’. Hij lachte. De luitenant kwam op me af. ‘U behoort de dame te begróéten meneer’ zei hij zenuwachtig. De generaal stond met z’n buik naar voren te wachten. Z’n zware kop verried niet meer dan geduldige mensheidsverachting. ‘Gilt ze erg?’ vroeg hij aan de grijze heer naast hem. ‘Het is maar kleinkunst excellentie’ antwoordde die. ‘God zij dank’ mompelde de krijgsman.
Ook de krulharige filosoof was nader gekomen. ‘Een mooie vrouw’ zei hij, te luid, ‘maar ook zij ligt onder de noodzaak van de kosmische wet van het verval van kracht!’
‘Ze ligt helemáál niet’ grinnikte de kale.
‘Op het ogenblik even niet’ zei de generaal.
‘Schande’ siste Schütz, die nu weer alleen liep.
Ik boog idioot diep voor Hampstead. Ze knikte verlegen. De luitenant keek toe als iemand die vaststelt: dat dacht ik óók zo.
‘Excellentie, dames en heren, begeleid door onze eminente gastpianist, bekend van het fameuze Kurhaus te Sjeveningen, Holland, zingt Miss Gertie nu iets uit haar wereldsucces ‘The Quaker Girl’ riep de gastheer. (‘O vandáár dat idiote jurkje’ zei een dame.)
Ik had het Kurhaus toen nog nooit van binnen gezien maar nam plaats achter de vleugel. Ik was me onrustbarend bewust van m’n belemmerende dronkenschap en tikte op m’n mond die gevoelloos was als bij een verdoving.
Op dit moment kwam het tweede meisje uit de keuken heupwiegen met een dienblad waarop een kop dampende zwarte koffie. Ze plaatste die kop met een klap op de vleugel. ‘Alstublieft’ zei ze met een ironiegezicht. Ik begon lomp te drinken en te blazen, waardoor Hampstead wachten moest. De luitenant stoof op me af en siste in m’n oor ‘Bent u gek, spéél toch man, en nu direct’ Ik wist
het allemaal niet meer. Alles zag mistig grijs en klonk rommelig vaag; waar was de meegebrachte bladmuziek. Hoe zei ze nou ook weer wat ze zingen wilde? Ik bladerde zonder hoop in de stapel die de gastvrouw fijnzinnig glimlachend (maar tegelijk ook wat kleinerend want Hugo Wolf was het niet) op de vleugel zette. De Engelse kwam ook te hulp: twee schitterende kleine vrouwenhanden, bleek als talk, schoven voor m’n ogen, namen de stapel weer op en zette de juiste titel uitnodigend voor me open.
Er was geen ontkomen meer aan. Ik legde m’n gezicht dicht op de bovenste regel, zag dat het stuk ‘Moonstruck’ heette en dat het in Es stond. Maar in potlood was er bij geschreven: preferably in key of F. Het zweet brak me letterlijk uit; ik bad om uitkomst. Het was doodstil in de kamers en vanuit een ooghoek zag ik Gertie’s in-Britse impressario in weergaloze avondkledij onbewegelijk wachten. Intussen liep Gertie naar het midden van de ondiepe verhoging waarop de piano stond, hief een arm liefderijk alsof ze bloemen ging schikken, glimlachte en keek me lief aan met haar hoofd in de zangstand van haar Londense, handgekleurde ansichten. Klam zweet stak nijdig in m’n door pommade verstikte haarwortels.
Verhoring! Er klonk een afschuwelijke, ordinaire meidengil als de roep van een uil en het metalen dienblad, waarop m’n koffie gebracht was, viel kletterend in de gang op de marmeren vloer. Een nieuwe gil en het meisje met de ponnie stoof rechtsomkeerd de kamers weer in. ‘O meneer’ riep ze, ging op haar knieën zitten met haar handen voor haar ogen en snikte met een nagriezelende uithaal. Iedereen rende op haar af. Hampstead zette haar hoofd recht en liet gepikeerd haar brits dunne handen zakken. Alleen de generaal bleef staan waar hij stond maar met een soort geamuseerde glans in z’n koud oog.
