[Tirade oktober 1975]
F. Springer
Happy days
Op een avond, in juni ’55 verliet onze jaargenoot Bert Kooistra, vierdejaars rechten, vroeger dan zijn gewoonte was de sociëteit, wandelde naar de Hooigracht, schreef in zijn kamer nog een briefje voor de hospita (‘mevrouw K, morgen geen melk’), schoof dit onder zijn deur de gang op, kleedde zich uit, slikte ongeveer twintig slaappillen (die hij in de loop van de voorgaande maanden op recept verzameld bleek te hebben), kroop onder de dekens, deed het licht uit en stierf nog voor het aanbreken van een mooie vrijdag, want juni was mooi dat jaar.
Max Flier de Sombreuil en ik vonden Bert om tien uur toen wij op de Hooigracht langs kwamen om hem op te halen voor een zitting bij de repetitor handelsrecht.
Zijn vader, een architect in Haarlem, vertelde na de crematie, toen Max Flier en ik in de aula op Driehuis Westerveld met een mond vol tanden ons medeleven betoonden, dat Bert het laatste weekend thuis ‘nogal plechtig’, met kus en handdruk, van zijn ouders afscheid had genomen. Ze hadden het natuurlijk niet begrepen, zei de vader, met rode ogen het park van Driehuis Westerveld inturend.
Na die zomer zag ik Max Flier de Sombreuil veel minder. Ik zakte voor het tentamen handelsrecht, hij slaagde met glans en studeerde een jaar eerder af. Max was een echte jurist, ik alleen op de meestertitel uit.
Ik scharrelde wat met meisjesstudenten, Jenneke, Corrie, Annet enz., ‘s zomers in Noordwijk, ‘s winters bij de gloed van potkachels in de straatjes rond het Rapenburg, en zette mij met lichte walging aan het voltooien van de studie. Max liep intussen al stage bij scheepsmakelaars in Southampton en Londen.
We zagen elkaar nog een keer op een reünie van onze jaarclub. Het was de
prehistorische tijd van driedelige donkere pakken, zegelringen, horlogekettingen, wandelstokken en gefolterde groenen.
Een dun sigaartje wipte tussen zijn lippen toen hij, vingers in de vestzakken, mij enigszins neerbuigend vroeg wat het leven mij intussen gebracht had. Nou, dat was niet veel en gauw verteld: soldaat gespeeld en nu in opleiding voor de diplomatieke dienst. Naast hem zat een groen op zijn hurken, een wankelende asbak op zijn gladde schedel waarin Max af en toe zorgvuldig zijn as tipte. Hij zei dat zijn hoogste ideaal nu spoedig bereikt zou zijn: promoveren op een onderdeel van het zeerecht bij professor Cleveringa, groot geleerde en legendarisch symbool van onverzettelijkheid tijdens de duitse bezetting Uit de handen van die man de doctorsbul ontvangen leek hem het hoogst bereikbare, zei hij, met een vaag glimlachje op de vette kruin van de groen neerkijkend Als ik naar Amsterdam moest, kon ik natuurlijk met hem meerijden.
Hoe zijn familie aan die krankzinnige naam was gekomen, wist ik ook. Een van de koninklijke bastaarden na 1850 was, uitgedost met deze naam en een jonkheerstitel, op de boot naar Oost Indië gezet. Hij was er nooit aangekomen, volgens Max, want in Marseille was hij al van boord gestapt en naar Parijs getrokken waar hij schilder werd. Max vertelde het heel geloof-waardig. Er was geen reden aan zijn verhaal te twijfelen. Toen toch iemand eens de wenkbrauwen optrok bij zijn beschrijving van het artistieke leven dat de bastaard anno 1880 leidde (bevriend met grote jongens als Corot, Sisley, Monet of Manet), gleed Max’ blik, gevolgd door de onze, even naar een matkleurig akwarelletje boven zijn schrijftafel waarop de Sacré Coeur onderscheiden kon worden. Als je heel goed keek zag je rechtsonder een minuscule ‘C’. Van Corot natuurlijk. Ook kon hij ostentatief spelen met een zegelring waarop een leeuwachtig wapentje viel waar te nemen.
