[Tirade mei 1957]
Tijdgenoten
Fragmenten uit het werk van
Heinrich Heine
Uit de harzreise (1824)
De stad Göttingen, beroemd om haar worsten en universiteit, behoort aan de koning van Hannover, en bezit 999 bakovens, verschillende kerken, een kraaminrichting, een sterrewacht, een kerker, een bibliotheek en een raadskelder, waar het bier uitstekend is. Het riviertje dat er langs stroomt heet de Leine, en dient om er ‘s zomers in te baden; het water is erg koud, en op sommige plaatsen zo breed dat generaal Lüder werkelijk een flinke aanloop moest nemen toen hij er overheen sprong. De stad zelf is mooi, en het aantrekkelijkst wanneer men er met de rug naar toe staat. Ze moet al erg oud zijn, want ik herinner mij dat zij, toen ik er mij vijf jaar geleden liet inschrijven, en kort daarop weer werd uitgeschreven, al hetzelfde grauwe, vroeg-wijze uiterlijk had, en al volledig voorzien was van oude wijven, poedels, dissertaties, thé-dansants, wasvrouwen, handboeken, warme worstjes, promotiekoetsen, pijpekoppen, adellijke – en andere aanstellerij. Sommigen beweren zelfs dat de stad ten tijde van de volksverhuizing gebouwd werd, dat toen elke Duitse stam er een ongebonden exemplaar van zijn leden achterliet, en dat daarvan al die Vandalen, Friezen, Zwaben, Teutonen, Saksen, Thüringers etc. afstammen, die tegenwoordig nog in Göttingen hordengewijs, en onderscheiden door de kleuren van hun petten en pijpekwasten, langs de Weenderstraat marcheren, voortdurend vechten, naar zeden en gebruiken nog steeds in de tijd van de volksverhuizing leven en ten dele door hun leiders (die zij praeses noemen) geregeerd worden, ten dele ook door hun oeroude wetboek, dat Comment heet, en een plaats verdient onder de Legibus Barbarorum.
Over het algemeen kan men de bewoners van Göttingen indelen in studenten,professoren, filistijnen en vee, welke vier standen niettemin alles behalve streng gescheiden zijn. Het vee is de belangrijkste stand. Het zou te ver voeren hier de namen van alle studenten en van alle gewone en ongewone professoren op te noemen; bovendien herinner ik mij op dit ogenblik niet alle studentennamen, en onder de professoren zijn er verschillende die nog helemaal geen naam hebben. Het aantal Göttingse filistijnen moet zeer groot zijn geweest. Als ik ze ‘s morgens met hun gore gezichten en witte rekeningen voor de deuren van het academische klachtenbureau zag staan, kon ik nauwelijks begrijpen hoe God ooit zoveel gespuis kon scheppen.
Uitvoeriger gegevens over de stad Göttingen kan men zeer gemakkelijk naslaan in de Topografie van deze stad, geschreven door K.F.H. Marx. Hoewel ik tegenover de schrijver, die mijn dokter was en mij vele goede diensten heeft bewezen, grote verplichtingen heb, kan ik zijn werk toch niet zonder voorbehoud aanbevelen, want ik beschouw het als een tekort dat hij de bekende dwaling als zouden de inwoonsters van Göttingen veel te grote voeten hebben, niet afdoende ontzenuwt. Ik heb mijzelf sedert jaar en dag met een grondige weerlegging van dit vooroordeel bezig
gehouden, ik heb daartoe colleges in vergelijkende anatomie gevolgd, de zeldzaamste werken in de bibliotheek uitgetrokken, in de Weenderstraat urenlang de voeten van de voorbijwandelende dames bestudeerd, en in de oerdegelijke verhandeling die de resultaten van dit onderzoek zal bevatten, spreek ik:
1. | over voeten in het algemeen, |
2. | over de voeten bij de antieken, |
3. | over de voeten van de olifant, |
4. | over de voeten van de inwoonsters van Göttingen, |
5. | beschouw ik deze voeten in hun samenhang, en naar aanleiding hiervan spreek ik ook uitvoerig over kuiten, knieën, enzovoorts, en ten slotte, |
6. | als ik tenminste ergens zulk groot papier kan vinden, voeg ik er nog enkele kopergravures met de facsimiles van Göttingse damesvoeten aan toe. |
Het was nog erg vroeg toen ik Göttingen verliet; de geleerde professor Müller lag stellig nog in zijn bed en droomde als gewoonlijk dat hij in een fraaie tuin liep, waar op de bloembedden alleen maar witte, met citaten beschreven papiertjes groeiden, die in het zonlicht lieflijk glansden, en waarvan hij er hier en daar enkele plukte en met zorg in een ander bed verplantte, terwijl de nachtegalen met hun zoetste tonen zijn oude hart verblijdden.