De grijze heer die zo veel in Vom Kriege gelezen had was ook op de knieën gezonken, naast – nee tegen – het meisje. Hij sloeg een zwartlinnen arm om haar heen en mompelde aangedaan en troostrijk in haar oor, dat hij daartoe eerst uit de verwarde haren tevoorschijn gegrabbeld had. Maar de gastheer knipte streng met middelvinger en duim en wees omhoog. Beiden verrezen onmiddellijk, het meisje nog met het hoofd in de handen. De luitenant tikte met z’n rottinkje op die handen. ‘Weg weg’ zei hij lacherig met z’n verwende jongste-zoon-gezicht maar dat leverde hem een bliksemblik van de hervormster op. ‘Laat u die vrouw aan míj over meneer’ siste ze en de luitenant boog. Dat ‘vrouw’ had als met een hoofdletter geklonken.
De meid was intussen al snotterend naar het raam in de gang gaan wijzen. ‘Een paar benen!’ riep ze steeds. ‘Een paar voeten in de tuin – het is zó eng’.
Men dromde naar de gang en het raam. Het was allang nacht en op het eerste gezicht zag men niet meer dan een zwarte rechthoek. Maar de meid wees kwaad
en wanhopig naar het kozijn. ‘Daar onder’ zei ze en vluchtte dan gelijk weer meters achteruit. Men boog zich wat voorover en keek. In het korte schijnsel dat uit de gang naar buiten viel staken, wit van het gevangen licht, inderdaad twee voeten naast elkaar omhoog. Men zweeg. ‘Dat is niet in orde’ zei de luitenant tenslotte; ‘daar licht een vent.’ Hij rilde even en de anderen weken mompelend naar achteren. Hij tastte naar iets in z’n tuniek: z’n Lüger misschien.
Wat is dat en hoe kan dat nou, werd er voornamelijk gemompeld. Een inbreker misschien. Iemand die vanaf het balcon had willen binnendringen en omlaag gestort was. Een dooie bedelaar of een stroper in een klem. De luitenant vroeg of er een electrische zaklantaarn was of anders een olielamp; ‘Ik ga zó niet naar buiten, die vent kan gewapend zijn’.
De oudere meid overhandigde hem bevend een zaklantaarn. ‘Kan ik door de keuken omlopen?’ vroeg hij en ze knikte.
Maar hij kwam nogal witjes terug. Hij trok een wetenschappelijk strategisch gezicht – misschien raadpleegde hij in gedachte Moltke. ‘Ik kan beter vóór om door de voordeur, over het gras’ zei hij.
‘Dan moet U de sleutel van de poortdeur meenemen’ zei de gastheer.
‘Ik geloof dat ik dàn inderdaad beter -’ mompelde de luitenant.
Hierop kwam de generaal naderbij slenteren. Hij greep de luitenant bij de bovenarm. ‘Jongeman’ zei hij gaperig, ‘geef mij die zaklantaarn eens’. De luitenant overhandigde het gevraagde zo eerbiedig of het een maarschalkstaf was. De generaal controleerde het apparaat: even flitste het witte licht. Dan stapte hij naar een dame die in de geopende kamerdeur bedrukt toekeek. ‘Pardon mevrouw’ zei de krijger, ‘heeft U misschien een spiegeltje in Uw tasje?’ De vrouw bloosde nerveus, grabbelde in haar kalfslederen tas en overhandigde een minuscuul ovaal spiegeltje. ‘Is dat niet te klein?’ vroeg ze fluisterend.
‘Dat is uitstékend mevrouw, ik dank U, U krijgt het zo terug’.
Zonder verdere inleiding schoof de oude Pruis met een ruk het gangraam omhoog; een koude stroom lucht drong binnen en sigarenrook waaierde als een kleine brandwolk de nacht in. Het rook naar herfstdamp en nat gras.