Bert Kooistra speelde aardig toneel. Hij en ik hadden rollen in een éénakter van Eugene O’Neill. Volgens de vertaler (een theologisch student die ‘hoe langer hij studeerde hoe meer hij van zijn geloof viel’) was het stukje nog nooit gespeeld, ook niet in Amerika.
Op de eerste repetitie werd ons al duidelijk waarom niet: het was gewoon
een verdomd slechte, onspeelbare tekst over een stel oninteressante zeelui aan boord van een brits vrachtschip, dat in de eerste wereldoorlog door een mijnenveld manoeuvreert, of zoiets.
Max Flier deed nogal misprijzend over ons toneelavontuur. Hij zei dat wij het alleen deden om ons in te likken in de toonaangevende kringen van de studentensociety. Hijzelf had zulke poespas niet nodig; de lui die je in Leiden moest kennen, kende hij inmiddels, en zij hem.
Terug in de trein van Driehuis Westerveld analyseerden wij Bert Kooistra’s motief voor zelfmoord. Wij concludeerden dat hij zich van kant had gemaakt omdat hij een maand tevoren gezakt was voor het eerste deel van het doctoraal examen (net als ik overigens). Het is misschien niet meer te geloven, maar in ’55 dachten sommigen van ons echt nog dat iemand de hand aan zichzelf kon slaan omdat hij voor het eerste beste lullige examen zakte! Max Flier de Sombreuil, in zijn donkere kostuum tegenover mij in de coupé, zei op ernstige toon dat hij zichzelf slechts in één geval tot een dergelijke fatale aktie zag overgaan: als apotheose van een wanhopige, negentiende eeuwse, ziekelijke liefdesverhouding.
Mijn kamer in de Haarlemmerstraat, boven een café, was enige tijd het trefpunt voor de vrienden, die op weg waren naar de bioskoop verderop, of daarvan terugkwamen. Een zekere Horta kwam op onmogelijke tijden binnenvallen. Hij beweerde verwant te zijn aan het genie van de Art Nouveau- beweging, wiens huis in Brussel nu een museum is. De leidse Horta met wie ik kollege oud-vaderlands recht had gelopen, voerde iedere avond urenlange telefoongesprekken met Colijn en de oude koningin over de naoorlogse politieke verwording in ons land. Horta was achter in de veertig, geheel grijs en op de hoogte van een groot aantal fascinerende details over likwidaties van verraders. Hij beweerde zelfs bij de voorbereiding van de aanslag in ‘43 op generaal Seiffardt van de Waffen-ss betrokken geweest te zijn. In de latere geschiedschrijving zou echter over zijn rol niets te vinden zijn.
Met de oude koningin, die hem geregeld opbelde, was hij het eens over de geringe karaktervastheid die sommige politieke leiders volgens haar be-
toonden. En Colijn had tot zijn eigen ongeluk niet tijdig kunnen sterven, hij was veroordeeld tot het afbreken van zijn eigen standbeeld. Horta sprak mij aan met ‘amice’ of zelfs ‘mon cher’ en hij zou het niet begrepen hebben als ik hem had uitgelachen bij monologen die begonnen: ‘ A propos, mon cher, zojuist had ik de oud-minister-president aan de lijn…’ of ‘…ik had gelegenheid de koningin-moeder te wijzen op de onrustbarende toeneming van het aantal notoire landverraders, dat weer hoog in het maatschappelijke zadel komt te zitten…’
Zelden was krankzinnigheid keuriger verpakt: hij droeg antraciet-grijze pakken, spiegelend gepoetste schoenen, twee vulpennen in zijn vestzak, een horlogeketting compleet met tijgertand, en een ondefinieerbaar verenigingsspeldje op zijn revers gestoken. Het was hem niet aan te zien dat hij een aantal jaren in inrichtingen rond Leiden had gezeten, pas kortgeleden genezen of in elk geval ongevaarlijk was verklaard en nu onder toezicht van een voogd een erfenisje mocht opsoeperen als overjarig student in de rechten en geschiedenis. Mijn vriendinnen vonden hem een ‘griezel’. Hij behandelde ze bij toevallige ontmoetingen hoofs en geamuseerd. ‘Een vriendelijk gansje, mon cher,’ was zijn gunstigste kritiek. Overstuur zag ik hem slechts die keer, toen hij op weg naar mij Rost van Tonningen in ss-uniform op de Hoge Woerd had zien lopen. Met drie oude klares kon deze schim verdreven worden.
