(Fragment)
Lodewijk Henri Wiener
I
Patricia Hartoch en ik hebben elkaar ontmoet op het reizigersperron te Haarlem, in de maand november van het jaar 1958. Ik zat destijds in de tweede klas en begaf mij met de trein naar school. Er bestond in die dagen alleen nog maar een uur-verbinding, zodat ik zeer veel tijd doorbracht op het station in Haarlem. Ik kon het wachten weliswaar beperken door de wandeling van dertien minuten van het Santpoorterplein tot het station wat te rekken, en dit kon heel eenvoudig gebeuren als ik steeds even voor etalages bleef staan, maar ik heb dit systeem toch weinig toegepast. Ook zou men, alvorens aan de wandeling te beginnen, enige tijd voor de schoolpoort kunnen blijven praten met enkele medescholieren, maar dat gold vanzelfsprekend niet voor mij. Ik bracht het merendeel van de tijd die ik moest wachten dan ook door op het station. Op het tweede perron was een ruime wachtkamer waar de reizigers zich konden verpozen in afwachting van hun trein; toch zat ik altijd op een van de houten banken buiten, want al was het dan niet verplicht een konsumptie te nemen, zoals op bordjes te lezen stond, de obers konden je op zo’n bepaalde manier aankijken, dat je wel iets mòest gebruiken en als ik daarna dan een kwartier had gezeten werd ik alweer onrustig. Ik was in die wachtkamer in feite onafgebroken nerveus en daarom besloot ik op een bepaald moment er niet meer naar binnen te gaan.
Aan het einde van het perron bevond zich nog een kleine wachtkamer, zonder obers en op een vrieskoude wintermiddag ontmoette ik in die wachtkamer Patricia. Ik had haar al vaker gezien en wist ook dat zij in Zandvoort woonde. Evenals ik bezocht zij het
Lorentz-Lyceum en voorzover ik kon nagaan waren wij de enige twee kinderen uit Zandvoort. Het lyceum stond aan de noordkant van Haarlem en was daarom bij Zandvoorters niet erg in trek. Veel populairder waren dichterbij gelegen lycea als het Jac. P. Thijsse in Aerdenhout, het Kennemer-Lyceum te Overveen of het Coornhert-Lyceum, dat op de grens lag van Haarlem en Heemstede.
Mijn broer worstelde, in de meest letterlijke zin, voort op het Kennemer-Lyceum en doubleerde iedere klas. De naam Van Gigch was op die school door zijn toedoen in een zo kwaad daglicht gesteld, dat mijn ouders het beter voor mij achtten me daar maar niet te laten inschrijven. Mijn broer was uitermate opvliegend geworden en lokte voortdurend gevechten uit en er ging prakties geen week voorbij of we werden wel opgebeld door de gebelgde ouders van een of andere jongen die van mijn broer een hardhandige aframmeling had gekregen. Ik had ieder kontakt met hem verloren en zag hem nog maar zeer sporadies, omdat hij bijna altijd weg was en slechts thuiskwam om te eten en zelfs dat nog niet eens altijd, waarover mijn moeder hem dan duchtig onderhield, maar waarvan hij zich steeds minder aantrok. Hij schrokte zijn voedsel op, zocht nog wat rommel bij elkaar en verdween dan weer, vermoedelijk onder de grond.
Ik heb het nooit betreurd dat ik zo ver naar school moest reizen, want een logies gevolg van de afstand was, dat ik me enerzijds makkelijk afzijdig kon houden van de Haarlemmers – mits ik maar direkt uit school naar het station ging – en anderzijds haast geen kinderen uit Zandvoort hoefde te leren kennen, mits ik maar rechtstreeks van het station in Zandvoort naar huis liep.