De zaklantaarn flitste aan en men zag tot z’n verbazing een bruin zeildoek, waaronder twee uiteinden van broekspijpen en de er bij horende voeten. Had men een dode afgedekt? De oude soldaat knielde in het natte gras bij het hoofdeind van het lichaam en sloeg het doek wat terug. Er vertoonde zich een wit hoofd dat omhoog staarde. De generaal manouvreerde met het spiegeltje. ‘Het is geloof ik een kind’ zei iemand aarzelend.
Hij poetste het spiegeltje op langs z’n mouw, hield het een tweede maal voor de neus en mond van het lichaam en knikte. Hij kwam terug, en uitgestoken handen hielpen hem door het raam naar binnen.
Hij klopte grassprieten van z’n knie. ‘Alsublieft mevrouw’ zei hij en gaf het spie-
geltje aan de eigenares die griezelde.
‘Maar – eh -’ zei ze, angstig naar hem opkijkend als een kind naar haar grootvader.
‘Niets aan de hand’ zei de generaal niet onvriendelijk en hij vervolgde, met enig dédain in z’n schorre stem, ‘waar is die pianist?’
Ik trad verontrust en bij voorbaat met een schuldig gezicht naar voren. De generaal nam mij op zoals hij een geestelijk onvolwaardige op een medische keuring zou bezien en zei ‘Het is Uw vriend, Uw kunstbroeder. Een kunstschilder geloof ik. Hij is stomdronken’. ‘Ach Jezus, als ik het niet dacht, hè god’ zei de vrouw van de poef.
‘Het spijt me excellentie’ begon ik, ‘maar ik ken die man niet, dat wil zeggen net vanavond ben ik aan hem -.’ De generaal keek me een seconde zonder expressie in de ogen aan, draaide een kwartslag en liep naar binnen. De luitenant droeg hij op: ‘Sleep die vent naar binnen en leg hem in de warmte. Maar niet hier in de kamers alsjeblieft’. De luitenant kreeg de zaklantaarn terug, koos een vrijwilliger onder de heren en liep met krachtige tred naar buiten.
Men verdrong zich opniew voor het raam in de gang en keek toe.
Teneinde het dronken lichaam te kunnen oppakken verwijderde de luitenant het gehele zeil. Een donderend gejuich ging op, gevolgd door gillerig gelach, hatelijk applaus en zelfs in een enkel geval plat Beiers dijengeklets. Sommige jongere vrouwen sloegen naar voren dubbel met gevouwen handen voor hun onderbuik; anderen glimlachten gegeneerd maar Herta van de poef verstrakte en zweeg. Op het natte gras lag tussen lege flessen het lichaam van een jonge meid, ongegeneerd slapend met opgetrokken knieën in foetus houding; één kuitbeen was shockerend ontbloot doordat de rok terplaatse door het zeil opgeschort geraakt was. Het been leek obsceen lichtgevend. Daar het inmiddels ver na twaalven was riep iemand ‘Goeie morgen’ en een andere grappenmaker imiteerde hanengekraai.
De generaal werd er nu opnieuw goedig lachend bij geroepen. ‘Uw recconaisance is een beetje in gebreke gebleven Excellentie’ riep de kale politicus en de oude beaamde met een kleine grinnik dat het intussen veertig jaar geleden was dat hem in de praktijk en bij nacht een verkenning was opgedragen. Men lachte opnieuw. ‘Een klein detail over het hoofd gezien’ gaf hij nog toe.
Er boden zich nu veel meer heren als vrijwilliger aan om het tweede ‘lijk’, dat rustig een dranknevel uitademde, te bergen. Het werd erg gezellig. Iedereen was vrolijk, alleen de oude meid schudde nukkig haar hoofd.
Binnen troostte de magere heer Herta. ‘We zijn allemaal jong geweest’ lalde hij onduidelijk.
