F.t. Harmsen van der Beek
Vanwaar-waarheen?
Onder het wandelen was Filipine weer zo in gedachten verzonken geraakt dat ze tegen haar verloofde, die net een treurig relaas had opgehangen over de snel bergafwaarts-gaande geluksmogelijkheden in het liefdeleven van zijn verouderende tante, waarnaar ze in het begin nog wel geluisterd had maar later, om redenen die nog duidelijk zullen worden, in het geheel niet meer, ‘Ja hè…’ zei ze zonder enige bij – bedoeling, alleen omdat het tot haar door was gaan dringen dat er al een tijdje een stilte aan de gang was in plaats van het eentonige gemeier dat juist zo’n prettige achtergrond gevormd had voor haar eigen gedachten, zodat die gedachten, die van erg geheime aard waren, nu opeens als het ware betrapt konden worden op in ieder geval het feit dat ze bestonden, hetgeen op zichzelf genomen verdacht was, temeer omdat ze er kennelijk op een totaal verkeerd moment waren en bovendien, zoveel was wel duidelijk in die dreigende stilte waarin het harteloos veronachtzaamde leed van de tante – God van welke tante ook weer – o ja… in de lucht hing als een verwijtende ouwe dweil, de neef nu zeker op een wéérwoord rekende, zodat het dus in ieder geval het beste was om de stilte zo gauw mogelijk weg te maken met een klein, vaag maar deelname-achtig gezegdetje, iets héél algemeens, dat toch een soort ontroerdheid suggereerde die er duidelijk op zou aanwijzen dat er wel dégelijk werd opgelet onder zulke rampzalige zeurpartijen en er van geestelijke afdwalingen dus geen sprake was, in tegendeel zou je haast zeggen… en toen had zij haar keuze dus onvoorzichtigerwijs maar op ‘Ja hè’ laten vallen, maar helemaal verkeerd, ze voelde direct dat het helemaal verkeerd viel – niet dat er iets gezegd werd, oh nee,
maar jahè was gewoon het juiste antwoord niet, het paste waarschijnlijk niet aan de laatste zin en godweet wat die wel geweest mocht zijn, kom dáár maar eens op wanneer je net minstens een kwartier lang aan allesbehalve dat stomvervelende malle monster hebt lopen denken en, integendeel, de herinnering aan haar aanstellerijen en bespottelijke liefdeloosheden je nu juist ook meteen op het idee brengt dat het toch werkelijk geen wonder rag heten als er geen hònd meer naar je omkijkt wanneer je daar nog maar steeds ouder en lelijker bij wordt bovendien en op de koop toe niks doet dan zeuren, je familie lastig vallen, van die afgrijselijke, grotendeels onleesbare brieven, die weer beantwoord dienen te worden, aan neven schrijven die er hun tot vervelen toe blindgezanikte verloofdes opnieuw over door gaan zagen, zodat die geen seconde rust hebben om eens na te denken over aardiger, belangrijker dingen…
Met dromerig kijken viel er godweet nog wel wat te redden, hoewel, overgevoelig zijn dikwijls de neven op het punt van tantes, hem viel niet veel wijs te maken, hij zag er eigenlijk zelfs veel eerder uit als iemand die op een speciale, bijzonder onáángename manier verrast is geworden door lets erg raars, iets zéér ongepast doms van volstrekt beledigende aard, terwijl ja hè? toch het enige was wat er tot nu toe gezegd was en wat mankeert er in vredesnaam aan ja hè? Wat is daar niet goed aan? Alsof niet iedereen weleens ja hè zegt of denkt, om er vanaf te zijn, van het gedram, om onopgemerkt weg te kunnen slippen vanuit die verstikkende beslagenheid onder de bel van bedruktheid en stupide zelfbeklag die ze als je niet oppast als een adembenemende domper uitstulpen over andermans levensvatbare vrolijkheid, over zijn opwindende of vredige gedachten, over zijn schoon gewassen landschap…
Nu zei opeens de verloofde: ‘Hoe bedoél je!’ Héél hard. Héél afkeurend.
En Filipine, die er eigenlijk van uitging dat ze er intussen bij liep als iemand die de tragische moeilijkheden nog een beetje op zich wil laten inwerken om dan daarna des te beter van repliek te kunnen dienen, zei toen maar vlug: ‘Jouw tante denkt zeker ook wel eens ‘Ja hè?’
Van schrik, maar ook omdat ze echt zo gauw niets anders
wist. En ze zorgde er voor dat ze zo dromerig mogelijk bleef kijken, heel erg dromerig, zo dromerig als iemand onder zulk soort omstandigheden maar kijken kan.
Maar het hielp niet. Het kijken niet, noch de toon waarop ze het nog geprobeerd had, zo’n toon van zwakke, onschuldige veronderstelling, net alsof de tante eigenlijk al een soort lieve dode was, te lief en te verheven om verdacht te worden van, nu ja, zulke haast obscene ombenulligheden, niet waar?
Er viel niets meer aan te veranderen of goed te maken. In een volgzaam wolkje van onbegrip en liefdeloosheid wandelden zij voort. En later zou Filipine dit moment en haar daaraan voorafgaande geheime gedachten trouwens, zich blijven herinneren als het begin van het einde ener verloving.
Nu besloot ze voorlopig om de narigheid van zich af te zetten, ze begon zelfs buitensporig te lachen, zodat de schijn zich nu helemaal tegen haar keerde, maar dat kwam omdat ze plotseling, om welke reden dan ook, onweerstaanbaar denken moest aan vroeger, hoe ze met haar broertje aan een stelletje boeren langs de weg gevraagd hadden: ‘Gaan we zo díe kant op?’ en er uit die vraag nog een hele hoop verwarring was ontstaan.