Fragmenten uit de geschriften van Franz Wilhelm Junghuhn
Kerkerstraf in ehrenbreitstein
Deze aantekeningen van Junghuhn over zijn verblijf in de kerker van de vesting Ehrenbreitstein, bij Koblenz, vormen een onderdeel van een groter verhaal ‘Flucht nach Afrika’, dat Junghuhn in 1834 in het Duits heeft geschreven. Het bevat een prachtig, soms indrukwekkend verslag van zijn gevangenschap en vlucht door Duitsland en Frankrijk naar Afrika; een document humain in de volle zin des woords. Het werd eerst in 1909 door Max C.F. Schmidt gepubliceerd achterin zijn biografie van Junghuhn. Het begint met zijn arrestatie op 25 december 1831 als hij rustig in zijn kamer in Laubach zit te tekenen. Dan volgt een beschrijving van de tocht door een winters landschap dat aansluit op het hier gekozen fragment. Na twintig maanden gevangenschap gelukt het Junghuhn een weloverdacht plan uit te voeren waarbij hij zelfs krankzinnigheid simuleert. Op 13 september 1 833 slaagt hij erin in de nacht te ontvluchten: ‘Ich war frei und freie Lüfte umwebten mich.’
Eindelijk op 1 januari 1832, nadat we ons door het vele drijfijs op de rivier hadden heengewerkt, trokken we de vesting Ehrenbreitstein binnen, een intocht die meer weg had van een begrafenisstoet dan van een triomftocht. Het enige verschil was, dat men bij een begrafenisstoet meestal afdaalt, – maar ik beklom de steile rots, om op zijn kale top twintig maanden lang levend te worden begraven. Onze voetstappen klonken hol onder de donkere brede poorten en ik had het gevoel de onderwereld binnen te gaan, tot we plotseling de duisternis achter ons hadden en het hoogste plateau van de vesting hadden bereikt, vanwaar men zijn blik kan laten dwalen over het prachtige Rijndal tot de verst verwijderde toppen van het Eifelgebergte. Hier leverde de onderofficier, die zo vriendelijk was geweest me bij mijn intocht gezelschap
te houden, mij over aan een luitenant, die net deed of hij een baal koopwaar in ontvangst nam en me op zijn beurt weer afleverde aan de onderofficier, die cipier van de staatsgevangenis was en op de luitenant leek als de ene duivel op de andere (hij heette Raaf en was er ook een). Dat waren de twee eerste gezichten die ik in de vesting te zien kreeg. Om een enigszins geloofwaardige indruk te krijgen moet men zich een vent voorstellen, die voortdurend met zijn ogen staat te knipperen als je hem recht aankijkt, en wiens pokdalige gezicht één verdachte plooi is, waarvan de bleke kleur in rood overgaat, als na een vrijmoedig antwoord het giftige bloed van mensenhaat en wraakzucht opstijgt en dat spieren onheilspellend beginnen te trillen.
Aan deze patrones was ik 20 maanden toevertrouwd en dringend in hun zorg aanbevolen en ik moet eerlijk bekennen, dat ze deze aanbeveling alle eer aandeden. Ze hebben mij 20 maanden lang nauwgezet tegen alle onaangename ervaringen beschermd (behalve tegen de ellende die hun bescherming met zich mee bracht).
Omdat de kommandant een paar dagen tevoren over de inrichting van mijn kamer had gesproken dacht ik natuurlijk, dat mijn gevangenis van het noodzakelijkste meubilair zou worden voorzien; en inderdaad werd ik naar een hoog gewelfd vertrek gebracht waarvan de ramen van tralies waren voorzien en waarin een houten ledikant stond met een strozak erop; na een paar dagen kreeg ik zelfs een houten stoel. En na acht dagen een oude tafel.
De tijd verstreek binnen die vier kale muren zo ontzettend traag, mijn geest vond in die volslagen eenzaamheid zo weinig vertier en zo weinig om zich aan vast te klampen, dat hij bijna verdroogde en verdampte, zodat me die twintig maanden veel en veel langer leken dan de rest van mijn leven, als ik daar nog eens op terug zal kunnen zien. Men moet zich een onmetelijke, eindeloze, lege ruimte voorstellen, waar geen stofje of steentje een vriendelijke lichtstraal zou kunnen breken en waar overal ondoordringbare duisternis heerst, dan weet men zo ongeveer hoe men zich het leven van een gevangene moet voorstellen.
De ene dag kruipt al even traag voorbij als de andere, langzaam, doodstil, geen enkele afwisseling verbreekt de eeuwig-
durende eentonigheid; ‘s morgens word je somber wakker, alleen maar om naar de volgende nacht te verlangen en een paar uur te slapen; keert de avond dan terug en daalt de nacht, dan begint een nieuwe kwelling; angstig ga je op bed liggen, je bent bang de volgende ochtend te ontwaken, vreest de verschrikkelijke eenzaamheid, die dat ontwaken met zich mee brengt; en die gedachte berooft je weer van je nachtrust. Wat een geluk, als er eens een kruisspin op de kale muren verdwaald is die met haar zachte getik als van een klok de stilte verbreekt. – Begint er dan een nieuwe dag, dan zoekt het oog vergeefs de kale muren af om iets nieuws te ontdekken, al was het maar een oneffenheid of een uitstekend zandkorreltje. Vergeefs tracht je door de tralies voor het raam een doorkijk te vinden, maar dwars ervoor loopt een verraderlijk hoge muur, door het wantrouwen daar neergezet. Elk geluid vond ik prettig, elke verandering, elke beweging die ik zag bracht me verkwikking, alleen omdat ze de eentonigheid doorbrak; ik verlangde zelfs hevig naar de komst van de cipier, een gevoelloze afschuwelijke kerel, die zich drie maal per dag liet zien; het gerinkel van de sleutels en het geknars van de deur klonk me dan ook als muziek in de oren. Vaak heb ik in mijn eenzaamheid aan de drogwereld van de geestelijken gedacht, en aan de schrikbeelden die ze de bedrogen mensheid voor ogen houden. Ik heb me verbaasd afgevraagd, waarom ze de hel niet liever afbeelden als een onmetelijke woestijn, waarin geen sprankje leven valt te bekennen, even eindeloos als stil; als ik van die twee kwaden er een moest kiezen, zou ik het vagevuur met al zijn kwellende duivels heel wat beter kunnen verdragen dan zo’n monsterachtig eindeloos niets.
