Filmcensuur (e)en Bioscoopkwaad
door U. d’Oliveira
(De filmcensuur begint met een korte eenacter. De plaats van handeling is het Binnenhof. Men kent het interieur. Het is het jaar 1923. De parlementariërs beraadslagen over de invoering van een Bioscoopwet. In volgorde van opkomst zijn zij de rooms-katholieke, de liberale, de socialistische en de protestants-christelijke (incluis gereformeerde) verdichtselen toegedaan. Het gaat er fel toe.)
Mej. Romers: Er bestaat geen twijfel aan de algemeen-pestilentieele werking van de bioscoop. Een van de ambtenaren in Haarlem zeide: in heel Haarlem is geen eerlijke loopjongen meer te vinden. Dat is absoluut waar, Mijnheer de Voorzitter!
Hr. Vrijman: Hoe weet u dat?
Mej. Romers: Omdat ik er woon.
Hr. Rothmans: Kent u dan alle jongens in Haarlem?
Hr. Gezin: De ontspanningsbioscoop en de overdreven sportbeoefening zijn thans de belemmeringen voor de volksontwikkeling. De bioscoop prikkelt de zinnen en bezoedelt de verbeelding.
Hr. Rothmans: Wij weten hoe licht men geneigd is om groot kwaad te zien in iets, waaraan men nu eenmaal een hekel heeft. Men zou veel beter één wet kunnen maken waarvan art. 1 zou kunnen luiden: Ieder mensch is verplicht zedelijk te zijn.
Hr. Gezin: Ik moet zeggen dat die wet er is. Er is een wet Gods, welke eischt dat men aan die wet zal gehoorzamen. De zedenwet, zooals wij die kennen en die in de Tien Geboden voor ons ligt, is in de diepste zin algemeen menschelijk. De bioscoop moet verboden worden als in strijd met het zedelijk belang van ons volk. Het ontwerp van wet, dat wij hier bespreken is slecht, want het steunt niet voldoende de nationale, d.i. onze Nederlandsch Hervormde Kerk.
Hr. Vrijman: Dit ontwerp is niet gedacht vanuit de nationale cultuurvrijheid maar uit geestelijke enghartigheid. Al kan ik me er mee vereenigen dat het kind zal worden beschermd tegen uit buiting door depraveerende speculators op de hartstochten van de menigte. Als het ontwerp ook censuur voor volwassenen voorstelt gaat me dat te ver, omdat die bescherming voor een deel in handen zal komen van particuliere zedemeesters, zonder eenige andere verantwoordelijkheid dan hun eigen geweten, particuliere zedemeesters, waaronder ongetwijfeld menschen zullen zijn van zeer hooge standing, maar waaronder toch ook het Tartuffe-element niet geheel zal ontbreken. Elk lid van ‘Eer en Deugd’, of van de ‘Vereeniging van Haagse Staatsburgeressen’, de meest preutsche juffer zal morgen de gelegenheid hebben in de courant de schuld van haar geschoktheid te leggen op de commissieleden. Het zou mij niet verbazen wanneer eerlang die commissie zelf van losbandigheid en zedelijke verwildering beschuldigd wordt.
Mej. Romers: Prof. Kohnstamm toont uitvoerig aan, dat de bioscoop niets met kunst te maken heeft, dat het wezen van de bioscoop het omgekeerde is van hetgeen wij kunst noemen, en hij zegt ook dat men alle hoop op aestetische volksontwikkeling door het bioscoopdrama moet opgeven. Ook mr. de Graaf wees er in zijn brochure op, hoe alle kunst is synthese van het tijdelijke, voorbijgaande, vereeuwiging van het tijdelijke, terwijl lijnrecht hiertegenover staat de bioscoop, die wel de illusie geeft van de beweging, doch die haar geeft niet door te synthetiseren, maar door haar omgekeerd te analyseren, in een reeks afzonderlijke momenten, en de photographieën van die momenten snel na elkaar, ieder gedurende zeer korten tijd, te vertoonen. Ik beweer niet slechts dat de bioscoop niet is een an sich nuttige instelling, maar dat hij in de hoogste mate verderfelijk is, omdat de film de zinnen prikkelt zonder de geest, het hart, het gemoed te bereiken. Het gevaar is zoo angstwekkend, dat waarlijk geen dag en geen nacht meer mag worden gewacht met de meest in-
grijpende maatregelen tegen deze volkskanker, erger dan de drank. Laten wij deze schone gelegenheid aangrijpen om door het eenige afdoende middel de teere kinderzielen, deze tengere bloesemboompjes, te beschermen tegen de verzengende bioscoopfëhnen.