Max Flier de Sombreuil, vlak voor zijn doctoraal, dus mijlen in studie op mij vooruit, vrijde met een meisje uit het Gooi. Hij hield er ook een herdershond op na, die wel eens bij mij geparkeerd werd als zijn vriendin op bezoek kwam, want zij was allergisch voor hondeharen en dat kon de pret aardig verpesten, zei Max. Het meisje Lia heeft mij, voorzover ik mij her-inner, nooit meer dan een flauw glimlachje gegund. Vanuit mijn raam zag ik haar wel door de Haarlemmerstraat paraderen, het onnozele rieten mandje (vaste uitmonstering van alle meisjesstudenten) aan de arm, waarin enige wetboeken en dictaatcahiers. Mooi was ze, en voor mij van een onbereikbare klasse.
De gooise villa beschikte volgens Max Flier over een tennisbaan en er stonden drie auto’s in de garage. Haar vader was filmimporteur. Enig leed-
vermaak had ik wel toen hij mij op een dag vetelde dat zijn verloving met Lia niet doorging. Over de reden bleef hij vaag. Later hoorde ik dat zij ging trouwen, en wel op korte termijn, met een zekere Kees van Schenau, de zoon van haar hospita. Ik had het uit de eerste hand, van het meisje dat Lia’s verzameling studieboeken voor een prik had mogen overnemen.
Mr Max gaf kort daarna een grandioos afscheidsfeest, wist aan de militaire dienst te ontkomen, vertrok naar Engeland en een jaar later, toen ik zelf eindelijk succes had bij enige vriendelijke hoogleraren, schreef hij mij een kort briefje over zijn leven in de londense city.
‘De façade van vormelijkheid,’ meldde hij, ‘verbergt een verrukkelijke decadentie.’ De kringen waarin hij verkeerde waren van een ‘onvoorstelbare losbandigheid.’ Cricket en bolhoeden? Allemaal flauwekul! De dassen los, de gulpen open! ‘Come and join me, dear fellow. Amicus tuus M.’ Een aardig toeval: een maand na die brief uit Londen zag ik op een feest Lia van Schenau in positiekleding aan de rand van de dansvloer zitten. Ik kon niet nalaten haar vriendelijk te gaan groeten. De band speelde hard, maar ik kon haar toch duidelijk maken dat Max Flier volgens de laatste berichten een veelbelovende toekomst als scheepsmakelaar tegemoet ging. De beste snedigheden schieten mij altijd te laat te binnen. Natuurlijk had ik moeten informeren of zij nog steeds allergisch voor hondeharen was.
*
Als er vijftien jaar sinds het laatste contact verlopen zijn heb je bij een onverwachte ontmoeting zelfs moeite je beste vriend te herkennen.
Hij speelde met een paar jongens en meisjes in de branding en ik lag lodderig toe te zien vanuit een ligstoel onder de zacht ritselende palmbomen. Mijn vrouw zat naast mij briefkaarten te schrijven. Penang is het paradijs van Azië, rapporteerde zij enthousiast aan familie en kennissen en ik was het met haar eens. Dit strand tussen groene kapen, in de verte de wazige kustlijn van Atjeh, dichterbij de scherpe bergtoppen van Kedah, was het paradijs, tenminste zo mocht het er voor ons uitzien.
Behalve de sportieve kreten van de slanke heer en zijn jonge vriendjes, kniediep in de golven, hoorde ik het gorgelend getoeter van een slangen-bezweerder even verderop onder de bomen, in een kring amerikaanse toeristen. Een cobra wiegde loom heen en weer in zijn korf. ‘Look look!’ riepen de amerikanen. De bronzen balspeler in de branding keek om en ik dacht, die ken ik, dat is dat is… Max! Max Flier! Ik zwaaide en hij kneep zijn ogen dicht om scherper te kunnen zien. Op dat ogenblik sprong een van zijn speelgenoten, een lang bruinverbrand meisje, het blonde haar in natte slierten in haar nek, met een opgewonden gilletje op zijn rug. Ze vielen proestend in het water. Spartelende armen en benen. De man die op Max leek krabbelde overeind, hield zich wankelend staande in de aanrollende golven. Het meisje klampte zich aan hem vast, haar handen op zijn schouders. Ze kwamen sierlijk uit tegen de blauwe horizon, hun rimpelend spiegelbeeld in het doorzichtige blauwe water om hun knieën. Ze keken elkaar een ogenblik in de ogen. Hij zei iets, zij schudde haar hoofd heel even. De andere kinderen, een jongen en een meisje, kwamen aanzwemmen, begonnen het roerloze paar met water te spatten. De relatie tussen de man die op Max Flier leek en het meisje dat niet ouder dan zestien kon zijn, was mij niet zo gauw duidelijk, maar mijn vrouw gaf mij een ansicht van de Slangentempel aan, waarop ik mijn naam moest zetten, en toen ik opkeek waren de zwemmers een eind het strand afgehold. Ze zaten Max achterna, die zich pas na een paar honderd meter liet pakken en in de golven jonassen.