Omdat het arrestatiebevel mij plotseling en onvoorbereid had getroffen en ik dus zonder een cent de gevangenis in ging, moest ik de maanden januari en februari in de bitterste kou zien door te komen; ik zat de lange avonden en nachten in het donker, en kon op mijn strozak onder een dunne deken niet warm worden, totdat er eindelijk antwoord kwam van het Pruisisch ministerie en ik mondjesmaat wat steenkolen kreeg toegewezen. Er zijn in deze vesting twaalf hoge gewelfde vertrekken voor officieren die een gevangenisstraf
moeten uitzitten. Elk vertrek heeft twee ramen en die twaalf kamers bij elkaar vormen samen een gebouw apart, dat men slechts door één enkele scherp bewaakte deur kan betreden. De zoëven genoemde onderofficier zorgde voor het eten van de gevangenen en dat eten was duur, slecht en karig, zodat, als je daar genoegen mee moest nemen, je het hongeren vlug leerde, als je die kunst nog niet verstond tenminste. Zijne majesteit geeft officieren die gevangen zitten de helft van hun salaris; ik kreeg daarom vijf taler.
Toen ik op de vesting aankwam zaten er nog twee officieren gevangen, maar die kregen na twee maanden gratie, zodat ik de rest van de tijd alleen ben gebleven. Later werd ik eerst een uur, en nog later twee uur per dag gelucht. Onder leiding van een onderofficier mocht ik op een kleine ruimte boven op de vesting een beetje rondlopen. Als ik de sombere dikke gewelven van mijn gevangenis verliet en de ruime hoge vertrekken van de vesting betrad, had ik het gevoel alsof ik uit de dood verrees en het leven binnenstapte; ik was als het ware een vreemdeling in de open lucht, zo drukkend en beklemmend werken die gevangenisgewelven, die tralies en dat wantrouwig spiedend oog van de onderdrukking op geest en gemoed. Eenzaam en saai is het boven op de vesting, waar je niets anders ziet dan rotsen en muren, maar weids en prachtig is het uitzicht als je naar het westen kijkt. Recht naar beneden langs de rots zie je de blauwe golven van de Rijn, die links uit het nauwe dal te voorschijn bruist en op zijn rug bonte scheepjes meedraagt; heel ver in het noorden is hij nog net zichtbaar als een blinkend zilveren lint, voor hij opnieuw in een kloof verdwijnt waarvan de ingang wordt gemarkeerd door de sombere torens van het stadje Andernach. Links tussen Rijn en Moezel verrijzen de met bos bedekte bergen van de Hunsrücken waarvan de hoogste met dennen begroeide top ver het land in kijkt. Op het lage verder het land in gelegen plateau van de noordelijke helling zie je de vestingen A. en C., die Koblenz beheersen. Dat vriendelijke stadje ligt aan onze voeten en spiegelt zich in het water van de twee rivieren, waarvan de kleinste met zijn groenige golven het nauwe dal tussen Hunsrücken en Maifeldgebergte achter zich laat om met een wijde bocht in de grootste te stromen. Een heel eind stroomafwaarts is nog het verschil te zien tussen
het lichte water van de Moezel en het donkere van de Rijn. Zo maakt de door mensen bewoonde omgeving een vriendelijke indruk, maar kijk je naar het westen over de wijde vruchtbare vlakte van het Rijndal, waar het wemelt van de boeren die opgewekt met allerlei buitenwerk bezig zijn, dan zie je in de verte het gebergte van de Eifel dat zich met zijn chaotisch achter elkaar geplaatste kegelvormige toppen in een blauwe nevel tot aan de horizon uitstrekt. Weids en indrukwekkend is dit uitzicht, ver laat je je blik dwalen, maar je verlangen moet je vasthouden, en voor mij was deze natuurlijke pracht niets anders dan een tafel beladen met de heerlijkste gerechten, waarvan je alleen kunt proeven als je de doodstraf wilt riskeren. Mijn beschermengel achter me in zijn koninklijk Pruisisch uniform met sabel en sjako, die me nooit verlaat, gebiedt me terug te keren want het uur is om. En zo wend ik mijn ogen af van de ontluikende natuur, om elke keer dat ik in de gevangenis terugkeer zwaarmoediger te worden.
Omdat mijn wandelingen me geen plezier meer deden, daar ik elke dag het hele jaar door dezelfde voorwerpen zag, en me dat fraaie landschap tenslotte slechts een prent leek, die ik zo vaak had bekeken dat hij mij haarscherp voor de geest stond en ik hem op mijn kamer op een stuk papier had kunnen natekenen; omdat de aanblik van de natuur me niet meer opmonterde, maar me neerslachtig maakte, daar ik al die dingen ongebruikt moest zien verwelken en mijn leven zinloos moest verdromen, kwam ik, door zwaarmoedigheid overmand, soms hele maanden niet van mijn kamer, vooral omdat die paar vrije uurtjes door mijn boosaardige bewakers me op alle manieren werden vergald. Lichaam en geest schrompelden ineen, mijn gezicht werd bleek en vervallen. Geen vriend kwam me gedurende deze lange tijd van verschrikkelijke eenzaamheid opzoeken, deels omdat ik in deze streek onbekend was en vroeger maar een paar dagen in Koblenz was geweest, maar ook omdat mijn twee raven niemand toelieten. Ik herinner me bittere uren, waarin een spontane behoefte aan wraak op deze onderdrukkers mij zo beheerste, dat ik met graagte hun bloed had gedronken en hun vlees gegeten, – zulke opstandige gevoelens kunnen onderdrukkers door onrechtvaardigheid en een beledigende behandeling bij weerloze
mensen teweegbrengen, van elk spiertje maken ze een roofdier; nog lange tijd moest ik dit afschuwelijk langzaam werkende gif van onbevredigde wraakgevoelens en gekrenkte eer slikken.
Ook had ik de paar boeken, die ik me langzamerhand had weten te verschaffen, al heel gauw doorgelezen; de omstandigheden waarin ik verkeerde werden steeds ondraaglijker, de kwelling van de verveling, de eenzaamheid en de leegte werd steeds groter, de nachten werden steeds langer en mijn slaap steeds korter; zo vaak ik er maar aan kon komen slikte ik opium om tenminste een paar uur te genieten van een weldadige vergetelheid. Als me dan soms het verlangen naar vrijheid en Gods vrije natuur te machtig werd, leken me de ijzeren tralies voor mijn ramen dolken die mijn hart doorboorden; het was net of het dikke gewelf van mijn verblijf zich op me wilde storten; mijn borst stond op springen.