Hr. Gezin: Ik ben het met u eens, dat de bioscoop niets met kunst te maken heeft. Kunst is, naar ik meen, blijvend, rustig, diep indringend, waardevol en beschavend, en zooals ik zeide, de bioscoop bewerkt op ons juist het tegenovergestelde. Ook vind ik het zeer gevaarlijk dat de bioscoopondernemers pogen ons volk uithuizig te maken.
Hr. Rothmans: Moeten er centrale instituten in het leven worden geroepen om te voorkomen dat ons gemoed in beroering komt?
Hr. Gezin: Niet over hetgeen u in uw binnenkamer doet, gaat het hier, maar over hetgeen u in de publieke bioscoop gaat zien.
Hr. Vrijman: Maar een borrel is iets geheel anders dan een film! Ik moet zeggen dat ik een groot vriend ben van de bioscoop. Ik heb dat vermoedelijk gemeen met hen, die enigszins lijdende zijn aan hardhoorendheid.
Hr. Gezin: Ik ontken niet de vrucht van de Algemeen Genade, die nog in breede lagen van ons volk te bemerken is, al is misschien mijn opvatting van de Gemeene Gratie wel iets anders dan die van velen, die beweeren met mij op dezelfde belijdenis te staan.
Om sommige inmiddels naar een betere wereld verhuisde hoogedelgestrenge volksvertegenwoordigers te ontzien zal ik hun aandeel in deze discussie niet onthullen, maar voor de levenden geldt dit pardon niet. De o zo ware opvattingen over de aard van de kunst, van de heer Gezin vallen bijvoorbeeld samen met die van de heer Tilanus. Wie verder nog nieuwsgierig is, kan zijn speurderswerk voortzetten in de Handelingen der Staten-Generaal: daar is alles terug te vinden (zie verder noot). De potsierlijkheid van de discussie vindt zijn oorzaak, naast de normale onbekwaamheid, in de geringe ervaring die men met de film had. De geluidsfilm was nog niet in omloop, in Nederland oefenden nog een tiental explicateurs hun melodramatische beroep uit, en de in het luchtledig geuite wens uit het verslag van de Commissie van Rapporteurs in de Eerste Kamer zegt iets over de schichtigheid van het beeld: ‘De wensch werd door enkelen uitgesproken, dat een procédé werd uitgevonden, waardoor de bewegingen der filmbeelden niet in een zenuwprikkelende snelheid op het doek werd vertoond, maar overeenkomstig het bewegingstempo van mensch, dier of werktuig werd weergegeven,’ een verzuchting die door minister De Geer werd geëchood.
Hoewel het ontwerp van wet in 1923 werd afgestemd door het eendrachtig samengaan van de tegenstanders van de bioscoop en de tegenstanders van censuur op de bioscoop, kwam toch in 1927 de Wet van 14 mei 1926 tot Bestrijding van de Zedelijke en Maatschappelijke Gevaren van de Bioscoop tot stand.
Bij artikel 16 van deze wet werd de Centrale Commissie voor de Filmkeuring (C.C.) ingesteld. In het kort zijn taak en werkwijze van deze commissie als volgt geregeld. De C.C. bestaat uit (ten minste) zestig leden, die in groepjes van vijf bij toerbeurt eens in de veertien dagen keurdiensten verrichten. De leden worden benoemd door de minister van Binnenlandse Zaken, de voorzitter door de ministerraad. De C.C. heeft te onderzoeken of de aangeboden film in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, in welk geval hij niet wordt toegelaten voor openbare vertoning. Vertoning in besloten kring blijft dan nog mogelijk, d.w.z. in de regel om economische redenen onmogelijk.