We soesden de middag door. Ik zag Max en zijn vriendjes pas weer tegen de avond, toen zij uit het hotelletje het strand opkwamen en zich in ligstoelen lieten zakken, nier ver van ons, om ook van de zonsondergang te genieten. Nu was er een vrouw bij, in een driekwart broek van paarse zij, asblonde krullen, een sigaret tussen de lippen. Het meisje van ‘s morgens had haar haren in een paardestaart gebonden. Ze zat naar de rode horizon te kijken met haar handen om haar knieën, en de man die Max moest zijn, nam bedachtzame slokken uit een glas dat hij naast zijn stoel in het zand had staan.
Na de rijsttafel onder de palmbomen overwon ik mijn onverklaarbare aarzeling en sprak hem aan. De wereld was klein! Oude vrienden konden
elkaar niet ontlopen! Arme Bert Kooistra, weet je nog. Zwangere Lia, weet je nog. Je bent niet veel veranderd. Wat doe je tegenwoordig. Ik werkte op de ambassade in Kuala Lumpur en hij vertegenwoordigde een wereldomspannende scheepvaartmaatschappij in het Verre Oosten.
Zijn standplaats was Singapore en nu was hij met zijn engelse vrouw Ann, zoon Max, dochter Ann een week in Penang met vakantie. Dat blonde paardestaartje was een logee. Ze heette Debbie; haar vader, een vriend uit Max’ londense tijd, werkte voor de Shell in Brunei.
Max en ik reisden de afgelopen vijftien jaar terug terwijl onze vrouwen Kuala Lumpur en Singapore met elkaar vergeleken. Max was grijs aan de slapen. Hij dronk in snel tempo glazen whisky. Ondanks die vijftien jaar en vele gedeelde ervaringen waren we betrekkelijk gauw uitgepraat.
Van de promotie bij Cleveringa was niets gekomen. Hij was nooit lang genoeg in Nederland terug geweest, had het altijd te druk gehad voor goed studeren, en toen hij eindelijk eens in Leiden kwam, met zestig getypte vellen over het conservatoir beslag op schepen, bleek de professor gepensioneerd te zijn. Max had zijn manuscript toen maar in een vuilnisbak op Rapenburg gestopt en een bezoek gebracht aan onze oude repetitor handelsrecht, die volgens Max een frappante uiterlijke gelijkenis met Cleveringa begon te vertonen en nog altijd een grote foto van de bewonderde geleerde tussen zich en zijn leerling op een tafeltje had staan.
Onze vrouwen verveelden zich bij al die onbekende herinneringen en gingen naar bed. Wij zaten nog een tijd op het strand. Het schuim lichtte op aan onze voeten. Max zei dat hij een succesvol scheepsmakelaar was geworden. Hij wist zeker dat de grote Cleveringa tevreden over hem zou zijn. Hij noemde de naam van Horta. Ik zei dat volgens mijn laatste inlichtingen Horta in ’68 uit de roulatie was genomen en zich weer in een inrichting bevond. Misschien was Mussert hem te dicht op de hielen ge-komen.
‘Horta had gelijk,’ zei Max ernstig. ‘De enige manier om dit bestaan dragelijk te maken is leven in een schimmenrijk.’
‘Wat een onzin!’ riep ik lachend, maar hij maakte geen grapjes.