Maar deze toestand ging langzamerhand over in volledige apathie en onverschilligheid, de macht der gewoonte droeg ook een steentje bij en zo berustte ik tenslotte zonder morren in mijn ellende. Drie maanden vegeteerde ik zo voort, af en toe met iets bezig, maar verder zonder aan iets te denken, zonder me om iets te bekommeren en nauwelijks nog gelovend aan de mogelijkheid, dat er ooit verandering in mijn toestand zou kunnen komen.
(…) Heb ik er soms mee ingestemd dat ik hier ben, heeft men mij om toestemming gevraagd, toen ze me hier opsloten? Nee, het was pure willekeur; wie heeft het recht over een ander te heersen en hem te boeien? Waar, in welke natuur staat die wet geschreven? Ik voel alleen maar afschuw, het is onderdrukking, aanmatiging, heerszucht, onrechtmatige dwang, en daartegen is verzet geoorloofd. Verzet het redeloze dier zich soms niet, als men het geweld aandoet? Heeft niet elke worm wapens nodig, om zich tegen zijn aanranders te verdedigen? En jij, een met rede begaafd mens, zou jij onrecht moeten dulden zonder te morren, onderdrukking accepteren zonder je te verdedigen en beledigingen aanhoren zonder je te mogen wreken? En onder welk voorwendsel brachten ze je tegen je zin hierheen en sloten je op in deze kerker. Ben je niet het ongelukkige slachtoffer van harteloze tirannen en moet je niet als een boeman, die op het veld de vogels moet
afschrikken, voor anderen een afschrikwekkend voorbeeld zijn, opdat ze niet snoepen van het veld van de deugd en krachten verzamelen tegen het despotisme? Een groep mensen, die zich koninklijk pruisisch gerechtshof voor criminele zaken noemde, veroordeelden jou tot een gevangenisstraf van tien jaren, omdat jij als student bij een duel gewond werd, terwijl je tegenstander ongedeerd bleef. Wie heeft die mensen het recht gegeven over jouw handelingen recht te spreken? Heb je een of ander mensenrecht op gewelddadige wijze als een misdadiger geschonden? Nee, het duel vond plaats met wederzijdse instemming; en als dat zo’n zwaar vergrijp was, waarom lieten ze je dan nog zo lang ongemoeid en maakten in het leger van je diensten gebruik? Waarom voltrok men het reeds lang geleden uitgesproken vonnis pas toen het leger werd gedemobiliseerd en op vredessterkte gebracht?
Ontmoeting in tegal
Junghuhn was tegenover de Javanen lang niet vrij van het Europees vooroordeel, maar ze zijn hem toch oneindig liever dan de meeste Europeanen zoals hij die in de steden vond. Hij heeft ze ook zoveel mogelijk gemeden, maar het was niet altijd mogelijk. Op één van zijn reizen in augustus 1844 moest hij een nacht overblijven in Tegal, een plaats aan de noordkust van Java. Daar heeft de ontmoeting plaats gehad met de scheepskapiteins.
Om drie uur kwam ik in het enigszins sombere hotel van Tegal aan, waar ik een gezelschap scheepsgezagvoerders aantrof. Hun manieren kwamen mij na een zo langdurig verblijf onder Javanen en gejavaniseerde Europeeërs geheel nieuw en vreemd voor. Ze maakten een indruk op mij die niets minder dan onaangenaam was en ik was onmiddellijk weer afgereisd als mij dat mogelijk zou zijn geweest. Waarschijnlijk zou het anderen, die zich gelijk ik gedurende vele jaren bij voorkeur in de binnenlanden van Java hadden opgehouden, ook zo zijn gegaan. Is het mogelijk ergens ter wereld een sterker contrast te vinden tussen het stille, bedaarde karakter van de Javaan die in alles wat hij verricht even omzichtig te werk gaat, die zich nooit driftig maakt en die wanneer hij een hoofd is, zijn bevelen, al betreffen zij de gewichtigste aangelegenheden, zo
stil mogelijk, ja, het liefst fluisterend geeft, en de woelige zonen der zee die geen enkele keer om ‘sopi paït’ [jenever met elixer] konden vragen zonder ‘lekas! lekas!’ [vlug! vlug!] te roepen om er nog een half dozijn ‘godverdommes’ aan vast te knopen; die zich over de eenvoudigste zaken ter wereld op een wijze onderhielden alsof ze met de spreektrompet in de hand hun bevelen aan de matrozen uitbulderden, ja, alsof het in de herberg even hard stormde als op zee! De jongste van het gezelschap was zo’n dolleman dat hij zich de tijd niet gunde te eten, maar als een wilde door het huis liep. Als ik had kunnen kiezen, had ik liever de nacht in de eenzaamste krater doorgebracht dan hier. Het gemis aan rustige bedaardheid, dat voortdurende opbruisen van het gemoed, die hartstochtelijke drift, maakte een even onaangename indruk op de Javanen. Toen de eerste afreisde gaven de bedienden hem enige kruizen na en hun ‘slamat djalan’ (kom nooit terug!) kwam gewis uit de bodem hups harten. En toch, ook ik heb Europees bloed. Zou het waar zijn dat men hier eindelijk veel van het Javaanse karakter overneemt wanneer men jaren onder hen geleefd heeft en dat men afkeer krijgt van alle hartstochtelijke en levendige gemoedsaandoeningen?
Bezoek aan Banjoewangi
Op 14 oktober 1 844 bereikte Junghuhn het kleine stadje Banjoewangi (lett. ‘geurig water’) aan de oostkust van Java, gelegen tegenover het eiland Bali, een typische ‘binnenplaats’ met een aloon-aloon (dorpsplein) en heilige waringinbomen. Wat Junghuhn hier beschrijft is volop het oude Indië, het tempo doeloe, tot zelfs in het strooien van welriekende bloemen op het bed van de gast die er een herdersuurtje in wil doorbrengen.