Het was nauwelijks een verklaring en de vrouw met het gele haar rukte zich danook los. ‘Doe niet zo klef man’ zei ze en ze scheen op slag nuchter. Ze wilde
alleen zijn. Ze begaf zich daartoe naar een met een gordijn afgeschoten erker maar Schütz volgde haar in die duisternis en legde een kille hand op haar schouder. ‘Hè god’ riep de gele, ‘ook dat nog. Ga alsjeblieft weg, laat me met rust. Heb je geen kerel aan je lijf dan is het wel een wijf; ik weet niet wat erger is.’ De feministische heilbrengster trad beledigd en extra wenkbrauwloos terug.
In de keuken was het een drukte van belang. Men sloeg met natte lappen naar het gezicht van de slapende meid of ze in ieder geval een ferme afstraffing wel verdiend had, takelde haar gevuld bovenlichaam overeind en goot koffie in en naast de half open kleine mond. De schilder was enigszins bij bewustzijn maar ook hem werd koffie toe gediend. Z’n ogen bleven dichtvallen en dan mompelde hij ‘Etters!’
Al die tijd zat Gertie Hampstead met één malicieuse wenkbrauw omhoog op haar rechte stoel naast de vleugel. ‘Een levendig volkje toch nog, die Duitsers, – op hún manier’ leek ze te denken. De generaal was bij haar gaan staan en zei met een accent of hij soepvlees kauwde ‘Im veery zorry Madame, I must admiet that-’ Toen wist hij het niet verder en krabde z’n gemilimeterde kop. Gelukkig redde hem de gastvrouw die zich over de Britse ontfermde door haar aan de hand mee te voeren naar een collectie oude snuifdozen in een ebbenhouten vitrine die van een simpele constructieve fermheid was of er een stoompomp in opgehangen moest worden. ‘It’s amazing’ zei de Engelse zonder smile. Het klonk haast als het ‘We are not amused’ van de overleden Grootmoeder van haar Vorst.
Ik had van alle tumult gebruik gemaakt om in de keuken m’n polsen onder de koude kraan te houden, en melk en koffie te drinken. Ik kon geen handdoek meer vinden (die alle in gebruik waren bij de boksershulppraktijken rond de twee gevelden) en droogde nu m’n handen af achteraan het witte schort van de passerende oudste dienstbode. Ze keerde snel en sloeg met de vlakke hand op de wang van de kale Treitschke adept die kwaad werd en z’n groot Voorbeeld citeerde: ‘Het is voor eeuwig onmogelijk de lagere klassen op een hoger cultuurpeil te brengen’.
Opgeblazen van vocht liet ik alles langs me heengaan; ik begon bijna nuchter te worden, maar van een soort geslepen nuchterheid die op profiteren uit gaat. Wat kon mij het verdommen. Ik meende dat het geen kwaad kon de poefvrouw op te zoeken in haar schuilhol.
Ze zat inderdaad nog in haar donkere erker. Ze staarde en mokte. ‘Ach god, Herta’ zei ik, ‘het geeft niks, huil maar’. (Ik had haar naam best onthouden). Ze legde het zalig loederig hoofd op m’n schouder; de gele haren die naar mensdomoude verrukking roken kriebelden in m’n neus en ze schokte. ‘Zal ik wat te drinken halen voor je liefje’ zei ik. Altijd die zelfde vraag van kerels met een plan; de
feministe Schütz scheen in ieder geval zoiets te denken – of ze had aan het dun gordijn geluisterd – want ze versperde me de weg naar het buffet waar de karaffen stonden. ‘Geen drank meer voor die arme Vrouw’ gebood ze.
Philipp kwam juist langs en lalde: ‘Drank helpt slopen, mevrouw. Het verval van krachten! Men komt z’n bestemming na als een heilige als men zich doodt. Alle mystici -’ Hij ontving een trap tegen z’n hiel van een vent die me nog niet opgevallen was; ik drukte die vreemde warm de hand. De filosoof bloosde en verdween.
Ik bracht Herta, die mij lief loensend aanzag, een glas wijn. Ze klokte het leeg. Ze was best mooi, al zat haar neuswortel wat laag, waardoor haar neus onnodig leek uit te steken.
