F.t. Harmsen van der Beek
In de winkel
In de winkel zegt de meneer die daar eigenlijk is om de mensen die wat kopen willen bij te staan met zijn bepaald niet onuitgebreide, handelswetenschappelijk ontwikkelde en bij voorkeur zelfs aan een daartoe bevoegde commissie getoetste warenkennis: ‘Zó. Ik zie dat u weer helemaal de oude bent!’
Men moet daar niet te licht over denken, wie een diploma kan vertonen voorkomt daarmee niet zelden van hogerhand gelastte definitieve verwijdering uit eigen boeltje, no matter wat voor boeltje het is.
Iedereen in de winkel, aan onze kant van de toonbank, ziet het nu ook: verdomd ja, de oude! Helemáál. En alwéér…
Hoewel, wanneer was eigenlijk de laatste keer dat… dat ècht helemáál…?
Wat een pàn is het toch in de gedachten van sommige mensen! Nu ook weer blijkt dat er zàt bij zijn die zich die oude helemáál niet meer herinneren, tenminste, niet goed, niet zó dat ze er op zouden durven zweren dat de persoon in kwestie, die ze hier voor hun neus hebben staan, ook inderdaad de èchte oude is. En die oude van vroeger, indien die iemand nog te binnen wil schieten, is dat wel ooit de oude geweest? Is die van nu niet ouder? Eigenaardig is dat.
De onzekerheid geeft de meeste mensen sterk het gevoel dat ze zich maar beter op de meneer kunnen verlaten. Wat een man! Wat een autoriteit! En wat een getraind stel hersens! Hij is de énige hier, die zich die oude nog scherp voor de geest kan halen, hij is de enige die met zoveel positieve overredingskracht durft te beweren dat… en hij zegt dat hij het zèlf ziet, niet waar… hij schijnt er zijn klanten op áán te kijken, o, hij heeft het natuurlijk wel in de gaten dat er men-
sen zijn zaakje binnen komen lopen onder allerlei voorwendsels, die helemáál de oude niet zijn, nog làng niet, laat staan van alwéér.
En zo heeft hij deze oude ook van het begin af doorgehad, hij zegt het openlijk. Als hij eenmaal een opvatting heeft dan staat hij daar ook achter, de meneer. Voor honderd procent. Als hij vindt dat iets zo is dan ìs het voor hem ook zo. Of nou die ranzige boter nog goed vers is, of de verflenste sla wel zal smaken aan de avonddis, of het geld van de gratis spaarzegels soms niet twee keer moet worden opgeteld bij de boodschappenrekening, je hoeft hèm maar te vragen en hij maakt een einde aan alle twijfel.
En nu dus deze oude weer. Is het hem of niet!
Wel, natuurlijk, natúúrlijk!
Eén blik zou een ieder toch voldoende moeten zijn, kijk me die wallen nu eens, onder die ogen, die helemaal doffe ogen, die ogen waaruit elke hoop is verdwenen zodat de leden hangen als lood over zijn blikken zo glansloos, zo vreselijk beslagen en aangetast als puinhopen van oud, verwaarloosd ijzer…
En dat vel, neem dat vèl dan. Spreekt dat dan soms niet voor zichzelf, al was het maar bij monde van de dorre, gegroefde lippen rond die ongetwijfeld moedwillig verwaarloosde gaping, een onheilspellende afgraving gelijk?
Zo is het. Rimpelend en verschilverd, opengebarsten, doorkloofd en volslagen verkaveld is dit bevend oud vel tot op de draad versleten bekleding van zinledige, aftandse gebaren. Dat iemand er nog aan twijfelde dat we hier met de oude te maken hebben…!
Enfin, iedereen ziet nu dan ook wel in dat de meneer het ook deze keer wel degelijk weer bij het rechte eind had.
Grappig is dat, men denkt wel eens meer: ‘Héé…,’ bij die boter soms, als die eenmaal thuis in zo’n vlootje zit en ook wel bij allerlei andere artikelen, maar tenslotte, als men nog maar eens informeert voor alle zekerheid, blijkt het altijd volstrekte onzin te zijn en geeft men zich graag gewonnen.
Onverholen beginnen de mensen de oude nu aan te staren. Ja zeker, want als het aan hèm had gelegen had hij ze waarachtig doodkalm een rad voor ogen gedraaid, waar of niet? Uit puur eigenbelang ongetwijfeld want dat geen mens het
aangenaam vind om op zoiets te worden aangekeken, dat is óverduidelijk.
Dat wordt nog steeds duidelijker als je zo iemand eens goed in je opneemt.
Om hem beter te kunnen zien is iedereen nu maar wat dichter bij gekomen, in een kring staan ze om hem heen, bij de ingang staan ze elkaar al te verdringen en op straat vormt zich een flink oploopje terwijl de meneer vanachter de toonbank met een toegefelijke glimlach toeziet.
Hij is niet oningenomen met de gang van zaken.