Voor de Weense poort ontmoette ik twee kleine schooljongetjes uit de stad, waarvan de een tegen de ander zei: ‘Met Theodoor wil ik beslist niet meer omgaan, dat is een vent van niks, want gisteren wist hij niet eens wat de genitief van mensa is.’ Hoe onbelangrijk deze woorden ook mogen klinken, toch moet ik ze hier vermelden, ja, ik zou ze graag als stadsdevies op de poort willen laten beitelen, want de jongen piepen zoals de ouden zingen, en die woorden karakteriseren ten volle de bekrompen, dorre dictatenwijsheid van de hooggeleerde Georgia Augusta.
Buiten de stad waaide een fris ochtendwindje, en de vogels zongen vrolijk, ik werd langzamerhand weer opgewekt en blij, en zo’n verkwikking had ik wel nodig. Ik had de laatste tijd alleen maar tussen muffe wetboeken geleefd, Romeinse kasuïsten hadden mijn geest als het ware met een stoffig spinneweb overtrokken, mijn hart voelde zich beklemd tussen de ijzeren paragrafen van geborneerde rechtssystemen; voortdurend klonk het mij nog in de oren: Tribonianus, Justinianus, Hermogenianus, en Kletsmeierianus, en een lief paartje dat onder een boom zat hield ik zowaar voor een corpus juris uitgave met ineengestrengelde boeksloten. Op de landweg begon het al drukker te worden. Melkmeisjes liepen voorbij en ezeldrijvers met hun grauwe pleegkinderen. Voorbij Weende ontmoette ik Doris en de Herder. Ik bedoel niet het idyllische paartje dat Gessner bezingt, maar de beide eerbiedwaardige universiteitspedellen, die er nauwlettend op moeten toezien dat er geen studenten duelleren en dat er geen nieuwe ideeën, die nog altijd enkele decennia voor de stad Göttingen in quarantaine moeten liggen, door een speculatieve privaatdocent binnengesmokkeld worden. De Herder groette mij zeer collegiaal, want hij is ook schrijver, en hij heeft mij in zijn rapporten, die elk half jaar verschijnen, vaak vermeld. Hij heeft mij bovendien vaak uitgenodigd, en als hij mij niet thuis aantrof was hij altijd zo vriendelijk zijn invitatie met krijt op mijn kamerdeur te schrijven. Af en toe rolde er een rijtuig voorbij, vol studenten die met vacantie gingen of voorgoed vertrokken. In zo’n universiteitsstad is het een voortdurend komen en gaan, om de drie jaar vindt men daar een nieuwe studentengeneratie. Het is een onafgebroken mensenstroom, waarbij de ene semestergolf de andere voortstuwt en alleen de oude professoren blijven staan in deze algemene beroering, onwrikbaar, als de pyramiden van Egypte, met dit verschil dat in deze universiteitspyramiden geen wijsheid verborgen is.
Aforismen
De litteraire opdracht luidde: over het sprankelende boekje van Heinrich Heine een omvangrijk, zouteloos werk te schrijven – de opdracht is feilloos uitgevoerd.
Hoe groter de verdorvenheid, des te geringer de afschuw die ze opwekt. De Engelse dame die anders naakte beelden verfoeide, was minder geschokt bij de aanblik van een gigantische Hercules. ‘Zulke afmetingen’, sprak ze, ‘doen de onzedelijkheid vergeten.’
De muziek bij trouwplechtigheden doet me altijd denken aan de muziek van soldaten die ten strijde trekken.
De geschiedenis van de huidige Joden is tragisch, en als men over deze tragiek zou schrijven, dan wordt men uitgelachen – dat is de grootste tragiek.