Patricia zat, evenals ik, in de tweede maar wij zaten niet in dezelfde klas. Dat had ook niet gekund daar zij het gymnasium bezocht. Ik betrad, nadat ik enige tijd tevergeefs had geprobeerd de koude buiten te trotseren, de wachtkamer en merkte haar direkt op. Ik had de ruimte tot dan toe gemeden omdat er zo’n bedompte atmosfeer heerste. Ze had een boek opengeslagen naast zich en een kahier op haar schoot. Er was niemand anders. Bij mijn binnenkomst had ze even opgekeken, maar was toen dadelijk weer verder gegaan met werken. Ik zocht een plaatsje tegen een van de radiatoren bij
het raam en kon niet nalaten af en toe in haar richting te loeren. Haar boeken vervoerde ze in een webtas van het Amerikaanse leger, waarop ze de namen van enige idolen had aangebracht.
Onder haar oor had ze een grillige, roze-blauwe vlek die half over haar kaak, half over haar hals lag en die ik eerder nog niet had gezien, al kon dat ook wel komen doordat ik nooit keek. Ik vond het reusachtig sympathiek van haar dat ze over die plek geen haren liet hangen en kon er mijn ogen toen bijna niet meer van afhouden. Plotseling echter keek ze naar me op en betrapte me zodoende op heterdaad bij mijn voyeurisme; ik trok nog snel mijn hoofd recht, maar het was veel te laat en ik verslechterde er mijn positie alleen maar mee. Ik voelde dat ze me bleef gadeslaan en werd buitengewoon nerveus. Opstaan en weglopen ging nu niet meer. Ik begon met mijn voeten over de vloer te schuiven, maar dat hielp niet veel. Nog zeker vijftien minuten zou het duren voordat de trein arriveerde.
En ineens bulderde haar stem door het lokaal of ik soms Louis van Gigch was.
Ik hief mijn hoofd op.
Ik keek opzij.
Wat moest ik beginnen!
Ik keek haar aan.
En knikte.
– Ik heet Patricia, zei ze toen.
Nu merkte ik hoe alles om mij heen zachtjes was gaan trillen; de bank waarop ik zat, de radiator tegen mijn rug en de vloer onder mijn voeten. Ik keek in haar richting en zag dat ze met haar nagel over de bank schraapte. Moest ik nu iets zeggen? Voordat je het wist had je een gesprek. En ik kon haar ook niet waarschuwen; haar vertellen hoe riskant het was zich met mij in te laten. Ik voelde me volslagen machteloos en dat was op de keper beschouwd nog maar het beste, want de enige macht waarover ik beschikte was een duistere.
Wie kon zeggen of ze die vlek al had voordat ik binnenkwam? Op dat moment traden er een man en een vrouw binnen. De man was heel groot en droeg een jek van kunstleer. De vrouw had lang haar dat in vettige slierten langs haar hoofd hing. Ze brachten een
golf koude lucht mee. Patricia zei goedemiddag, wat ik nogal overdreven vond. De mensen gaven geen antwoord en namen plaats in een hoek naast de deur. De man ging voorover zitten met zijn benen uit elkaar en steunde zijn ellebogen op zijn knieën. Wat de vrouw zei konden we niet verstaan want ze sprak heel zacht en vanachter de man z’n rug, maar het werd duidelijk dat ze onenigheid hadden. De stem van de man was zwaar en schor. Als hij niet sprak, vermoedde ik, was zij waarschijnlijk aan het woord. Hij luisterde met zijn rug naar haar toe en keerde zich telkens om als hij zijn mening wilde geven. Dat ging zo een poosje door, maar plotseling kwam de man overeind en diende de vrouw een harde klap in het gezicht toe, die kletste en waardoor haar hoofd opzij schokte. Ze maakte geen geluid en probeerde zich evenmin te verzetten, maar toen hij weer ging zitten verliet ze half rennend de wachtkamer; even later met bonkende stappen gevolgd door de man. De deur viel zwaar in het slot.
– Plebejer, zei Patricia, terwijl ze een hoofdbeweging maakte alsof ze hem het woord achterna wierp.
Het was overigens een woord dat ik niet kende, maar het klonk toepasselijk. Ze deed haar schrift en boek in haar tas en zette die op haar schoot. Ze keek stil voor zich uit en de huid van haar voorhoofd was samengetrokken, zodat er rimpels in zaten. Ze maakte ineens zo een trieste indruk.