De C.C. heeft haar maatstaven toe te passen met het oog op twee groepen kijkers: de onvolwassenen en de volwassenen; d.i. de groep boven de achttien jaar. Ten aanzien van de eerste groep hebben de maatstaven een beschermend-pedagogische funktie die direkt op het zieleheil van de ‘teere bloesemboompjes’ is gericht, ten aanzien van de tweede kategorie ligt het accent op de bescherming van de maatschappij en heur fatsoensnormen. De maatregelen die de commissie ten dienste staan zijn in volgorde van gestrengheid: toelating voor personen boven de veertien jaar, resp. achttien jaar, het aanbrengen van coupures, en het verbod van openbare vertoning.
De vijftienjarige die op zijn oudemannetjesgezicht de portier weet te overtuigen van zijn volle wasdom is niet strafbaar, evenmin als de goedgelovige portier en zijn chef, behalve wanneer deze laatsten er een kwade gewoonte van maken te goed van vertrouwen te zijn.
Er zijn drie instanties die om herkeuring kunnen verzoeken: de voorzitter van de C.C., die q.q. zitting heeft in de herkeuringscommissie, de minderheid van de keuringscommissie voorzover deze uit méér dan één lid bestaat (d.w.z. uit twee van de vijf), en de aanbieder van de film. De herkeuringscommissie bestaat uit zeven leden, die door de voorzitter worden aangewezen. In de C.C. heerst het zuilenstelsel. Iedere nederlander ouder dan dertig jaar kan als lid benoemd worden, en het gebeurt zo nu en dan dat verenigingen als de Dierenbescherming, de chr. of r.k. vrouwenbond iemand uit hun midden als lid
voordragen, maar de gewone gang van zaken is dat de voorzitter der C.C. een voordracht maakt.
Hoewel er dus in theorie maar één hertoetsing mogelijk is, heeft de praktijk in enkele gevallen een nieuwe beroepsprocedure te zien gegeven. De film La Ronde werd in eerste aanleg niet toegelaten, waarna de exploitant herkeuring aanvroeg. Ook deze herkeuring viel volmaakt negatief uit: er bleek geen enkele voorstem te vinden. Daarmee leek het pleit beslecht, maar de vereende vindingrijkheid van filmverhuurder en voorzitter der C.C. zag nog een gaatje: de film werd opnieuw aangeboden, maar nu uitgebreid met een paar honderd meter. Daarmee was het een film ‘in eene ander samenstelling’ geworden, en viel hij in de termen voor keuring in eerste aanleg. Weer werd La Ronde afgekeurd, maar nadat de voorzitter een herkeuring had aanhangig gemaakt werd hij tenslotte met de kleinst mogelijke meerderheid voor openbare vertoning toegelaten.