‘Ik heb geen gevoel meer,’ zei hij, zonder uit te leggen waar dat nu weer op
sloeg. ‘Ik voel godverdomme niets meer. Geen liefde geen verdriet. Niks nihil zero. Ik heb godverdomme geen greintje gevoel meer.’
De volgende dag wandelden wij langs het strand, in de richting van de zuiderkaap die als een wijsvinger de zee instak. Zijn kinderen en Debbie liepen mee, tegen een balletje trappend, elkaar in het water achterna zittend, schelpen zoekend. Onze vrouwen bleven onder de koele palmbomen in het zand liggen, hoge glazen ijslimonade bij de hand. Debbie deed niet mee met de spelletjes. Met haar wippende gouden paardestaartje, hoog op slanke benen, neusje in de Wind, borstjes pittig naar voren, liep zij tussen Max en mij en luisterde naar ons gesprek. Hij kwam terug op zijn gevoelloosheid. Met mij als oude vriend kon hij er zonder schroom over praten. Het was plotseling gebeurd, onverwacht, out of the blue, om zo te zeggen. 22 januari van dit jaar, ‘s morgens zes uur dertig, een zondag. Toen hij wakker werd keek hij tegen de blote rug van Ann aan. Altijd had dit uitzicht hem ‘s morgens vroeg vertederd of opgewekt gestemd, maar nu, dit keer voelde hij niets, en zo was het gebleven. Ze zwommen ‘s middags in de sportclub met goede vrienden en zelfs het geflirt van Ann met die Theo Hoeheethij, een handelsrelatie op doorreis, had hem niet koud of warm gemaakt, terwijl hij bij vroegere, identieke gelegenheden onmiddellijk bloed zag. Die Theo kon zijn blikken niet van Ann’s boezem etcetera afhouden, zijn complimentjes werden vanwege de respons steeds dubbelzinniger, maar hij, Max, zat erbij of het hem niets aanging. Zelfs had hij van het heimelijk knietjes-geven onder tafel slechts geamuseerd nota genomen. Nota genomen, begrijp je, meer niet! En zo was het begonnen. Een grote zakelijke tegenslag, waardoor twee kollega’s eruit vlogen: het had hem niets gedaan, niets.
Wij rondden de kaap, liepen verder langs een nieuw, uitgestorven strand, naar een nieuwe kaap. Zijn kinderen gooiden elkaar met zeewier. De bergen van Kedah leken dichterbij. Debbie liep nog steeds tussen ons in. Ik zag opeens dat zij af en toe in Max’ hand kneep, heel even, maar het was een gebaar van intense vertrouwelijkheid.
Toen hij door pure ongeïnteresseerdheid twee mooie contracten had ge-
mist, was hij zover dat hij troost ging zoeken buitenshuis en de dag niet meer zonder whisky kon doorkomen.
‘Als je het mij vraagt, ben je juist té gevoelig,’ onderbrak ik hem lachend. ‘Je hebt teveel gevoel, Max.’
Weer even die vingertjes van Debbie in de zijne. Ik voelde mij niet op mijn gemak met die twee. Hij bleef doodernstig.
‘Ze gooiden een dooie hond achter hem aan,’ zei hij. ‘Ze gooiden een dooie hond achter de dooie consul aan. Onder de vulkaan, Malcolm Lowry, laatste zin. Smijt mij het ravijn maar in en een dooie hond achter me aan.’
Op weg naar een project in Ipoh had hij een onverwacht overstekend chinees jongetje doodgereden. De hersens zaten aan zijn radiaalbanden. Hij had koel de zaak afgemaakt met de politie, die getuigen in zijn voordeel wist te produceren- maar ook als dat niet het geval was geweest had het hem niets kunnen verdommen. Hij had niets gevoeld bij het zien van snikkende vrouwen en dreigende omstanders. Als dat geen doorslaggevend, bijna juridisch bewijs van zijn nieuwe psychische status was! Ik kreeg genoeg van zijn gezwets. Zijn bekakte spraakje maakte het niet beter, en die in elkaar gestrengelde handen die tussen Debbie en hem heen en weer zwaaiden irriteerden mij om onbestemde redenen mateloos.