Een voortbestaan na de dood is op geen enkele wijze door God geopenbaard; ook Mozes spreekt daar niet over. God vindt het misschien helemaal niet zo prettig dat de vrome lieden zo vast van dit voortbestaan overtuigd zijn. Misschien wil hij ons in zijn vaderlijke goedheid daarmee wel verrassen.
Dat ik Christen werd, is de schuld van die Saksen, die bij Leipzig plotseling overliepen, of van Napoleon die toch waarachtig niet naar Rusland behoefde te gaan, of van zijn leraar die hem in Brienne les in aardrijkskunde gaf en hem niet verteld heeft dat het in Moskou ‘s winters verduiveld koud is.
Ik heb een zeer vreedzaam karakter. Mijn wensen zijn: een eenvoudig hutje, een strodak, een goed bed, goed eten, melk en verse boter, voor het raam bloemen en voor de deur een paar mooie bomen, en als de goede God mij volmaakt gelukkig wil maken laat hij mij het genot smaken dat aan deze bomen zes of zeven van mijn vijanden worden opgehangen. Met ontroerd hart zal ik hen voor hun dood al het onrecht vergeven dat zij mij in mijn leven hebben aangedaan. Jawel, men moet zijn vijanden vergeven, maar niet voordat zij hangen.
Vertoont de geschiedenis ook de wisseling van dag en nacht, zoals de natuur? – Met de derde eeuw van het christendom begint de schemering, weemoedig avondrood van de neoplatonici, in de middeleeuwen stikdonkere nacht, en nu komt weer het ochtendgloren, – ik begroet je, Phoebus Apollo! Wat een dromen in die nacht! Wat een spoken, wat een slaapwandelaars, wat een straatrumoer, moord en doodslag, – ik zal het er nog wel eens over hebben.
De duitsers worden er in het buitenland niet beter op, in tegenstelling met het exportbier.
Ik las een langdradig boek, sliep erbij in, in mijn slaap droomde ik dat ik verder las, werd wakker van verveling, en dat drie keer achter elkaar.
De heer Clauren is in Duitsland
tegenwoordig zo beroemd dat men in geen enkel bordeel meer toegelaten wordt wanneer men hem niet gelezen heeft.
Ik heb mij niet laten naturaliseren uit vrees dat ik dan minder van Frankrijk zou gaan houden, zoals men koeler wordt tegenover zijn vriendin zodra men op het gemeentehuis wettelijk met haar in de echt verbonden is. Ik zal met Frankrijk in vrije liefde verder leven.
Uit de memoires van de heer von Schabelewopski (1831)
Tot de zonderlingen waarmee ik in Leiden kennismaakte, behoort ook mijnheer Van der Pissen, de neef van een zekere Van Meulen die mij bij hem introduceerde. Hij was professor in de theologie aan de Leidse universiteit en ik volgde bij hem een college over het Hooglied en de Openbaring van Johannes. Hij was een knappe, krachtige man, ongeveer vijf en dertig jaar oud en op het spreekgestoelte zeer ernstig en bezadigd. Maar toen ik hem eens wilde bezoeken en in zijn huiskamer niemand aantrof, zag ik door de halfgeopende deur van een zijkamertje een uiterst merkwaardig schouwspel. Dit kabinetje was half Chinees, half Rococo ingericht: de muren waren met goudglanzend damast behangen en op de vloer lag een zeer kostbaar Perzisch tapijt, overal stonden wonderlijke porceleinen beeldjes, snuisterijen van paarlemoer, bloemen en struisveren. De stoelen waren met rode pluche bekleed en van gouden kwastjes voorzien. Eén van deze stoelen was een beetje groter en zag er uit als een troon en daarop zat een klein meisje, dat misschien drie jaar oud was. Zij droeg een blauw satijnen jurkje, dat met zilverdraad bestikt was. In de ene hand hield ze als een scepter een bonte waaier van pauweveren en in de andere hand een verdorde lauwerkrans. Vóór haar op de vloer kropen mijnheer Van der Pissen, zijn kleine moriaan, zijn poedel en zijn aap rond. Zij waren in een hevig gevecht gewikkeld en beten elkaar, terwijl het kind en een groene papegaai die op zijn stang zat, voortdurend ‘bravo’ riepen. Eindelijk stond mijnheer op, knielde voor het meisje neer, prees in een ernstige latijnse toespraak de moed waarmee hij zijn vijanden bevochten en overwonnen had, liet zich door het kleine meisje de verdorde lauwerkrans op de slapen drukken, – en ‘bravo! bravo!’ riepen het kind en de papegaai. Ik ging nu de kamer binnen en riep eveneens ‘bravo!’. Mijnheer scheen een beetje uit het veld geslagen, omdat ik hem bij zijn wonderlijke verrichtingen verrast had. Men vertelde mij later dat hij elke dag deze zonderlinge strijd streed; elke dag zegevierde hij over de moriaan, de poedel en de aap, elke dag liet hij zich de lauwerkrans op het hoofd drukken door het kleine meisje, dat niet zijn eigen kind, maar een vondelinge uit het Amsterdamse weeshuis was.