– Hoe kom je aan die vlek in je gezicht, vroeg ik toen maar.
Ze antwoordde dat ze ermee geboren was en vroeg of ik het lelijk vond.
– Nee, helemaal niet. Ik dacht alleen dat ze je er mee zullen pesten.
– Vroeger wel, maar nu niet meer.
Het kon haar trouwens niet schelen. Ze zei dat iedereen wel wat had. De een had flaporen, de ander een hazelip of lelijke tanden. Zij had een wijnvlek.
Ze vond het wel een naar woord.
– Het slaat zeker op de kleur, maar er is ook witte wijn.
– Ik heb aan mijn ene voet maar drie tenen, zei ik.
– Dat is zeker lastig met lopen.
– Ja. Precies. Je verliest gauw je evenwicht.
Ze vroeg of ik er ook mee geboren was, hetgeen ik door knikken beaamde.
– Wat vervelend voor je.
Ze pulkte aan de sluiting van haar webtas en hield haar ogen neergeslagen.
De groene sneltrein naar Frankrijk denderde door het station.
Ik keek door het ruit op de grote klok die boven het eerste perron hing. Nog zeven minuten.
Toen de stilte was teruggekeerd vroeg ze of ik ook in Zandvoort woonde. Toch moest ze dat al geweten hebben.
– Ik kom uit Amsterdam, vervolgde ze. We wonen nu drie jaar in Zandvoort. Ik zou niet meer terug willen. Je kunt beter af en toe naar Amsterdam gaan dan af en toe naar Zandvoort.
Ik glimlachte, maar zei niets meer.
Het enige hoorbare geluid kwam nu van een gesp aan haar tas die ze met haar vinger in beweging hield. Dit leek me het juiste moment om er tussenuit te knijpen. Ik stond op en gaf te kennen dat ik maar vast naar buiten ging.
Het was nog niet eens slecht afgelopen, oordeelde ik.
Misschien kreeg ik bij die gedachte een gevoel van overmoed, ik kan het me niet meer herinneren, maar wat gebeurde was dat ik me, reeds staande in de deuropening, naar Patricia omwendde en haar het raadselachtige verzoek deed mee te gaan. Er samen tussenuit te knijpen.
We wandelden op het perron wat heen en weer, waarbij het me plotseling te binnen schoot dat ik wat moeilijk moest lopen vanwege mijn gehandicapte voet.
– Moet je die zien, snoof Patricia minachtend en ze wees op de man in het zwarte jek, die een eind verderop stond en nu zijn arm om de vrouw had heengeslagen.
Ik vroeg haar wat een plebejer precies was en ze vond het vreemd dat ik dat niet wist. Het was het tegenovergestelde van een patriciër, zei ze, wat ik nogal aanmatigend van haar vond.
In de trein raakte ze zeer opgewekt en toen we Zandvoort binnenreden nodigde ze me zelfs uit op hun klasseavond te komen.
Ik schrok. Daar had je het al.
– Nee. Nee, ik kan niet, antwoordde ik resoluut.
– Of heb je geen zin?
Ik wilde eerst liegen, maar met liegen had ik ook slechte ervaringen.
– Nee, zei ik eerlijk.
– Heb je geen zin?
– Nee, zei ik toen, voor de vierde maal, want eerlijkheid duurt het langst.
De volgende morgen liep ze langs de trein en toen ze me zag zitten kwam ze de coupé in en nam tegenover me plaats. Ze roerde de klasseavond niet meer aan, wat ik heel attent van haar vond. Ze praatte wel steeds, maar niet uitsloverig, zoals de meeste meisjes. Ze was heel ongedwongen en begon me aanstonds in te lichten over zichzelf en haar familie. Haar achternaam was Hartoch en haar vader was vaak voor langere tijd van huis en daarom gaf ze meer om haar moeder. Ze had geen broers of zusters, alleen een hond. Ze was pas dertien geworden en had op de lagere school een klas mogen overslaan. Zonder het minste spoor van verwaandheid vertelde ze me dat leren haar erg gemakkelijk afging en dat ze thuis maar heel weinig tijd hoefde te besteden aan haar huiswerk, omdat ze haast alles tijdens de lessen al opstak. Het kwam hoofdzakelijk neer op het maakwerk en daar was ze ook zo mee klaar, want het grootste gedeelte deed ze op het station, in afwachting van de trein. Op alle vragen die ik haar stelde gaf ze ogenblikkelijk en zonder voorbehoud antwoord en toen de trein het station van Haarlem binnenreed vond ik haar al zo innemend dat ik, toen ze me aanbood voortaan zoveel mogelijk samen te reizen, haar voorstel reeds had aangenomen, voordat ik de wens daartoe had kunnen onderdrukken.