De hervormster stond intussen als een schildwacht op het scherp van de erkerscheiding. Ik sloot met een ruk het wijnrode gordijn voor haar vaag gezicht. ‘Is het je man, die zenuw-oog?’ vroeg ik Herta. Ze knikte.
‘Waarom gaat hij dan onder een zeil in het natte gras liggen?’
‘Wraak natuurlijk’ piepte Herta.
Ze leek ineens nuchter. ‘Het is wel wonderlijk dat hij z’n zogenaamde liefde af laat hangen van je goeie gedrag. Ik noem dat geen liefde, het is zoiets als verwende kinderen doordrijverij’. Ze sprak snijdend. ‘Men eist van mij mensonterend perfect gedrag, overal en altijd’. Ze veegde een traan weg, grijnsde naar me en we omhelsden elkaar baldadig.
‘Ja ze is hier’ hoorde ik Schütz van vlakbij roepen. Ze rukte het gordijn open. Ik liet Herta los maar iets te laat. De luitenant hield de wankelende schilder voor de opening. De op eer beluste jonge krijger scheen samen met Schütz op huwelijksverzoening aan te sturen. De schilder zag nu overigens andermaal z’n vrouw zich van een heer losmaken; hij vloekte danook hol, rukte zich los en verdween zo recht mogelijk terug naar de keuken. Daar klonk een slag en geraas van brekend glaswerk.
Ik ging maar weer eens in die keuken kijken, Herta had me gevraagd maar even weg te gaan. ‘Hoe kwamen ze eigenlijk aan dat zeil vroeg ik de oudste meid. ‘Uit de stallen’ zei ze, ‘helemaal vochtig van het gras, dat kan ik weer schoon en droog zien te krijgen, een lekker idee met die vieze meid eronder’.
De laatst aangeduide begon juist bij te komen, ging overeind zitten op de vloer en grijnsde. Ze rook krachtig naar weinbrandbraaksel en vroeg schor waar die jongen was. Die zat overigens achter haar op de keukenstoel en men verbond z’n pols, waar een stuk wijnglas in gezeten had. Hij mompelde kwaardaardig naar ieder die passeerde. ‘Trap maar rustig op m’n blote poten meneer’ riep hij, ‘ze stáán ervoor, ik zal het u niet kwalijk nemen en m’n vrouw helemáál niet. ‘U moet niet zo’n medelijden met uzelf hebben meneer’ riep de luitenant met
een oprisping (want ook hij bleef doordrinken waar alles gratis was).
Het ging de gastheer nu toch vervelen en hij verscheen met een geprikkelde ruk in de keuken en verzocht de schilder z’n schoenen aan te doen, te vertrekken en in het vervolg een dergelijke voorstelling elders te organiseren. ‘En neemt u die vrouw mee naar waar u haar aangetroffen hebt’.
Beiden bleken nog niet in staat zelfstandig te lopen. Aan de grijze heer, wiens rijtuig voor was blijven staan, werd verzocht de schilder thuis te brengen. Hij voldeed mokkend aan dat verzoek.
Schütz werd gevraagd de steeds vóór- en achterover klappende kleine prostituee (men gebruikte opzettelijk de maatschappelijk hier zo schrijnend geachte uitdrukking) af te voeren. Men dacht daarbij aan gefundenes Fressen, aan een mooie afsluiting in passende menselijkheid zonder aanzien des persoons, in verheven volks- en onverdachte vrouwenliefde.
Maar ze weigerde met geloken ogen.
De grijze heer opperde daardoor nog snel, van opdracht te ruilen maar hij werd naar de voordeur geduwd met z’n dof strompelende kunstschilder. Z’n koetsier reed trouwens al voor.
Iemand bracht nog de jas van de schilder naar buiten, net op het moment dat de tengere kunstenaar van de bordestreden smakte en weer overeind getrokken werd. Men hield z’n hoofd achterover om te zien waar hij bloedde, maar het was maar een ordinaire bloedneus.