‘Ik ben bang dat een eenvoudig diplomaatje je niet behulpzaam kan zijn bij het oplossen van je problemen,’ zei ik en het viel me op, dat ik nog geaffecteerder sprak dan hij. Debbie keek mij even van opzij met haar knappe smoeltje aan. Het was duidelijk dat ze mij een vervelende dwarskijker vond. Ik nam een aanloop de golven in, pakte de bal en gooide mee met de andere kinderen. Max had niet eens in de gaten dat ik ervan door was. Hij liep verder zonder om te kijken, Debbie aan zijn zijde, in de richting van de volgende landtong. Even later zag ik ze niet meer.
Ze kwamen pas terug toen ik met mijn tweede biertje op de veranda van het hotel zat te soezen, met één oor naar de koetjes en kalfjes van de twee vrouwen luisterend. Dit was hun eerste uitstapje in acht maanden, zei Ann. Poor Max moest erg hard werken in Singapore. De grote verantwoordelijkheid kostte hem veel energie, dat wou zij ons wel verklappen. Max zakte naast mij in een stoel. Debbie liep meteen door naar haar kamer. Ze
hadden ver gewandeld, zei Max, tot aan een dorp waar hij op enige inboorlingen zijn beste bahasa had geprobeerd. Ze hadden hem niet begrepen.
*
Singapore is niet ver van Kuala Lumpur, maar ik kwam er toch in een jaar maar twee keer. De tweede keer belde ik Max’ kantoor; hij was er niet en de telefoniste meldde na een aanzienlijke stilte dat hij voor onbepaalde tijd op reis was. Ik had geen zin om die engelse vrouw van hem te bellen, dus wat er met hem gebeurd was hoorde ik pas anderhalf jaar na die dagen in Penang, toen een kollega van mij uit Singapore, op weg naar Bangkok, bij ons afstapte voor een maaltijd en een rondje roddel.
Op een officieel diner van de kamer van koophandel had Max zich misdragen hoewel hij in het bestuur zat en zeer gezien was in de chinese bankierswereld. Tijdens de speech van de minister van handel had hij zitten giechelen, als een schooljongen zitten giechelen. De anderen aan zijn tafeltje hadden opgelaten rondgekeken. Dronken? Nee, hij was niet dronken. Maar het ergste kwam toen de minister was uitgesproken. In de lege seconde tussen laatste woord en uitbarstend applaus had Max Flier, voor velen duidelijk verstaanbaar, uitgeroepen: ‘Bullshit!’ Er was niemand die later durfde te bevestigen dat werkelijk Max Flier (of all people!) de onbeschofte roeper was geweest. Zijn tafelgenoten sauveerden hem.
Niet lang daarna was er een feest van de nederlandse kolonie. Max was natuurlijk ook van deze organisatie een van de steunpilaren. Het begon er al mee dat hij zich de hele avond idioot aanstelde met de dochter van kennissen uit Brunei, een blondje dat vaak langere tijd bij de Fliers logeerde. Ze was niet ouder dan 17, maar met de Fliers liep ze alle cocktailparties in Singapore af. Geen dans sloeg Max Flier die avond over. Als een wilde ging hij met die Debbie te keer. Vaak waren zij de enigen op de dansvloer en stond de rest hen klappend aan te moedigen tot nog wildere wervelingen. Sommige waarnemers hadden zich toen al gerealiseerd dat er met de
prominente Max iets aan de hand moest zijn, anders had hij zich niet zo belachelijk gemaakt, en plein public en waar zijn vrouw bij was. Traditie-getrouw bracht de ambassadeur te middernacht een dronk uit op het vaderland, het vorstenhuis, de nederlandse kolonie en wat hem verder te binnen zou schieten. Dat jaar was het een erg aardige ambassadeur met gevoel voor humor, maar om wat hem overkwam had hij later niet gelachen.
Daar stond hij op het podium van de band, naast de microfoon, de kolonie aan zijn voeten. De stemming was opperbest en de saamhorigheid tastbaar. In de seconde stilte tussen het geroffel van de drummer en het eerste woord van de speech, riep de bekende scheepsmakelaar Flier de Sombreuil op schallende toon: ‘Hup ouwe lulhannes!’