Men kan niet zeggen dat er veel films door de C.C. verboden worden. In 1958 (het jaarverslag over 1959 is op dit moment nog niet verschenen) werden er op een totaal van 584 grote films maar 8 niet toegelaten, terwijl er in 20 films 24 coupures werden aangebracht, die tezamen 545 van de 1.393.296 m bedroegen. Een normale speelfilm heeft een lengte van ongeveer 2300 meter. Maar deze cijfers zeggen lang niet alles: er zijn dark numbers. Een aantal films wordt al niet eens aangeboden. Vaak refereert men zich aan het oordeel van de voorzitter der C.C. of men een film zal aanbieden. Hoeveel films worden al door de uitbaters vóór de aanbieding gecoupeerd? Hierover zijn geen cijfers te krijgen, maar ik vermoed dat deze categorieën een veelvoud bedragen van de door de C.C. gekortwiekte en verboden films. Een aanwijzing voor deze gang van zaken ligt in de zojuist vermelde toevoeging in La Ronde: waar haalt de exploitant die extra tweehonderd meter vandaan, als hij ze er niet eerst zelf heeft uitgeknipt? De Bioscoopbond loopt aan de leiband van de C.C. en vermijdt alles wat de commissie maar zou kunnen mishagen. Sterker nog, ik vermoed dat zelfs zonder het bestaan van deze filmkeuring de Bioscoopbond in een hang naar respectabiliteit een strengere zedemeester zou blijken te zijn dan de C.C. nu is: de bioscoopheren willen zich ten koste van grote economische offers losmaken van de vergelijkingen met kermisgast en hoerewaard die in het begin van de filmexploitatie misschien niet ver van de waarheid waren. Een van de weinige voordelendie de centrale, van overheidswege ingestelde filmkeuring dus biedt is deze, dat ze ons behoedt voor de oncontroleerbare censuur van een belangengroep, die zo vervuld is van het omhoogschroeven van haar erecode, dat daarbij de wensen en belangen van het publiek onder de tafel vallen. Het zou heel wat gezonder zijn wanneer de Bioscoopbond de natuurlijke tegenstander was van de Filmkeuring, maar niets is minder het geval: ‘de samenwerking (…) heeft zich ook in het afgelopen jaar gekenmerkt door uitwisseling van gedachten over diverse aangelegenheden die zich door harmonie en vruchtbaar overleg hebben gekenmerkt,’ geeft het Jaarverslag 1957 van de Centrale Commissie als kenmerk voor de situatie, niet zonder de ironie van de verlichte despoot.
Als een film door de C.C. is toegelaten is hij er nog niet. In de eerste plaats laat de Bioscoopwet toe, dat er gemeentelijke keuringscommissies worden ingesteld, die de keuring voor dit gebied nog eens overdoen. Alleen Nijmegen heeft, meen ik, van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Vervolgens bestaat er de Katholieke Filmkeuringscommissie (K.F.C.), bij welks uitspraken zich het merendeel der zuidelijke bioscopen neerlegt in ruil waarvoor zij hun onderwerping mogen afficheren; het behoeft geen betoog dat deze keuring strenger is dan die van de C.C., en dat zij werkt onder een religieuze, in economische termen vertaalbare pressie. Niet-katholieke minderheden in het zuiden kunnen dus bepaalde films niet onder ogen krijgen. Tenslotte kan de burgemeester als hoofd van de politie de vertoning van een film verbieden wanneer er een acute inbreuk op de openbare orde dreigt, d.w.z. wanneer er relletjes ontstaan. Naar mij de voorzitter van de C.C., mr. D. Bijdendijk, eenvoudigweg vertelde, passen sommige burgemeesters deze bepaling (art. 221 van de Gemeentewet) zo toe, dat zij hun onwelgevallige films onmogelijk maken door het organiseren van bevriende knokploegen die zorgen voor de vereiste opstootjes. De exploitant heeft dan weinig keus meer.
Hoe worden de kriteria openbare orde en goede zeden nu door de C.C. voorzien van een concrete inhoud? Rechtsgeleerden zijn het erover eens, dat het erg vage begrippen zijn, waarvan de inhoud niet alleen naar tijd en plaats wisselt, maar ook naar de materie waarop zij toegepast moeten worden. Hun vaagheid maakt dat ze bijna onderling verwisselbaar zijn, en maakt ze bijzonder geschikt als richtlijn voor een commissie waaraan een grote vrijheid van handelen gegeven is. De praktijk heeft aan het begrip openbare orde uit het zojuist genoemde art. 221 van de Gemeentewet b.v. de inhoud gegeven dat de burgemeester alleen mag ingrijpen bij relletjes, een engere uitleg dan die gegeven wordt aan het begrip openbare orde dat in de Bioscoopwet gebruikt wordt. Dit begrip is dus een naar omstandigheden uitschuifbare maatlat. Misschien kan men het beste zeggen dat films die sterk indruisen tegen de hier te lande gangbare moraal, d.w.z. aanstoot geven of die volksgroepen en openbare personen kwetsen verboden worden als in strijd met de openbare orde en de goede zeden.
De film Guys en Dolls bijv. werd na aanvankelijke gekortwiekte toelating bij herkeuring verboden ‘wegens o.a. het gesol met bijbelteksten en de vrees dat het publiek de in de film voorkomende “Save a Soulmission” zou vereenzelvigen met het Leger des Heils.’