Ik probeerde intussen Herta weer te bereiken en begaf me met begerig bonkend hart naar de donkere erker. Die was leeg. Ze bleek op eigen kracht al vertrokken. Even leek het of de gastheer recht op me afkwam om ook míj te verwijderen maar hij bedacht zich waarschijnlijk op tijd dat Hampstead misschien alsnog zingen wilde.
Die zong, laat die nacht nog twee stukjes en hield het dan voor gezien. Haar stem klonk kinderlijk iel en blij, met soms een verkneukelde piep in de hoogte, al kon een vollere noot in het middenregister wel eens damesachtiger uitvallen. Waar dat in de tekst te pas kwam stootte ze af en toe een malicieus lachje uit, waarvan de Teutoonsche dames in de salon gegeneerd achteruit schrokken. ‘Het is eigenlijk meer iets voor de Ueberbrettl’ zei de gastvrouw me na afloop zuur glimlachend. ‘Ja het is geen Hojotoho uit de Walkürenritt natuurlijk’ antwoordde ik kwaad. De overige dames en heren hadden intussen bevreemd en bekakt geapplaudiseerd. Ze begrepen er niets van. Bij het laatste nummer, ‘That Ragtime Suffragette’ was Schütz met een lief pruillipje dichter bij de piano geschoven, tót ze de tekst begon te verstaan.
Gertie en haar impressario vertrokken en het gezelschap, nuchterder geworden en gekalmeerd, begon weer met z’n hoge gesprekken. Met opnieuw wat drank
– ik hoefde nergens meer nuchter voor te blijven – sloot ik me er geërgerd voor af. (Als ze onze bewegelijke kleine rhytmische en geestige muziek niet begrepen, zouden ze wel niets echt begrijpen).
‘Mainländer is genoeg Kantiaan om-.’
‘Nietzsche zegt hetzelfde dieper.’
‘Hofmann is als het ware een purificatie.’
‘Richard Strauss-.’ Ik vertrok. Ik zag nog dat de luitenant nu gerust scheen; de generaal gaapte achter z’n hand als een zeekoe.
In de gang keek ik achterom naar de keuken en zag de oudere meid die met een schuldig gezicht sufte over haar withouten tafel. Ze wenkte me en zei ‘Ik had misschien ook beter m’n mond kunnen houden tegen die jongen’ ‘Wèl nee’ zei ik hartelijk.
Er kwam iemand achter me aan toen ik bijna de buitendeur bereikt had: de vrouw die eerder op de avond tegen me aan gevallen was. Ook zij was nu minder beneveld en vroeg of ik onderdak had. Ik zei dat ik wel wat vinden zou in Füssen. Ze bood aan – met een glimlachje en een tikje van haar middelvinger op m’n neuspunt – met haar mee te gaan. Ze was een jaar of tien ouder dan ik. Het begon al licht te worden en we liepen zwijgend door de septembernevels. De koud geworden huid van haar wang rook vaag als die van een kind. Ze vertelde alleen nog dat ze in het zelfde appartement kamers had als de schilder en z’n Herta. En dat ze straks bij aankomst even zou kijken of alles daar in orde was. Ik knikte aardig en hoopte dat de schilder me niet herkennen zou van de donkere erker.
In de kamers van de schilder brandde nog licht en er klonk gesnik. M’n nieuwe gastvrouw – die Martha zei te heten – opende geruisloos de deur op een kier en over haar schouder keek ik mee. De bol-oog zat tegenover Herta aan tafel en siste haar iets toe. ‘Ik kan niet meer’ riep ze met wijd open mond en haar hoofd in haar nek, ‘ik ben doodop’.
De schilder sprong van z’n stoel en schreeuwde vlak in haar gezicht ‘Heb je nou gehóórd dat ze riepen: er licht een vent buiten, hoewel ze alleen m’n voeten konden zien? Nou? hoorde je het ja of nee’. ‘Ja,’ riep Herta, ‘Ja, of néé: er was er ook een die zei: het is geloof ik een kind’.