Uit: nachwort zum romanzero (1851)
Zo heb ik dan mijn geweten verlicht. Als men op zijn sterfbed ligt, wordt men erg gevoelig en weekhartig, en wil men graag in het reine komen met God en de wereld. Ik geef toe, ik heb velen gekrabd, velen gebeten, en ik was geen lam. Maar geloof me, die gevierde lammeren van zachtmoedigheid zouden zich minder vroom voordoen wanneer ze de tanden en de klauwen van een tijger bezaten. Ik mag mij erop beroemen dat ik van die aangeboren wapenen slechts zelden gebruik heb gemaakt. Sedert ikzelf Gods barmhartigheid nodig heb, heb ik al mijn vijanden amnes-tie verleend; veel mooie gedichten, die tegen zeer hoge en zeer lage personen gericht waren, werden om die reden niet in deze bundel opgenomen. Gedichten die ook maar bij benadering hatelijkheden tegen de Goede God zèlf bevatten heb ik met de meest angstvallige vlijt aan de vlammen prijs gegeven. Het is beter dat de gedichten branden dan de dichter. Ja, evenals met de schepselen heb ik ook met de Schepper vrede gesloten, tot grote ergernis van mijn verlichte vrienden, die mij verwijten maakten over deze terugval in het oude bijgeloof, zoals zij mijn terugkeer tot God bij voorkeur noemen. Anderen, in hun onverdraagzaamheid, uitten zich nog rauwer. De gehele hoge Clerus van het atheïsme heeft zijn banvloek over mij uitgesproken, en er zijn fanatieke papen van het ongeloof die mij graag op de pijnbank zouden leggen, opdat ik mijn ketterijen zou toegeven. Gelukkig staan hen geen andere folterwerktuigen ten dienste dan hun geschriften. Maar ik wil ook zonder martelingen alles bekennen. Inderdaad, ik ben teruggekeerd tot God, als een Verloren Zoon, nadat ik lange tijd bij de Hegelianen de zwijnen heb gehoed. Was het tegenspoed die me terugdreef? Ik geloof een minder jammerlijk motief. Het hemelse heimwee overviel me en joeg me voort, door wouden en ravijnen, over de meest duizelingwekkende bergpaden van de dialektiek. Op mijn weg vond ik de God der Pantheïsten, maar ik kon hem niet gebruiken. Dit arme dromerige wezen is met de wereld vervlochten en vergroeid, als ware het erin opgesloten, en het gaapt je aan, willoos en machteloos. Om een wil te hebben moet men een persoon zijn, en om hem te tonen moet men zijn ellebogen vrij hebben. Als men graag een God wil hebben waar men wat aan heeft – en dat is toch de hoofdzaak – dan moet men ook zijn persoonlijkheid, zijn bovenwereldlijkheid en zijn heilige attributen: zijn oneindige goedheid, zijn alwetendheid, zijn oneindige rechtvaardigheid etc. aannemen. De onsterfelijkheid van de ziel, ons voortbestaan na de dood, krijgen wij dan als het ware op de koop toe, zoals de mooie mergpijp die de slager, wanneer hij over zijn klant tevreden is, gratis in diens tas laat glijden. Zulk een heerlijke mergpijp wordt in de taal van de Franse keuken la rejouissance genoemd en men kookt er voortreffelijke soepen van, die voor een arme smachtende zieke erg versterkend en opwekkend zijn. Dat ik voor een dergelijke rejouissance niet bedankte, maar haar veeleer met welbehagen verorberde zal elk voelend mens billijken.