Gisterenmiddag kwam ik om kwart over twee te Banjoewangi aan. Men vierde het Javaans Nieuwjaar en alle bewoners van de plaats waren in feestgewaad gedost. Mijn rijtuig hield stil aan de noordzijde van de ruime aloon-aloon die rondom door enige waringinbomen werd beschaduwd. Aan de westzijde van de aloon-aloon ziet men op de achtergrond de sierlijk gebouwde woning van de assistent-resident, waarvan de voorgalerij op een dantal zuilen rust. Aan de oostzijde van dit
plein ligt de benteng, het fort, omgeven door een enkele wal, terwijl aan de andere zijde van het fort de schitterende, blauwe oppervlakte van de zee ligt en daarachter het eiland Bali, waarvan de dorre, schijnbaar door geen menselijk wezen bewoonde, bruinachtig grijze bergketen zichtbaar is. Aan de noordzijde van de aloon-aloon stapte ik uit mijn rijtuig, daar waar zich een klein bosje verhief, waarbinnen ik enige hutten kon zien. Voorafgegaan door mijn koetsier trad ik binnen. Hij voerde mij over een gracht tot aan de buitenste heg van het ‘logement’ waar ik mijn intrek zou nemen.
Alles scheen hier in doodsslaap verzonken te zijn. Wij klopten aan de deur en moesten tenminste een kwartier lang in de brandende zon wachten voor wij in de binnenhof werden toegelaten. Alle deuren waren gesloten; we zagen geen menselijk wezen tot een bejaarde oppasser eindelijk tevoorschijn kwam en ons berichtte: ‘Mijnheer is op de rede, de bedienden vieren allen het nieuwe jaar en de njai [de concubine van de eigenaar] neemt een bad.’ Ongeveer een half uur later kwam de njai, druipend nat als een waternimf naar ons toe. Zij opende de huisdeur en na ons nog een half uur te hebben doen wachten, was het haar eindelijk gelukt de sleutels te vinden en was ze in staat mij een kamer te wijzen. Het beddegoed dat ik hier vond was nog hetzelfde dat een voormalige bezoeker had gediend; nog niet geheel en al verdorde melatti en tjempakabloemen waren even zovele blijken van de behoefte tot gezelligheid die de vorige reiziger had gevoeld. De tafel die ik in dit fraaie hotel vond was met een keur van zeer massieve spijzen bezet. En wat een spotprijs betaalde ik voor dit alles. De rekening voor mij en mijn drie bedienden beliep:
Een en een halve dag logies voor Zijn Edele | f 7,50 |
Een en een halve dag logies voor drie volkeren | f 2,25 |
_____ | |
f 9,75 |
Waar toch zouden drie ‘volkeren’ voor zulk een geringe prijs gedurende een gelijke tijd zijn gevoed?
Tegen de avond maakte ik mij gereed het gewone bezoek bij de plaatselijke overheid af te leggen. De assistent-resident die kort tevoren een ridderorde van het Spaanse hof had
ontvangen, ontving mij met een edele deftigheid. In zijn kabaai [négligé] wandelde hij in de voorgalerij van zijn woning op en neer. Zodra hij mij echter zag aankomen, trad hij een der vertrekken binnen en kwam weinige ogenblikken daarna, deftig in het zwart gekleed, weer tevoorschijn en nam, nadat ik hem op drie pas genaderd was, een uiterst statige houding aan. Ik was daarentegen gekleed in mijn reisjas en deze zag er door de vulkanische as die erop gewaaid was, enigszins bestoven uit; door de aanhoudende aanraking waarin mijn schoenen met rapilli waren geweest, hadden ze enige blaasruimten gekregen; mijn gezicht was door de zon geheel verbrand; mijn hoed was verloren gegaan in de krater die ik het laatst had bezocht; mijn reismuts had eveneens veel geleden, maar des te helderder blonk het gewaad van de heer assistent-resident en ik moest ronduit verklaren dat ik in deze uiterste uithoek van Java zoveel statige deftigheid niet verwacht had! Ik vroeg hem waarom men de weg van Poeger naar Banjoewangi niet liever in een rechte lijn had aangelegd, over de zuidelijke voet van de Raon, waardoor hij veel korter zou zijn geweest in plaats van hem een omweg te laten maken, waardoor men een ganse dagreis verliest. Hij antwoordde mij hierop dat dit naar zijn gevoelen niet raadzaam was, ja, dat hij zulks als zeer ondoelmatig beschouwde, omdat hij het er voor hield dat alsdan al zijn kettingjongens [Javaanse strafgevangenen] zouden weglopen. Enzovoort.
Ruïnen op drieduizend meter
Vanuit Banjoewangi begon Junghuhn eind oktober van hetzelfde jaar 1844 aan de verkenning en beklimming van de Goenoeng Ajang (‘goenoeng’ betekent berg), ‘welke van zijn schedel tot aan zijn voet door sombere wouden is bedekt en mijlen ja, dagreizen ver door hoogvlakten is omringd.’ De berg was geheel onbekend en nog door niemand bezocht. Hier deed Junghuhn een geweldige, voor hemzelf schokkende ontdekking. Hij vond op een hoogte van bijna drieduizend meter een aantal ruïnes uit de Hindoe-Javaanse tijd.
Wij beklommen nu weer opnieuw de bergrug die zich van lieverlede met brede, vlakke, boven elkander oprijzende voorsprongen verhief. Eindelijk bereikten wij het hoogste gedeelte of de nok van de bergrug die wij in zijn kringvormige loop tot aan de Argapoero volgden. Deze bergrug had allerminst de vorm van een smalle kam, maar ze was breed, vlak en vormde, ook naar het noorden toe – dat is naar de buitenzijde – eerst brede, vlakke voorsprongen, die slechts langzamerhand schenen af te dalen. Eindelijk werd de top noordwaarts, doch in de onmiddellijke nabijheid van de hoogste top, nog breder. Daar nam zij de gedaante aan van een uitgestrekt plateau dat slechts een geringe glooiing bezat en dat met ver van elkander gegroeide casuarina’s en met een schone grasmat was bedekt, waarop talloze herten werden gezien.
Van hier af ging onze weg in een zuidelijke richting weer tegen een berghelling op, waar wij een grote menigte steenblokken verstrooid in het woud aantroffen. Na onze tocht bergopwaarts gedurende twee uren te hebben voortgezet, bereikten wij om half negen een tweede, nog hoger gelegen plat waar wij tot onze grote verwondering een ganse rij van ruïnen en muren vóór ons zagen en naast deze ruïnen de melkwit gekleurde puinhopen van een solfatare. Na nog enige schreden te zijn voortgegaan, stonden wij plotseling aan de rand van een krater, die in de vorm van een ketelvormige kolk het bergplat doorboorde. Loodrecht stortten de naakte wanden zich naar beneden en stil, dor, vóór lang uitgeblust, gaapte ons deze duistere afgrond aan.