De kleine schilser stond op, spuugde naar haar (hoewel ze de waarheid sprak) en vloog naar de deur. Martha en ik weken snel achteruit en hij stoof langs ons de trap af en naar buiten, bezweet en opnieuw zonder jas.
Martha sprak binnen kalmerend met Herta. De laatste werd daarbij conspiratief over het hoofd gestreeld. Ik luisterde in de donkere gang of die gek niet terug kwam rennen.
Later die dag, het was al middag en zonnig, ontwaakte ik naast Martha die me moederlijk ironisch bezag. Ze was wel vlezig bij daglicht.
‘Wordt nóú maar eens wakker’ zei ze.
Boven was het rustig en Herta kwam gezellig kloppen en koffie zetten. Haar schilder was nog niet terug, zoals ze nogal gelaten meldde. Haar ogen waren nog iets gezwollen. We praatten nog wat na over het feest.
Zo in het grote houten bed (witgelakt en met een gebeeldhouwd engelenkopje aan het voeteneind) waar geen landsaard, metafisica of kunstaspiratie van belang leek, vroeg ik nog: ‘Vinden jullie dat nou een geniale jongen, die Philipp?’ Beide vrouwen lachten met hun ogen haast dicht vanwege hun Duits hoge jukbeenderen. ‘Ach ga weg’ zei Herta, ‘hij héét niet eens Philipp, hij noemt zich maar zo naar een of andere tweede rangs filosoof die zich jaren geleden opgehangen heeft’. ‘Maar je zat anders wel steeds aan z’n voeten’ zei ik, een duidelijke glimlach mimerend. ‘Uit verveling ja’ antwoordde ze, ‘die jongen slooft zich uit als een kind als er vrouwen in de buurt zijn’. ‘Ja en hij is eigenlijk bang voor ons’ beaamde Martha. Ze giechelden en schudden vertederd het hoofd.
‘Hoe vonden jullie die Engelse’ vroeg ik nog vals want ik kon hun antwoord raden. ‘Wálgelijk’ zeiden ze en ze imiteerden pieperig kindergezang. Ik lachte vergevingsgezind.
Tegen de avond hielp ik nog zoeken in de omliggende café’s naar de schilder, maar niet lang want ik moest terug naar het hotel waar de rest van m’n orkestje zich ophield. Hij bleef onvindbaar.
Ik dacht niet nog iemand van al deze mensen te ontmoeten, maar tegen het eind van onze lange duitse toernee werd ik attent op een kleine tentoonstelling van een groep jonge schilders in Tölz, kort bij het Tanzpalast waar we werkten. Daar herkende ik op een zelfportret de bol-oog. Geïdealiseerd vervreten kunstenaarachtig, maar mét die ogen. Ik keek gehaast rond, want buiten wachtten m’n medemuzikanten. Er waren een paar portretten van een jonge, te mooie Herta in aardige Macke kleuren; ze keek er afwerend op.
Het zou een mooie afsluiting van dit verslag geweest zijn te kunnen vermelden dat de schilder die nacht in Füssen longontsteking gevat had op het natte gras en dat hij daaraan gestorven was, verleid door de perverse en idiote doodsmetafisica van een halve vriend. Ik weet niet of hij misschien toen zoiets beoogd had maar gelukt was het in ieder geval niet. Hij kwam binnen wandelen in het kleine zaaltje en begroette me verbaasd vriendelijk. We hadden nog een gehaast en hakkelig gesprek waarbij hij nu en dan benard op z’n vroeger werk aan de wand blikte. Hij was nog steeds met Herta en dat ging wel goed de laatste tijd. Vooral sinds hij een leraarsbaantje had. Maar werken deed hij niet meer.
Nu kwam ook Herta binnen met met een tas vol boodschappen. Ze zag er goed
uit. Ze schudde afwezig m’n hand en zei lief tegen haar nieuwbakken leraar: ‘Ga je mee, kleine kikker, het is al laat’. Hij glimlachte blij naar haar op bij die verbale aalmoes.
Toen ze samen wegliepen zag ik hem vreemd sloffen: hij had zeker twee maten te grote schoenen aan.