[Tirade februari 1966]
F.t. Harmsen van der Beek
Het taxivarken
Tijdens het instappen hadden we niet gemerkt dat in de auto ook een taxivarken meereed. En het staat te bezien of, indien het ons was opgevallen, we er iets van gezegd zouen hebben.
Eigenlijk is dat niet waarschijnlijk.
Om te beginnen is het weinig raadzaam om, alvorens men zijn leven in andersmanshanden legt, met aanmerkingen te beginnen die de bestuurder van zo’n rijtuig wel eens onaangenaam zou kunnen opvatten. Zo’n taxivarken zou wel eens zijn vriend kunnen wezen, of erger nog, zijn vrouwtje dat hij noodgedwongen overal met zich mee moet slepen.
Maar zelfs iemand die dergelijke risico’s wil nemen, blijft zitten met een andere moeilijkheid, blijft zitten en z’n bek houden, niet zelden tot de dood of anders wel levenslange verminking er op volgen.
Want hoe herkent men een taxivarken in godsnaam vóórdat de chauffeur de auto heeft gestart?
Niet waar? Een onmógelijkheid, zolang er niet gereden wordt kan men het niet herkennen en zolang het niet herkend is kan men moeilijk met bezwaren aan komen dragen. Dat is de moeilijkheid.
Stel dat je zou zeggen: ‘Hola vriend, kalmpjes aan asjeblief. Vóór we vertrekken, wat is dat kleine roze beestje daar, vóór onder in, dat is toch geen taxivarken?’ en de vent zegt hoe kòmt u er bij, dat is mijn eigen… (enfin) en als het jullie niet aanstaat dan nemen jullie de bus maar, – zodat je uit gevoel van eigenwaarde gedwongen bent om uit te stappen en de reis per openbaar vervoermiddel te maken in gezelschap van vijfentachtig willekeurige andere varkens en je dan later van anderen die minder heetgebakerd waren horen moet: het
was niet eens een taxivarken, het was gewoon de vader van de boer!
Dan sta je ook raar te kijken als je dan net gehersenspoeld en wel en practisch niet meer goed te krijgen van de buurttransportmaatschappijen terug komt. Zóiets is ook onherstelbaar.
Maar het taxivarken waar ik nu van spreek, dat hadden we dus niet opgemerkt. Het idee dat het er gewoon bij zat, ergens voorin natuurlijk, was niet bij ons opgekomen omdat we het te druk hadden met onszelf en de bevers.
Die bevers, om daar mee op reis te moeten, dat valt niet mee. Min of meer terwille van hun hadden we het plan opgevat om in cognito te gaan en daar zaten we nu met z’n vieren achterin, zij met hun tweetjes duidelijk herkenbaar, en wij, alsof er niets aan de hand was, in onze slechte vermommingen.
En de chauffeur keek wel eventjes op, maar als hij al wat dóórhad liet hij er niets van merken.
‘Zo hoort het ook,’ dachten we nog met die stupide zelfingenomenheid die er over het algemeen toe leidt dat je met open ogen de verramping in struint.
Dadelijk begon nu het reizen. Nagejouwd door de kraaien reden we in plechtig vertraagd tempo de tuin uit, feestelijk het schaarse grint verknerpend onder onze reusachtige wielen, triomfantelijk achterlatend in ons scherpe zog een duidelijk, betekenisvol kettinkje van dodelijke uitlaatgaswolkjes. De dag was winters.
En van één zelfde kleur, zo’n kleur van zeer vereenzaamd, ongenietbaar oudbakken brood, waren op die dag de aarde en de hemel, de luchten versneeuwend in velden, het verschil enkel zwakjes geschraagd door wat zwart stok- en takwerk.
Zo zaten we dus eigenlijk meteen al heel bedreven te reizen, beurtelings fijnbesnaard en afgestompt terzijde loerend naar het weinig genuanceerde verschiet achter de portierraampjes – en dan opééns weer recht voor ons raap starend, rakelings langs de achterkant van het opmerkelijk gedetailleerde hoofd van de chauffeur heen, op de weg voor ons uit, op het immer ons vooruit rennende verdwijnpunt, die nimmer te achterhalen voorsprong in de sneeuw en de vage wittigheid van het nog af te leggen traject dat, intussen, vlak
onder ons dóór, al bezig was afgelegd te geraken in sierlijke, zich in elkaar en een zelfde onoverzichtelijke oneindigheid verliezende geulen slobber en drek.
Zo dubbelzinnig, zo verheven en tegelijk platvloers, zo vol onopvallend zich verschuivende geheimzinnige tegenstrijdigheid is, als alles goed gaat, het reizen.
Het is wel zeker dat we ongemerkt al een bedenkelijk vaartje hadden gekregen toen we in de eerste bocht naar rechts pijlsnel over het kunstleer glijdend tegen de portierdeur links werden gesmakt en begonnen te roepen ‘Hé man,’ en het taxivarken opeens zei: ‘ja ja.’ Meer niet. Alleen dat ja ja. Op neutrale toon, maar onmiskenbaar varkensachtig.
Van schrik vergaten we dat we die bevers hadden en in cognito waren en ons bek maar hadden te houden, wilden we niet, mòrgen al, in de dorpen en godweet wáár nog, want als zo’n gerucht zich eenmaal verspreidt dan is er geen houen meer aan, door de hele stréék misschien al wel met de vinger worden nagewezen als liederlijke halvegaren, en we barstte los in onzalig getier.
En toen dat sluwe, onvergelijkelijke taxivarken!
Bewegingsloos zat het en het stuurde bij en het reed maar voort, zelfs gaf het nog een extra strot gas en het hield z’n snavel tot we uitgeraasd waren en onaangenaam en delicaat gingen zitten zwijgen en ons al zorgen begonnen te maken over wat de rampzalige gevolgen van die scheldpartij wel konden wezen en zelfs al zin kregen om te gaan zeggen van ‘nu ja!’ en ‘komaan!’ en zulk soort dingen meer, niet zozeer uit schaamte of spijt, maar alleen om te redden wat er nog te redden viel.
Toen ging het raadselachtig voor zich uit zitten mompelen, zodat we er niets uit op konden maken en tenslotte maar hè zeiden en wàt, en het eindelijk op z’n speciaal voorbereide truc kon wijzen, een duidelijk zichtbaar op het dashboard gemonteerd soort naamplaatje waarop in witte druklettertjes te lezen stond RIJJIJOFRIJIK, dat kwetsende, kwetsende varken!
Daar had het ons eindelijk waar het ons hebben wou.