Wij bevonden ons hier op de westelijkste en hoogste keten van de Goenoeng Ajang. Het hoogste middengedeelte bestond uit een tamelijk effen bergplat dat een hoogte bereikte van 9200 voet [300 meter is 1000 voet] en in zijn oostelijk gedeelte een kraterkolk had waarvan de wanden eensklaps nederwaarts stortten. De oostwaarts gelegen bergtop was blijkbaar het hoogste punt van het ganse Ajang-gebergte. Hij verhief zich ongeveer vijftig voet boven de plaats waar wij ons bivak hadden opgeslagen en 9250 boven de oppervlakte der zee. Aan zijn oppervlakte is hij in kleine vierkante kamers verdeeld die tot op zekere diepte in de bodem zijn uitgegraven en die ten dele door vier tot vijf voet hoge muren zijn omringd. Zowel op de schedel als aan de zuidelijke en oostelijke hel-
lingen van deze kleine bergtop rijzen deze ommuurde ruimten terrasvormig boven elkander. Zij vormen de hoogst gelegen ruïnen op het eiland Java.
De hoge ouderdom van deze ruïnen blijkt uit het bekleedsel van mos en gras waarmee de muren bedekt zijn en uit de dikte der stammen van thibaudia’s en andere alpenbomen die wortel schoten tussen de voegen van het gesteente. Opmerkelijk waren hier vijf uit klei gebakken waterbakken die tot de grootste soort behoren – bij de Javanen bekend onder de naam van ‘goetji’ – die wij tussen de muren aantroffen. Zij waren geheel en al in de aarde ingegraven. Het merendeel was gaaf en ongeschonden en bevatte slechts enig tezamen gevloeid regenwater. De buitenste oppervlakte was geglazuurd. Zij leken op Chinese potten die in de hete laaglanden van Java algemeen worden gebruikt om het drinkwater te bewaren.
De buitenste ringmuur van de ruïne waarin wij ons nachtkwartier hadden opgeslagen, vormde een rechthoek die het langst was in de richting van het zuidoosten naar het noordwesten. De hele in terrassen opklimmende binnenruimte was door een aantal elkaar kruisende muren in kleine vierkante kamers verdeeld die door dwarsgangen of deuren in verbinding stonden met de lage centrale hoofdgang. Het bovenste einde van de gang liep in een rechte richting naar de hoogst gelegen, visvormige ruimte die naar de buitenzijde vooruitsprong, op de wijze van een vierkante, door muren omringde alkoof die het eigenlijke heiligdom van de tempel scheen te bevatten. De binnenzijde der muren in de kapel was met nissen versierd, waarin vroeger waarschijnlijk beelden hadden gestaan. Al deze beelden waren verdwenen. Gedurende lange tijd doorzochten wij tevergeefs de puinhopen der muren en het struikgewas om een beeld, een opschrift of versiering te ontdekken. Eindelijk vonden we een beeld dat weliswaar zeer verweerd was, maar dat wij aan de borsten, aan de dubbele achterelkaar staande armen en aan enige andere nog niet geheel vergane attributen, als een Doerga-beeld herkenden. Het waren dus belijders der Sjiwa-godsdienst die deze muren hadden gesticht. Misschien dienden de kleine kamers tot woonplaats voor de priesters, misschien werden de andere vierkante gebouwen aan pelgrims tot verblijf aangewezen die de 9200 voet hoge bergtop in bedevaart hebben beklommen.
Zou het mogelijk zijn een plaats te vinden, meer geschikt voor een tempel aan Sjiwa gewijd, het symbool der verwoestende kracht, dan deze die aan de rand staat van een voormalige krater die elk ogenblik nieuwe verwoesting om zich heen had kunnen verspreiden? Het beginsel van vernietiging heeft zich ook geopenbaard; het vernietigde zijn eigen afgoden, het deed de tempels in puinhopen verkeren.
Zoals wij reeds vroeger zagen, geschiedde de uitbarsting van dampen daar waar de derde en vierde tempels stonden. Hoeveel eeuwen zijn sedert die tijd voorbijgegaan? Waren de tempels reeds verlaten, of stegen nog wierookdampen binnen de gewijde muren omhoog, lagen nog vromen in aandachtig gebed neergeknield toen de bodem eensklaps verhit werd, toen de aarde scheurde en de muren wankelden, toen zwavelwalm in plaats van wierookdamp plotseling opsteeg en de beangstigde priesterschaar vol ontzetting wegvlood om niet het lot van een ander Gomorra of Babylon te delen? Wie zal ons deze vragen beantwoorden? In welk geschrift staat het verhaal geboekstaafd van hetgeen destijds plaatsgreep? Wie van ons kan de lotgevallen doen kennen van hen die de Ajang en zijn omstreken bewoonden sedert deze gebeurtenis voorviel? Welke oorzaken hebben de voormalige bevolking geheel en al doen verdwijnen? Zij is in het niet verzonken. Wouden bedekken thans het gebergte, wouden overschaduwen thans zijn omstreken dagreizen ver en geen menselijke stem wordt meer gehoord. Hun werken en streven, hun voorspoed en ongeluk, dat alles blijft eeuwig voor ons verborgen. De geschiedenis van de bewoners ligt begraven in deze wouden die even stil zijn als de kolk van de uitgedoofde krater.
Zo wordt een mens geboren, zo sterft hij, nauwelijks zichzelf bewust. Hij dient als speelbal van ondoorgrondelijke krachten der natuur, en toch gelooft hij aan een vrije wil, beweegt hij zich, handelt hij gelijk hij denkt naar de inspraak van zijn eigen gemoed, en toch gehoorzaamt hij slechts aan verborgen wetten waaraan hij zich niet kan onttrekken. Hij acht zich onsterfelijk, eeuwig, en zowel hij zelf als zijn geschiedenis, de ganse aarde, ja, alles wat hem omringt – is niets dan een droom der godheid die aldra voorbij gaat.
Vlechten, mos, leucopogon javanicus, benevens andere kruiden hebben een groen kleed over de muren geweven;
struiken, hypericum javanicum en andere bloeien tussen het gesteente en oude met mos bedekte thibaudia’s waarvan vele midden op de muren wortel hebben geschoten, breiden de fraai gevormde takken uit over deze ruïnen. Het beeld van het verleden versierd met de jeugdige, frisse kleuren van het bloeiende woud! Romantisch schoon is dit plekje grond waar de natuur in zeer fraai en duidelijk handschrift deze waarheid schijnt te hebben uitgedrukt:
De Alang Alang-wildernis
In augustus 1847 bevindt Junghuhn zich in het dal van de Tjikaëngan ten zuiden van de vulkaan de Tjikorai die weer ten zuiden van het stadje Garoet ligt in de Preanger (West-Java). Dit dal waar deze rivier doorheen stroomt, is overdekt met uitgestrekte alang alang (Imperata arundinacea): droge, eentonige graswildernissen die bijna onbegaanbaar zijn doordat het gras hard is en hoog en scherp aan de randen. De hitte op zulke velden kan voor de reiziger een kwelling worden.