Ik sprak over de God der Pantheïsten, maar ik kan niet nalaten op te merken dat hij in wezen helemaal geen God is, evenals de Pantheïsten eigenlijk meer verkapte atheïsten zijn, die niet zozeer het ding dan wel zijn schaduw op de muur, zijn naam, vrezen. De meeste mensen in Duitsland trouwens hebben tijdens de Restauratie met de goede God dezelfde vijftienjarige komedie gespeeld als hier in Frankrijk de royalisten – voor het merendeel in hun hart republikein – met het monarchisme. Na de juli-revolutie lieten ze aan de overkant van de Rijn, evenals hier, het masker vallen. Sedertdien, vooral echter na de val van Louis-Philippe, de beste monarch die ooit de constitutionele door-
nenkroon droeg, ontstond hier in Frankrijk de mening dat slechts twee regeringsvormen, de absolute monarchie en de republiek, de kritiek van verstand en ervaring konden weerstaan, dat men tussen een van beide moest kiezen; dat alle daartussen liggend mengelwerk onwaar, onhoudbaar en verderfelijk was. Op dezelfde manier ontsproot in Duitsland het geloof dat men moest kiezen tussen religie en filosofie, tussen geopenbaard dogma van het geloof en de laatste konsekwenties van het denken, tussen de absolute bijbelgod en het atheïsme.
Hoe uitgesprokener de temperamenten, des te gemakkelijker worden ze het slachtoffer van zulke dilemma’s. Wat mij betreft, ik kan mij in de politiek niet beroemen op een uitzonderlijke vooruitstrevendheid; ik bleef bij dezelfde demokratische principes die ik in mijn vroegste jeugd huldigde, en waarvoor ik sindsdien steeds geestdriftiger werd. Wat daarentegen de theologie aangaat moet ik enige regressie toegeven, omdat ik, zoals ik hierboven reeds bekende, tot het oude bijbelgeloof, tot een persoonlijke God, terugkeerde. Dat kan men nu eenmaal niet verbergen, zoals menige verlichte en goedwillende vriend probeerde. Uitdrukkelijk moet ik echter het gerucht tegenspreken als zou mijn weg mij tot op de drempel van een of andere kerk, of zelfs tot in haar schoot, hebben teruggevoerd. Neen, mijn religieuze overtuigingen en denkbeelden zijn vrij gebleven van elke kerksheid, geen klokketoon heeft mij verleid, geen altaarkaars heeft mij verblind. Ik heb niet met symboliek gespeeld en ik heb mijn verstand niet helemaal verloochend. Ik heb niets afgezworen, zelfs niet mijn oude afgoden, waarvan ik wel afscheid heb genomen, doch in alle liefde en vriendschap. Het was in mei 1848, de dag dat ik voor het laatst buiten was, toen ik afscheid nam van de dierbare afgoden die ik in gelukkiger tijden had aanbeden. Slechts met moeite strompelde ik naar het Louvre, en ik bezweek bijna toen ik de verheven zaal betrad waar de hoogvereerde Godin van de Schoonheid, Onze Lieve Vrouw van Milo, op haar voetstuk staat. Lang lag ik aan haar voeten, en ik weende zo heftig dat ik er een steen mee moest erbarmen. De godin keek medelijdend op mij neer, maar tegelijkertijd zo mistroostig, als wilde zij zeggen: zie je dan niet dat ik geen armen heb, en dus niet kan helpen?
