Fouad Laroui
De mafkees (op afspraak)
Het was een echte dandy. Hij had in El-Jadida het ‘getailleerde overhemd’ geïntroduceerd. Hij kwam als eerste met de ‘olifantspootbroek’ en geen dikhuid heeft ooit zo zwierig door de steegjes van de medina geflaneerd. Op het Plateau, waar de Fransen woonden, was hij een van de weinige inboorlingen die werden uitgenodigd voor de surprise-party’s, maar dat was voor niemand een surprise, want hij was Beau Brummel en zij de pummels. Op het strand droeg hij shorts met uitheemse kleuren en Amerikaanse t-shirts. Aan de zon had hij lak, met zijn ré-ban te-gèk-man!
Bewonderend gemompel dat ik als kind nooit goed thuis kon brengen, maar pas jaren later begreep.
Een Ray-Ban zonnebril, te gèk man.
Dat was dus kort en goed Tijani zoals ie was.
Nou en?
Nou, alleen dit: hij werd om de zes maanden gek, Tijani.
Met de regelmaat van een dolgedraaide klokkengek stortte hij bij elke equinox in. Op een ochtend, na het gebed van de mou’eddinne, kwam hij brullend uit zijn hol tevoorschijn. Een gore stoppelbaard van een paar dagen oud, in plaats van zijn geparfumeerde nasrani kleren een allergruwelijkste djellaba, zijn ogen rolden woest in zijn kassen. Hij was blootsvoets. Je kon beter niet zijn pad kruisen! Zijn pad voerde naar het busstation. Hij werd begeleid door een verbijsterde en verrukte menigte. De kinderen hadden alvast, voor de zekerheid, een paar keien geraapt, stel dat er een klein steni-gingetje ergens onderweg in zat. Wat er aan hadj toevallig in de buurt was mompelde snel een soera. De vrouwen bewerkten met hun kromme nagels hun gezichten. Meisjes kermden hun oe-ili, oe-ili. Maar Tijani stapte als een razende voort, met de hele stad achter hem aan.
Hij was misschien van alles kwijt, maar zeker niet de kluts: hij vond zonder mankeren het station en de ginder gereedstaande bus met bestemming
Casablanca. Hij stormde het voertuig binnen, en installeerde zich, met delirium en razernij en al, op een bank voor drie personen. De bestuurder, die Tijani kende, scheurde met gierende motor een paar kleuters verpletterend weg en de stad hervond weldra opnieuw zijn rust.
Twee dagen later was hij weer terug. Hij stapte uit de bus van Casablanca; smerig, sereen, stralend. Snel thuis een douche, zijn djellaba kregen de melaatsen cadeau en daar was-ie weer: een modeplaatje. Hij werd met veel omhelzingen door zijn vrienden binnengehaald en daar ging meneer: keurig in het pak flanerend over de boulevard, onder de bewonderende blikken van de goegemeente.
Zes maanden later…
Kortom.
Het kan zijn dat er indertijd lieden waren die het fijne van de hele kwestie wisten. Maar dat hebben ze mij niet verteld. Voor mij (ik was elf jaar) was er, vreemd genoeg, helemaal geen sprake van iets als het fijne van welke kwestie dan ook. Tijani raakte om de zes maanden buiten zinnen. Nou en? Dan wist je tenminste zeker dat hij de rest van de tijd wel bij zijn verstand was. Maar de anderen? Hoe zat ‘t daarmee, met die zogenaamde serieuze types, al die weloverwogenen? Ik had zo mijn twijfels… Op een avond, ik kwam net terug van de bioscoop van madame Dufour, meende ik iets achter een deur te horen, ik duwde hem open, het was een soort voorportaal, het geluid werd luider, ik duwde nog een deur open, en opeens stond ik midden in een oorverdovend geroffel van tam-tams en ik zag grote negers met reusachtige schaduwen die elkaar met bijlen te lijf leken te willen gaan, en er lag een vrouw schuimbekkend op de grond te kronkelen en te sidderen, en er was een stel woestelingen die hele sloten kokend water naarbinnen zaten te gieten en toen maakte ik in paniek dat ik als de hazen wegkwam.
Maar ik had in de gauwigheid nog wel een paar bekende gezichten in de menigte kunnen herkennen, de melkman bijvoorbeeld, en onze buurman, de waardige werkloze, en de man die op de markt tijgerbalsem verkocht; drie over het algemeen hele brave en serieuze mannen, eerbiedwaardige koranbestudeerders, van wie je niet gauw zou denken dat ze elkaar voor de lol met een bijl de schedel zouden willen klieven.
Maar toen ik indertijd nog onder de vrouwen mocht verkeren, als jochie dat niet meetelde, had ik ruim de gelegenheid gehad om te kunnen constateren dat ook zij af en toe knettergek werden. Ah! Ik zou dingen kunnen vertellen… Nee, er zijn grenzen… Zingende heksen rond een brasero… De
meest dubieuze dansen… Ik zat het allemaal met ogen als theeschoteltjes te bekijken, stom klein opdondertje, het kouwe gruwelzweet brak me uit: soms zag ik werkelijk de meest onwaarschijnlijke dingen, met geen pen te beschrijven.