Wij hebben het Tjilongan-dal verlaten en zijn – op de 25ste augustus 1847 – op het hoogste deel van de bergrug aangekomen die het dal ten westen begrenst. In deze richting naar het westen slaan wij de blik in een veel dieper, breder dal dan het vorige: het is de vallei der Tjikaëngan. Het is een der uitgestrektste dalen die in deze streek gevonden worden. Van zijn oostelijke tot aan zijn westelijke hoofdrand heeft het een breedte van zeker twee mijlen. Overal waar wij om ons heen zien, zijn duizenden heuvels. Ze zijn vaneengereten, ruw en zonder regelmaat in toppen en ribben verdeeld, en ook daar beneden, op de bodem van het dal zal men tevergeefs naar een vlak gedeelte omzien. Ook hier verheft de bodem zich overal in heuvelrijen die zich van de voet van de bergwand naar het midden van het dal uitstrekken, of tot de dalbodem zelf schijnen te behoren. Aan de andere zijde, in het westen, verrijst een geïsoleerd bergjuk, de Goenoeng
Amlong, dat zich tot in de wolken verheft en waar steile dwarsribben, als waren het stutten, tegenaan leunen. De oorspronkelijke wouden die dit juk bedekken vormen een somber kontrast met het overige landschap dat heinde en verre slechts met alang alang-gras begroeid is. In het noorden en noordwesten stapelen zich top op top en berggevaarte op berggevaarte. Zij rijzen op tot aan de voet van de kogelberg, de Goenoeng Tjikorai, die als een verheven koepel op een puinhoop van lage huizen, ginds op de hoogste achtergrond van het dal omhoogrijst. Terwijl dal en berg en hellingen, alles in het rond, op een woeste wijze vaneengereten zijn, zo’n rijkdom van vormen vertonen, zo duizendvoudig met kloven zijn doorgroefd, in heuvels en bergtoppen oprijzen, zo verheft zich ginds de Goenoeng Tjikorai met een gladde, gelijkmatige zoom, rijst hij in deze woest dooreengeworpene Neptunische bergen en dalen zo regelmatig en kolossaal omhoog, dat de verschillende wijzen van zijn ontstaan door overstromende massa’s duidelijk zichtbaar zijn.
Hier in dit bergachtige landschap dat voor een gedeelte het karakter van ontoegankelijke, geweldige woestheid draagt, zou men kunnen vergeten dat men zich tussen de keerkringen bevond, was het niet dat kleine groepen van cultuurpalmen aan het uiteinde van nauwe dalen zichtbaar zijn en ons de plaats aanduiden waar een dorpje ligt. Met smalle trappen dalen de sawahs langs de hellingen af naar de oever van de rivier de Tjikaëngan die zich als een glanzend zilveren stroom door het allerlaagste gedeelte van dit labyrintische gebergte kronkelt. Om één uur kwamen wij hier vermoeid aan. Men zou menen dat het dal alsdan schitterend verlicht zou zijn door de loodrecht neerdalende zonnestralen waarvan de gloed de oppervlakte als het ware in damp doet opstijgen – neen, duister en somber ligt het daar vóór ons. De bovenmatig verhitte en uitgezette luchtlagen boven de begroeide hellingen zijn overal in een trillende beweging en verliezen op grote afstand haar doorzichtigheid. De dampkring wordt weikleurig. Hij blijft weliswaar steeds licht, maar is toch troebel, ondoorschijnend. Wanneer dan de verstrooide wolken die daar boven ons in de lucht zweven en door de oostenwind voortgestuwd hun schaduwen werpen op enkele delen in het wijd uitgestrekte dal – wanneer daarbij nog de rook te zien
is van brandende alang alang, waaraan het vuur zich op honderden plaatsen tegelijk heeft meegedeeld, dat luid knapt en kraakt en dat loeiende als een hevige stormwind steeds hoger en hoger langs de dalhellingen omhoog komt, dan vertoont zich bij de helderste zonneschijn, bij de verstikkendste middaghitte, het ganse dal in een zeer somber, twijfelachtig licht.
Tevergeefs trachten de bewoners van de hier en daar verstrooid liggende dorpjes paal en perk te stellen aan de voortgang van het alang alang-gras waartoe zij zelf aanleiding hebben gegeven door het vellen en verbranden van wouden. Hebben zij deze laatste kunnen vernietigen, de alang alang daarentegen verijdelt al hun pogingen. Het is waar, in de maanden augustus, september en oktober steken zij het droge gras op duizenden plaatsen in brand; in wijd uitgestrekte velden wordt het door de vlammen verteerd en wordt de bodem zwart gekleurd, maar zodra de eerste regen gevallen is, schiet het taaie gras op de door de as bemeste bodem des te uitbundiger omhoog. De hitte die zich in de alang alang- en glagahvelden van deze steile hellingen ontwikkelt, is voor de reiziger in deze streken, van vroeg in de morgen tot in de late namiddag, één der geduchte plagen. Het pijnlijke gevoel van de hoge temperatuur, de verstikkende gewaarwording bij elke ademhaling in een zo buitengewoon ijle lucht, de spoedige uitputting van de lichaamskracht bij het beklimmen van een steile berghelling, het zijn verschijnselen die bij gemis aan alle verkwikking, nog sterkere werking uitoefenen op de zwakkere Javaan dan op de Europeeër. Wanneer dan de miljoenen alang alang-bladeren tot evenzovele miljoenen spiegels zijn geworden, waarvan het teruggekaatste licht de ogen pijn doen, wanneer dan omstreeks twee uur de gloeiend hete lucht van het alang alang-veld haar hoogste temperatuur van 100°F. bereikt, en aan geen ontwijken gedacht kan worden, omdat mijlen ver in het rond een zelfde hitte heerst, dan zinkt de ene koelie na de andere versmachtend neer, of kruipt in een bosje om zich te verbergen of in een waterpoel om enige verkwikking te vinden.
In de avond van dezelfde dag, in het dorp Garoeng, in het dal bij de westelijke wand.