We vergeleken onze roosters en kwamen tot de slotsom dat we dinsdags op een verschillende tijd uit Zandvoort vertrokken, aangezien zij dan het eerste uur vrij had en dat we donderdags niet tegelijk klaar waren in verband met het feit dat zij dan nog een
achtste lesuur had. We konden dus vier dagen samen reizen en spraken af dat we bij school op elkaar zouden wachten en ‘smorgens in het voorste treindeel zouden gaan zitten.
Ik had aanvankelijk toch huiverig gestaan tegenover dit plan omdat het zo lijnrecht indruiste tegen de regels die ik voor mezelf had opgesteld; ik hield de vlek nauwlettend in het oog, maar toen die na enkele weken nog steeds niet groter was geworden, begon mijn ongerustheid af te nemen en was ik blij op haar voorstel te zijn ingegaan. Ik geloof dat het voornamelijk haar eerlijkheid en openhartigheid waren waarop mijn vertrouwen in haar zetelde.
Ik van mijn kant echter kon veel minder loslaten en dat betreurde ik heel erg, omdat ik juist over datgene wat mij het meeste bezighield met geen woord mocht reppen. Ik verschool mij zoveel mogelijk achter mededelingen die tot niets verplichtten en zij drong niet aan, alhoewel ik ervan overtuigd was dat ze mijn methode doorzag. Vanzelfsprekend moest ik haar vertellen hoe ons gezin was samengesteld en waar we woonden en dat kon ik me ook wel permitteren, maar ik verstrekte geen enkele bizonderheid. Heel goed herinner ik me bijvoorbeeld dat ik op haar vraag wat mijn vader deed geen antwoord gaf, maar zwijgend een tijd voortliep, helemaal van de katholieke kerk tot de apotheek. Ik wilde ook oprecht zijn, maar kon het niet riskeren, want als ik haar zou vertellen dat mijn vader eigenlijk niets deed dan alleen maar telefoneren met banken om effekten hetzij te kopen of te verkopen of soms beide, waarbij hij de woorden: acheter of vendre met grote nadruk in de hoorn sprak om de bankemployé aan de andere kant van de lijn duidelijk te verstaan te geven wat hij wenste, dan zou zij zeker gevraagd hebben hoe hij dan geld verdiende en dan moest ik weer zeggen dat hij juist geld verdiende door de woorden acheter en vendre op het juiste moment te gebruiken en dat hij, om dat resultaat te bereiken enige uren per dag besteedde aan het minutieus bestuderen van kleingedrukte cijferkolommen in de krant en een paar maal per week naar de beurs in Amsterdam ging. En de kans die ik daarbij liep was dat zij zou willen weten hoe hij aan het geld was gekomen waarmee hij begonnen was, of erger nog, of hij de effekten soms geërfd had, en dat moest ik ten koste van alles zien te vermijden. Iemand anders zou zover wellicht niet
doordenken, maar Patricia dus wel. Dat zag ik heel goed in. Zij zou, hoe verhullend ik het ook onder woorden zou brengen, zeker begrijpen dat mijn vader zowel effekten als geld geërfd had en niet zo’n beetje ook en eenmaal zover heen zou er geen terug meer zijn. Want ze zou zich vervolgens gaan afvragen van wie men zoal erft en waarom. Weliswaar ging iedereen uiteindelijk dood, of men nu wordt weggevoerd of niet, maar ik schrok ervoor terug zo met vuur te spelen.