De vriendelijke ambassadeur stond daar roerloos. Het was doodstil. Alleen de draaiende wieken van de fans aan het plafond maakten een zacht zoevend geluid. Men kon het gezicht van de ambassadeur zien glanzen van het zweet. Het was een heet ogenblik voor hem. Voordat hij zich eruit kon redden door een leuke, relativerende of ironische opmerking, vloog er iets door de lucht en spatte met een heel zacht knalletje uiteen tegen zijn voorhoofd: een warme bitterbal met mosterd, door Max Flier van een langskomende schaal gegrepen en met grote precisie in de richting van het podium geworpen. Alles in de fractie van de fractie van een halve seconde, aldus mijn kollega die niet ver van Max stond en alles ademloos had zien gebeuren. Even had hij gedacht dat zijn chef, de ambassadeur, een hartverlamming zou krijgen. Kin op de borst, nog steeds roerloos, handen hulpeloos langs het lijf, keek hij naar de kledders bitterbal en mosterd, die van zijn gezicht langzaam neervielen of liever neerglibberden op zijn smoking- overhemd – en dat alles onder het scherpe licht van een schijnwerper, voor het front van zijn landgenoten. De bandleider, een filippino met een grote gepommadeerde kuif, zette een vrolijk wijsje in, trompetten, klarinet. Hij wilde het rampje gewoon wegspelen. ‘Dansen’ riep hij. De ambassadeur stond nog steeds op het podium. Met zijn zwart zijden lefdoekje begon hij te vegen over zijn voorhoofd en overhemd. Het maakte de zaak alleen maar erger. Een paar aanwezigen begonnen zelfs te lachen, maar door de harde muziek hoorde hij het gelukkig niet.
Ook dit tweede incident was in Singapore gauw vergeten. Er waren sindsdien al weer zoveel andere, werkelijk krankzinnige dingen gebeurd. Never a dull moment! (Zo stond opeens de vrouw van een zeer vooraanstaande plaatselijke zakenbons ‘s morgens vroeg slechts gekleed in een rokje van grassprieten te liften langs een van de hoofdwegen. Zij kwam terug van een zogenaamd ‘stenen- tijdperk’-feestje.)
Wat Flier de Sombreuil betrof: hij was de zondag na de bitterbal nog gezien in het zwembad, zonder zijn vrouw en kinderen, alleen met die Debbie. Geen van zijn bekenden onder de parasols langs de zwembadrand had hem gegroet. Met iemand die bitterballen naar een ambassadeur gooide, kon men niet omgaan. Max klom de glijbaan op en gleed met Debbie tussen zijn benen een keer of zes kraaiend van pret het water in. De kennissen van gisteren gluurden gechoqueerd vanachter hun kranten en zonnebrillen toe. Mijn kollega had het allemaal precies gehoord van een der aanwezigen.
Men was benieuwd wat de ambassadeur verder zou doen, maar die had op advies van mijn kollega later in het openbaar geen woord meer aan het incident vuil gemaakt. Hij was er natuurlijk wel goed kapot van geweest.
Na die zwempartij waren Max en Debbie, nog steeds aanstellerig ginnegappend, in de auto gestapt en weggereden. Dat was zondag, de vijfde, geweest, tegen een uur of een ‘s middags, en zo heet als het in Singapore maar zijn kon.
Zijn vrouw verscheen in de weken daarna nog wel op recepties en bridgeavonden, vlot en charmant als steeds, maar zonder Max. Die was op dienstreis, zei ze ongevraagd en opgewekt.
In Singapore had men Max niet meer gezien. Zijn vrouw en kinderen gingen met stille trom naar Europa terug. Debbie was, naar men zei, getrouwd met een veelbelovende Shellfunctionaris en waarschijnlijk zat ze nu in Venezuela.
Volgens mijn kollega was Max voor het laatst gesignaleerd op ons consulaat in Hongkong waar hij zijn paspoort Het verlengen. Maar ook dat bericht was al weer een maand of tien oud. Waar hij nu uithing, god mocht
het weten. Het was een aangenaam idee, vonden wij allebei, dat de wereld nog zo groot was dat iemand spoorloos kon verdwijnen.
Mijn kollega was overgeplaatst naar Nairobi. Na een weekje in Bangkok zou hij meteen naar Afrika doorreizen. Hij had een prettige tijd in Singapore gehad. Veel gelachen, veel gekke dingen meegemaakt, hard gewerkt ook wel, kortom – een goede standplaats, Singapore. Hij zou er altijd met genoegen aan terugdenken. Happy days.