De nachtelijke koelte heeft reeds verkwikking gebracht. De temperatuur is 78°F. Het is doodstil in de lucht. Het ruisen
van de rivier beneden ons die zich met kracht voortstuwt door het woud en door de rotsen, klinkt steeds luider. Helder stralend stijgt de volle maan boven de oostelijke dalrand; de avondster is de westelijke rand reeds dicht genaderd. Hoog verheffen zich aan weerszijden van de dalkloof deze beide randen waardoor het nog zichtbare gedeelte van de hemel nauw beperkt wordt. De stralen van de maan werpen een helder licht op deze randen en op de golven der heuvels, op het bladerdak der wouden die diep beneden ons de kloof bedekken. In het oosten verheffen zich de woudbomen trapsgewijze boven elkander; ze klimmen tegen de dalwand op. Het bovenste gedeelte van hun kronen wordt door het maanlicht beschenen, terwijl de wand zelf met duistere schaduwen overdekt is. De grenzen die het dal omsluiten, de rand der zijwanden, daar waar het alang alang-dek van de vlakke bergschedel begint, zijn het scherpst verlicht. Het oerwoud beneden ons dat zoveel geheimen van planten- en dierenleven verbergt, het geruis van de rivier die daar volkomen onzichtbaar onder het bladerdak stroomt, de stilte waarin de ganse natuur verzonken is, een stilte die door geen geluid gestoord wordt dan door het zachte gekrijs van een enkele nachtvogel, de eenzaamheid van het landschap waarin elk menselijk wezen ontbreekt, de koelte van de nacht, het wonderlijke licht dat over dit nachtelijke tafereel is uitgestort, dit alles houdt mij hier in de vrije lucht. Ik heb mij neergezet onder het geboomte, aan de rand van de vooruitspringende bergkam en ik bewonder in opgetogenheid dat wat vóór mij uitgespreid ligt.
Negen uur. Mogen daarboven de afzonderlijk in de lucht drijvende wolken, de cumuli, met pijlsnelle vaart naar het westen worden voortgezweept – een bewijs dat een sterke oostenwind in de hogere lagen van de dampkring heerst – hier beneden is alles doodstil. Slechts van tijd tot tijd doet een zachte wervelwind de bladeren ruisen. Met snelle vaart ijlt hij voorbij maar hij laat zijn invloed binnen zo’n beperkte ruimte gevoelen, dat verder geen beweging, hoe gering ook, in het loof van het nabijstaande geboomte bespeurbaar is.
Een grote, heldere nevelring van 23° halve middellijn omcirkelt de maan. Aan de naar buiten gekeerde zijde is deze ring wolkachtig gevederd, aan de binnenkant daarentegen is
de grens scherp getekend, waardoor een helder blauw gedeelte van de lucht wordt omsloten. Bovendien ontwaart men aan de noordelijke zijde van de ring een lange, heldere streep als die van een komeet die zich in de richting van het noordoosten door de oostelijke helft van de hemel uitstrekt, van de horizon tot aan het zenith. En deze oostelijke hemel is bijna even helder verlicht als op de klare dag, ja het fijnste schrift is leesbaar1), Een half uur later verdeelt zich de streep in twee evenwijdige delen, van het noordoosten naar het zuidwesten, en bedekt de ganse hemel.
Alle Javanen slapen. Geen levend wezen is tussen de hutten te zien of onder het bladerdak waardoor de maan heldere stralen schiet. Een dergelijke nacht, een dergelijk landschap, vergoedt de ongemakken van de afgelopen dag. Van tijd tot tijd klinkt de bazuinstem van een pauw en maant mij aan tot de terugtocht, want ‘s nachts laat de pauw zich slechts horen als hij een tijger ziet, die tussen het geboomte sluipt.
De onuitputtelijke natuur
Het is niet meer na te gaan wanneer Junghuhn onderstaand fragment geschreven heeft, waarschijnlijk pas tijdens zijn verlof in Europa aan de hand van aantekeningen. Het vormt het slot van ‘Licht- en schaduwbeelden uit het binnenland van Java’, waarvan de eerste druk in 1854 uitkwam. In dit boek vindt men trouwens – in al dan niet gewijzigde vorm – meer dat ons herinnert aan zijn grote werk over Java’s plantengroei.
Voor mij in mijn hut op mijn slaapplaats uit te strekken, dreef een sterk, onbestemd verlangen mij in de vrije lucht, om de natuur nog eenmaal te zien en als stof tot dromen mee te voeren. Omdat het in een wildernis als deze in dit nachtelijk uur niet raadzaam is ongewapend uit te gaan, nam ik een van mijn jachtgeweren mee en verliet het bivak.
Duizenden elkaar verdringende gedachten kwamen in mijn bewustzijn op toen ik met zachte tred onder het geboomte voortstapte, om de oever van het meer te bereiken. De Java-
nen hadden hun bamboefakkels in de wachtvuren geworpen die in de nabijheid van onze hutten hier en daar nog brandden. Het heldere schijnsel dat zij in het rond verbreidden, was langzamerhand zwakker geworden en slechts zelden tekenden zich de omtrekken van menselijke gestalten af die zich als donkere schaduwen voor de vuren heen en weer bewogen. Degenen die de vuren moesten onderhouden, waren vermoeid en de meesten hadden zich binnen de hutten begeven. De anderen sliepen naast de meer en meer uitdovende houtskoolhopen, waarvan de doffe gloed niet langer in staat was het hoog oprijzende bladerdak te verlichten. Bij het roodachtig schijnsel waren nog slechts enkele van de dichtstbijstaande boomstammen zichtbaar en ook deze gingen bijna alle verloren in de duisternis van de achtergrond, toen ik uit het bos tevoorschijn trad en de oever van het meer bereikte.
Geen wolk was meer aan de hemel en de volle maan, door een helder licht omstraald en door duizenden flikkerende sterren omringd, zag uit de hoogte op mij neer en bijna even helder van beneden naar mij op, uit de diepe boezem van het water. Ik zag en luisterde. Maar in het woud was alles stil… Spiegelglad was de oppervlakte van het meer en zelden slechts rimpelde zich het beeld van de maan. Soms alleen vertrok het zich tot dwarse lichtstrepen als de plassende eenden aan de tegenoverliggende, dichtbegroeide oever een lichte golving in het meer deden ontstaan. Het gesnater dat volkomen leek op dat van de Europese tamme eenden was bijna het enige geruis waardoor de nachtelijke stilte werd verbroken. Uit de hutten die ver achter het geboomte lagen en die geheel en al aan het oog waren onttrokken, was geen geluid meer te horen. Hoge kimèrakbomen bogen zich ter linker- en ter rechter zijde over de oever. De oppervlakte en ook de zoom van hun kronen waren helder door de maan verlicht, maar onder dit gewelf had men het gezicht op het donkere, geheimzinnige, binnenste van het woud dat even somber door de naastbijgelegen strook van het meer werd teruggekaatst. Slechts enkele dichtbijstaande boomstammen staken als helder verlichte zuilen tegen de donkere woudrand af. In het meer werd de ganse sterrenhemel weerkaatst en in mijn binnenste verdrong de ene gedachte de andere.