De uitvluchten raasden door mijn hoofd, maar toen we de apotheek bereikt hadden was ik er nog niet in geslaagd een geschikte te vinden. Iedere uitvlucht was tenslotte een leugen.
Ik schaamde me heel erg en voelde het als verraad jegens haar openhartigheid, maar zelfs dat kon ik haar niet zeggen.
II
Door mijn kennismaking met Patricia kwam ik in een labyrint van ontmoetingen, want zij stelde mij, nog in hetzelfde jaar, niet alleen voor aan haar moeder en hun hond, maar ook aan R.V., waardoor ik onvermijdelijk O.V. zou ontmoeten, hun zusje V.V. en Mevrouw V.
Wijzelf waren in 1949 in Zandvoort komen wonen, toen op de boulevard nog bunkers stonden en de watertoren nog niet eens gebouwd was. Hotel Bouwes bestond ook niet, evenmin als de Rotonde aan het strand; daar was toen nog een brede zandafgang met plankiers, waar de reddingboten tegenop getrokken werden met paarden. En de golfbanen achter ons huis, een eindje de duinen in, waren net zo min aangelegd. Toen de familie V. in het najaar van 1958 arriveerde, was het merendeel van de bunkers opgeblazen en kon de bouw van hun huis zo goed als direkt beginnen. De watertoren, Hotel Bouwes, de Rotonde en de golfterreinen waren inmiddels ook verschenen en het was dus nog net op tijd dàt Zandvoort geworden waarin ik de familie V. leerde kennen.
Patricia, R. en ik stonden op een middag, vlak voor de kerstvakantie, op het strand te kijken naar het opblazen van een der laatste bunkers, aan de verste zuidpunt van het dorp. Het strand was over een veilige afstand afgezet en uit de verte klonk het geratel van de
drilboren tot ons door, die de diepe gaten in de muren boorden waarin de springstof werd aangebracht.
Mijn kennismaking met R.V. had enige dagen daarvoor pas plaatsgevonden ten huize van de familie Hartoch, waar ik toen juist voor het eerst en na langdurig aandringen van Patricia, mijn gezicht had laten zien. Zijn ouders, kennissen van de familie Hartoch, hadden een stuk van de boulevard gekocht en wilden daar een huis laten bouwen. Ze hadden gedurende de maanden die vooraf gingen aan de voltooiing van het huis hun intrek genomen in een pension aan de Busken Huetstraat. Daar ook ontmoette ik mevrouw V., een onheilspellend mooie vrouw.
Dat ik met Patricia mee naar huis was gegaan ging een stap verder dan samen reizen, daarvan was ik me heel goed bewust, maar ik had mezelf voorgehouden dat honden toch niet meededen en in feite alleen mevrouw Hartoch er maar bij zou komen omdat, naar Patricia mij verzekerde, haar vader niet thuis was. En bovendien zou ik het maar moeten wagen, vond ik, om Patricia een plezier te doen.
De ontmoeting vond plaats in een kleine broeikas achter hun huis; mevrouw Hartoch liep op klompen met schapewollen sokken en haar handen staken in bemodderde, rubberen handschoenen. Ik drukte haar de elleboog en ging met Patricia het huis in, waar direkt een minuut later R. aanbelde. Men liet er geen gras over groeien.
Met een eenvoudig tweevoudig: dag, was de zaak beklonken en scheen het vanzelf te spreken dat hij Patricia en mij mocht vergezellen wanneer hij daar zin in had. Men zou kunnen denken dat ik daar op tegen was, omdat ik misschien het gevoel had rechten op Patricia te kunnen doen gelden, maar zo was onze verhouding niet. Ik was weliswaar met haar meegegaan naar huis en doorslaggevend was geweest dat ik haar een plezier wilde doen, maar te veronderstellen dat ik verliefd op haar geworden was, dat zou te ver gaan. Tenminste, verliefd. Wat is verliefd. Ik hield erg van haar vlek, dat wel.