Ik breek hier af want ik kom in een larmoyante stemming, die misschien de overhand krijgt als ik bedenk dat ik ook van u, waarde lezer, afscheid moet nemen. Een zekere ontroering bekruipt me bij de gedachte, want met tegenzin ga ik van u weg. De auteur raakt op de lange duur gewend aan zijn publiek, als was het een redelijk wezen. Ook u schijnt het te bedroeven dat ik adieu moet zeggen; u bent ontroerd mijn waarde lezer, en kostbare paarlen vallen uit uw traanzakje. Maar wees gerust, we zullen elkaar weerzien in een betere wereld, waar ik ook betere boeken voor u zal schrijven. Onder voorwaarde tenminste dat ginds mijn gezondheid minder te wensen overlaat, en dat Schwedenborg mij niet heeft voorgelogen. Die vertelt namelijk met groot vertrouwen dat we in de andere wereld het oude handwerk, precies zoals we het in deze wereld beoefenen, rustig voortzetten; dat we daar onze individualiteit onveranderd behouden, en dat de dood in onze organische ontwikkeling helemaal geen uitzonderlijke storing teweeg brengt. Schwedenborg is een doodeerlijke kerel en zijn berichten over de andere wereld zijn alleszins geloofwaardig, waar hij met eigen ogen de personen heeft gezien die vroeger op onze wereld een rol hebben gespeeld. De meesten, zo zegt hij, waren onveranderd gebleven en houden zich met dezelfde dingen bezig waarmee ze zich ook voordien bezig hielden; ze bleven stationair, waren verouderd, rococo, wat er soms erg belachelijk uit zag. Zo was bijvoorbeeld onze dierbare doctor Martinus Luther blijven staan bij zijn leer van de Genade, waarover hij meer dan driehonderd jaar dag in dag uit dezelfde beschimmelde argumenten neerschreef, evenals wijlen Baron Eckstein, die al twintig jaar lang in de Allgemeine Zeitung een en hetzelfde artikel liet afdrukken; aldus de oude jezuïtische zuurdesem voortdurend herkauwend. Maar, zoals gezegd, niet alle personen die hier beneden een rol gespeeld hebben vond Schwedenborg in zulk een fossiele verstarring terug; velen hadden zowel in goede als in kwade richting hun karakter terdege uitgebouwd in de andere wereld, en de meest merkwaardige figuren vielen er te bewonderen. Helden en heiligen van deze aarde waren ginds tot schooiers en deugnieten verworden, hoewel ook het omgekeerde voorkwam. Zo b.v. sloeg de Heilige Antonius de hoogmoed in het hoofd toen hij vernam met welk een ongemene verering en aanbidding hem de gehele Christenheid overstelpt, en hij die hier beneden de vreselijkste verleidingen weerstond werd nu een impertinente slungel en liederlijke booswicht, die om het hardst met zijn zwijnen in de mest rolt. De kuise Suzanna werd door de overschatting van haar zedelijkheid, die zij als onoverwinnelijk beschouwde, smadelijk ten val gebracht, en zij die eens grijsaards zo glorieus weerstond, bezweek voor de verleiding van de jonge Absolom, zoon van David. De dochters van Lot daarentegen waren met het vergaan der jaren zeer deugdzaam geworden, en ze gelden in de andere wereld als toonbeelden van fatsoen; de oude heer volhardde helaas bij de fles.
Hoe krankzinnig ze ook mogen klinken, toch zijn deze berichten even belangrijk als scherpzinnig. De grote Scandinavische Ziener begreep de eenheid en de ondeelbaarheid van onze existentie, zoals hij ook de onvervreemdbare persoonlijke rechten van de mens heel juist besefte en erkende. Het voortbestaan na de dood is bij hem geen ideële maskerade, waar we nieuwe kleren en een nieuwe mens aantrekken; mens en kostuum blijven bij hem onveranderd.
In de andere wereld van Schweden borg zullen zich ook de arme Groenlanders thuis voelen, die eens, toen de Deense missionarissen hen wilden bekeren, vroegen of er in de Christelijke hemel ook zeehonden waren. Op het ontkennend antwoord gaven ze bedroefd te kennen dat de Christelijke hemel dan ongeschikt was voor Groenlanders, die niet zonder zeehonden kunnen leven. Hoe verzet zich onze ziel tegen het denkbeeld van het sterven van onze persoonlijkheid, de eeuwige vernietiging. De horror vacui die men de natuur toeschrijft is veeleer het menselijk gemoed ingeboren. Wees getroost, dierbare lezer, er is een voortbestaan na de dood, en in de andere wereld zullen wij ook onze zeehonden terugvinden.
En nu, veel geluk, en wanneer ik u iets schuldig ben, stuur me de rekening!
Aldus geschreven te Parijs op 30 september 1851.