De rhinocerossen liggen stil in hun moerassige schuilhoeken en de wilde stieren rusten nu ook. Misschien grazen hier en daar nog enkele in stilte op een kleine grasplek die tussen het geboomte overblijft. Tijgers dwalen zelden af tot op deze hoogte want het gebeurt niet licht dat hier zwijnen, herten en reeën worden gevonden. Hier is niets dan het woud en gras- en weidevelden worden hier niet dan schaars aangetroffen. De kalongs [vliegende honden] van het laagland zijn er op deze hoogte niet. Geen caprimulgus laat hier zijn geklep in de nachtelijke stilte klinken, ja ternauwernood hoort men hier het gegons van een insect, het getjirp van een cicade of ziet men hier en daar een enkele vuurkever langs de oever rondflikkeren. De zwarte apen, de loetoengs, verroeren zich niet, ze zitten stil op de takken; de eekhoorns hebben zich in hun nesten of in de spleet van een boomstam verscholen en alle vogels slapen. Misschien klautert nog hier en daar een wilde kat met haar blinkende ogen voorzichtig over de bemoste takken om een vogel in zijn nest te overvallen, of misschien ook sluipt een paradoxurus musanga even stil en behoedzaam over de grond om een wilde hen of patrijs te stelen, maar alle andere dieren zijn ter ruste gegaan. Ook de waterhoenders en de slangevogels zitten stil in het hoge rietachtige gras aan de oevers, of op een omgevallen boomstam die zich over het water uitstrekt. De vissen in het meer bewegen zich niet; de kleine kreeften, de schelpen maken geen geruis. De ganse schepping zwijgt. Maar onder dit zwijgen gaat het leven voort, in het water, in de lucht en op de aarde.
Natuur, gij zift schoon, bij dag en bij nacht en gij spreekt een taal die slechts hij verstaat die met de zo dikwijls miskende en nog menigvuldiger misbruikte man in vrome eenvoud kan vragen: ‘die het oor gemaakt heeft zou die niet horen? die het oog gemaakt heeft, zou die niet zien?’
Tot bewustzijn geraken is het eerste doel van het leven. Mijn menselijk bewustzijn echter is zeer beperkt en afhankelijk van de vijf zintuigen die slechts een klein gedeelte van het heelal kunnen omvatten. Zou nu dit heelal geen ziel heb-
ben waarin alle verschijnselen tot bewustzijn geraken; zou er geen algemeen bewustzijn wezen, waarvan het mijne afkomstig is? Dat twijfelaars twijfelen. Voor mij spreekt de hele natuur een taal en ik geloof aan u, eeuwig licht, alziend oog, eeuwig redelijk bewustzijn.
Zo zat ik eenzaam, in nadenken verzonken, aan de oever van het meer waarvan de spiegel door geen golfje, ja niet door de kleinste rimpel werd bewogen. Geen blaadje ritselde, geen windje suisde. Ik had mij kunnen wanen in een verlaten, uitgestorven natuur, indien niet mijn eigen hart geklopt, indien mijn bewustzijn mij niet gezegd had dat onder mij, nevens mij, boven mij leven sluimerde. Om bij de eerste lichtstraal weer te ontwaken. Waar licht is – in het ganse heelal – moet ook warmte, beweging, leven zijn!
Een krijsend geschreeuw klonk door de doodse stilte van de nacht. Ik hoorde een akelige, klagende toon die uit het geboomte kwam, een jammerlijk geroep, in staat om iemand, vreemd in de Javase bergwouden, angstig te maken. Daar het te donker was om enig voorwerp duidelijk te kunnen onderscheiden, leek het geschreeuw aanvankelijk van onder, tussen de boomstammen tevoorschijn te komen; later klonk het mij van boven uit de lucht toe, en scheen nu eens hier, dan weer elders te zijn. Men had kunnen denken aan een dof gekerm, het zuchten van een stervende, menig keer ook aan het geschrei van een jong kind. Mij echter was dit geluid bekend. Ook zag ik kort daarna het dier dat die kreten uitte, toen het dichter bij de door de maan verlichte oever van het meer was gekomen. Ik zag het dier – met uitgespannen vleugelhuid, strak en onbeweeglijk, als een papieren draak – van de ene boom naar de andere door de lucht zweven. Dit geschiedde in een schuinse richting, zodat het van de top van de boom zwevende, ongeveer ter kalver hoogte van de stam van een andere boom terechtkwam, waartegen het dan tamelijk vlug weer opklauterde. Het was een zogenaamde vliegende kat (galeopithecus variegatus), een geheel onschuldig dier dat ‘s nachts in het woud rondvliegt om vruchten in de bomen te zoeken. Even akelig als zijn geschrei voor het menselijk oor klinkt, omdat het herinneringen oproept aan menselijke ellende en ongeluk, even lieflijk en troostrijk zal zijn geroep voor de andere galeopitheken zijn, omdat de welbekende stem
hun te kennen geeft dat ze niet alleen zijn, maar dat ook nog andere hunsgelijken aanwezig zijn, die zij zullen vinden als zij de lokstem slechts volgen. Dit was weldra het enige geluid dat ik van tijd tot tijd nog in het steeds stiller wordende oerwoud vernam. Voor mij had het niets onheilspellends. Ik genoot met volle teugen van het aanschouwen van de natuur en het scheen mij toe alsof ik de verwantschap, de sympathie gevoelde welke alle levende wezens met elkaar verbindt.
De maan daalde langzaam. Ik stond op van het rotsblok waarop ik gezeten had en ik wenste de maan en de sterren, het meer en de eenden, het woud met zijn miljoenen bloemen, knoppen en vruchten, de galeopitheken goede nacht. – Schone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur, tot morgen: goede nacht!
- 1)
- Hetgeen hier staat heb ik bijna woordelijk overgenomen uit mijn zakboekje waarin ik het bij het licht der maan met potlood neerschreef.