Vergeleken hierbij vond ik de metronomische waanzin van Tijani, zijn heel reële afwezigheid (tenslotte nam hij de bus, hij ging er niet op een vliegend tapijt vandoor) het toppunt van boern nuchterheid. Het kwam niet bij me op om daar kritisch over te zijn. Kritiek op het Verstand, dat heb je niet.
Duizend jaar later zit ik op een bankje tegenover de Sorbonne, en daar zie ik Tijani voorbijkomen, grijs geworden, maar kaarsrecht als een toreador, en onberispelijk in het pak. Ik roep zijn naam, hij komt wantrouwig dichterbij, ik verklaar me nader, hij draait bij, kijk eens aan, twee landgenoten zomaar hartje Parijs. Nadat we het over van alles en nog wat hebben gehad, komt het moment van de vraag die ik aan hem heb. Want op de Franse school, en daarna het collège, was ik ervan doordrongen geraakt dat ik in een raar soort wereld leefde. Wat, negers die elkaar ‘s nachts de hersens insloegen? Gloeiendwaterdrinkers? Aïcha de heks? Tijani om de zes maanden maf? Jonge vriend, dat is allemaal niet erg normaal. En Lévi-Strauss, Freud en Frazer dan? Voor de draad ermee!
Daar komt-ie dan, de vraag.
Toen ik hem stelde wist ik dat het verkeerd was, dat het voorgoed uit was met alle ongecompliceerde gekheid, dat de tover van mijn kinderjaren voorbij was. Maar ja, het libido scienti! Dat vervloekte alles willen begrijpen!
‘Nee, zeg het me niet.’
Te laat. Tijani barst, zittend in de rue des Ecoles, in lachen uit, niks meer aan te doen, hij gaat me het geheim verklappen.
‘Toen ik achttien werd waren er zo’n tien van ons in El-Jadida die middelbare school hadden. Op een keer kwam er iemand van de prefectuur bij ons die vroeg of we misschien zin hadden naar Amerika te gaan. Hij was nog niet uitgesproken of we vlogen hem collectief naar zijn strot voor de inschrijfformulieren. Goed, wij dus naar Amerika, op kosten van de overheid. We krijgen een uniform aan en worden op de een of andere Yankee luchtmachtbasis geparachuteerd. Het idee was een stel perfecte vliegtuigpiloten van ons te maken. Daar hadden we in El-Jadida niet zo erg bij stil gestaan, want het idee naar Amerika te gaan was zoiets geweldigs dat er in onze bovenkamer geen ruimte voor iets anders meer was. Dus daar zit ik
dan, boven in de lucht achter een Amerikaanse vlieginstructeur en opeens besef ik dat er toch een klein probleempje is, ik ga namelijk zowat dood van de angst in mijn cockpit. Die kist trilt, maar mijn botten rammelen dubbel zo hard. Nooit van mijn leven heb ik zo’n verschrikkelijk jaar meegemaakt, steeds maar boven tussen de wolken zweven, ik kotste van pure doodsangst zowat uit de raampjes. We komen thuis behangen met graden en diploma’s. Ik zeg bij mezelf: goedzo, da’s voorbij, nou begint het kantoorleven, papierhandel en farniente. Niks ervan, onze bazen wilden dat we echt gingen vliegen, zodat we oorlog tegen de Peuls en de Papoea’s konden voeren als het zover was. Maar als ik in de lucht zit verander ik op slag in een plasje vloeistof. Het wordt zo erg dat ik op een keer tegen de loods aan crash, zweef nog niet eens boven in het azuur, ben volslagen lam, kaken klem, mijn armen twee ijzeren stokken. Verstijfd en wel word ik naar de legerarts vervoerd die me ter plekke een paar petsen voor mijn gezicht geeft, een tijdje tegen me staat te brullen en dan tot de conclusie komt dat mijn hersenstelsel tijdelijk defect is. Ik mag met ziekteverlof naar huis, naar El-Jadida, met behoud van mijn vliegeniersgage. Daar staat tegenover dat ik elk half jaar present moet zijn voor een medische test om te kijken of ik weer de lucht in kan.’
‘Ah… Daarom simuleerde je steeds…’
Tijani viel me in de rede.
‘Dat vroeg ik mezelf ook altijd af: simuleerde ik nou of werd ik echt gek om de zes maanden? Dat heb ik me twintig jaar lang afgevraagd. En ik ben tot de conclusie gekomen dat het me niet duidelijk is. Tussen droom en werkelijkheid… Het zijn alleen maar woorden eigenlijk. Wat is dat voor een gebouw hier tegenover?’
‘De Sorbonne.’
‘Volg je daar college?’
‘Ja.’
‘Nou,’ zei Tijani terwijl hij opstond, ‘dan moet je maar eens een keer aan je professor vragen of er ook woorden tussen de woorden zijn. Woorden die noch het ene noch het andere zijn. Misschien snap je ‘t dan.’
En daar ging hij, met zelfverzekerde stap, sereen en bij zinnen, met beide voeten stevig in de boerenklei.
Vertaald door Frans van Woerden