Toch is ook deze film na aanbieding in gewijzigde samenstelling alsnog toegelaten, ook op grond van het feit dat de kommandant van het nederlandse Leger des Heils geen bezwaar had, al sloeg hij de propagandistische waarde van deze film voor zijn Leger niet erg hoog aan. Ook het ogenschijnlijk nader preciserende ‘aanstoot geven’ is een blanco-formule: er is bijna geen film te bedenken die niet door haar verknochtheid aan de beginselen van groep a, aanstoot geeft aan secte b, temeer omdat het een open vraag is bij welk aantal een verzameling mensen een volksgroep wordt, die aanstoot mag nemen. De vrees dat een kleine groep onvolwassen volwassenen in café’s zou zitten giebelen maakte openbare t.v.-vertoning van een instruktieve film als Kringloop onmogelijk! Een verbod om aanstoot aan te nemen.
De C.C. is er met deze vage richtlijn niet in geslaagd een onderling samenhangend geheel van regels op beide begrippen te construeren: een regel, opgesteld voor de ene soort film, wordt veronachtzaamd of verworpen bij de beoordeling van een ander genre. Een drietal voorbeelden:
1. | De film ‘Never Love a Stranger’ werd aanvankelijk verboden. Aan het keuringsrapport ontleen ik het volgende:
‘De Commissie motiveert haar eenstemmig genomen besluit met de volgende argumenten:
|
|
Bij herkeuring werd de film toegelaten voor personen boven de 18 jaar. Motivering?
‘Overwegende dat de Herkeuringscommissie niet kan inzien dat hetgeen in de film werd vertoond situaties zou uitbeelden die van de kenmerken van de gemiddelde gangsterfilm afwijken;
overwegende dat een der kenmerken van gangsterfilms is dat daarin misdaden worden vertoond, en dat er van strijd met de openbare orde of goede zeden slechts sprake kan zijn wanneer door de uitbeelding der gepleegde misdaden of door de strekking van de film gevaar is te duchten voor navolging of wanneer de misdaden en gangstermethoden dermate weerzinwekkend zijn weergegeven dat volwassenen – gangsterfilms worden slechts voor deze groep toegelaten – zich met reden gekwetst of geschokt zouden kunnen gevoelen;
overwegende, dat het gemis van persoonlijke verantwoordelijkheid voor eigen daden (…) niet kan leiden tot verbod voor volwassenen, daar van een gangsterfilm niet kan worden geëist dat zulk een gevoel bij gangsterfilms aanwezig zou zijn;
overwegende, dat de overigens begrijpelijke afkeer van gangsterliteratuur of van gangsterfilms in casu slechts zou hebben kunnen leiden tot een verbod van toelating van deze gangsterfilm, wanneer de C.C. het standpunt zou innemen dat films waarin misdaden en schurkerijen van gangsters worden weergegeven, op zichzelf genomen in strijd met de openbare orde of goede zeden zouden zijn,’ etc. etc.
Het motief voor toelating is dus: gangsters will be gangsters. Maar wie nu zou denken dat een naturistenfilm zou worden toegelaten omdat men van reinlevers niet kan verwachten dat zij gekleed zullen rondlopen, en omdat zij per se nog niet onzedelijk zijn, die komt bedrogen uit. Daar heerst eerder het adagium: naakt is naakt is zondig is in strijd met de goede zeden.
2. Een andere inconsequentie is de toelating van de cowboyfilm voor kinderen van veertien jaar en ouder in tegenstelling tot andere geweldfilms. De reden van de lage leeftijdsgrens ligt immers in de overweging, dat dit soort films onschadelijk is, omdat zij ‘een andere, onwerkelijke wereld’ weergeven. Maar bij surrealistische films gaat dit beginsel niet op, en evenmin bij die films die de voor de normale kijker onwerkelijke werelden van perverten zou weergeven. Niet dat ik ervoor zou pleiten de grootse[Vervolg p. 81]