Ik kon me trouwens heel goed indenken dat R.V. behoefte had aan wat gezelschap. Hij was immers nog niet zo lang in Zandvoort en kende er niemand. Een nieuwe school moest nog worden ge-
zocht. Het lag voor de hand dat hij Patricia kwam opzoeken en ik spande me tot het uiterste in hem buitengewoon aardig te vinden. Uit zijn voortanden was een stuk weggeslagen in de vorm van een dak, maar zijn wimpers waren erg lang. Hij sprak weinig en maakte een uitgesproken verlegen indruk en dat waren mijnsinziens kenmerken die door geen betere konden worden overtroffen. Zo stonden we dan op het strand en sloegen gade hoe met daverende klappen brokken oorlogsbeton, zo groot als kasten, door de lucht vlogen en neerdreunden in het zand, waar ze later met traktoren weer uitgetrokken werden of te lijf gegaan met de boren, terwijl de kleinere stukken over het strand stuiterden en met grote snelheid de zee in renden.
– Die dingen zijn nog uit de oorlog, zei ik en dacht weer aan alles.
– Wat een vreselijk geluid, zei Patricia met uitgerekte mond en haalde haar handen van haar oren.
R. zei niets.
Toen het afgelopen was besloten we, op voorstel van Patricia, om thee te gaan drinken in het pension. Het liep tegen vieren en dan werd R. thuis verwacht.
We betraden het pension aan de achterzijde en liepen zwijgend een lange gang door waar verscheidene deuren op uitkwamen. De familie V. had enkele grote kamers aan de voorzijde en we moesten dus de hele gang door. Het rook er naar boenwas en geld.
R. klopte en opende de deur. Ik wilde ook naar binnen gaan, maar Patricia hield me tegen. Ze legde bovendien nog haar wijsvinger op haar mond. Dat voorspelde niet veel goeds en ik had op datzelfde moment rechtsomkeert moeten maken. Had ik nog duidelijker tekens nodig? Ik zou op het strand al beslist moeten hebben niet mee te gaan. Ik was toch zeker niet verslaafd aan mensen? We stonden met z’n tweeën in de gang te wachten en Patricia fluisterde dat mevrouw V. heel voornaam was. R.’s stem murmelde achter de deur.
– Ze is van adel, lispelde Patricia.
Ik knikte machinaal.
Toen verscheen het hoofd van R. om de deur en door middel van een korte, zijwaartse ruk gaf hij ons te kennen dat we moesten komen.
Mevrouw V. zat in een fauteuil bij het raam. R. sloot de deur geluidloos achter ons, kwam vlug weer voorbij, stelde zich vlak voor zijn moeder op en schraapte zijn keel.
– Dit is Louis, zei hij.
Zijn moeder keek me strak aan.
Ik keek haar strak aan.
Nog nooit eerder had ik zo een mooie vrouw gezien. Ik durfde me op slag niet meer te verroeren en mijn hart klopte heftig. Ik kon me best voorstellen dat R. verlegen was, met zo’n moeder. Ze droeg een adellijke, zijden blouse, waarvan de bovenste knoopjes openstonden. Ik zag een naad van vlees waar de parels van haar halssnoer dwars overheen lagen.
Nadat ze me enige ogenblikken scherp had geobserveerd, richtte ze zich tot R.
– Wil je voortaan van te voren zeggen dat je gasten meebrengt. Het zou wel eens heel ongelegen kunnen komen en het is ook niet beleefd.
Dat sloeg op mij. Ik wist ineens zeker dat ze herkend had wat voor soort mens ik was.
Even was het stil in de kamer, toen antwoordde R.:
– Oui mama…
Verwonderd keek ik hem aan, maar hij staarde voor zich op de grond. Dat hoefde hij voor mij heus niet te doen. Als mijn tekort niet meer zou zijn dan onbeleefdheid dan zou mij dat alleen maar opluchten. En bovendien, als de adellijke mensen in het Frans moesten worden aangesproken, dan hoorde men dat ook te doen. Ik besefte zo goed dat mevrouw V. en ik uitersten waren en daarom vond ik haar een fantastiese vrouw.
Met een handbeweging beduidde ze ons dat we moesten gaan zitten. Ik nam tegenover haar plaats en keek naar haar benen die ze over elkaar had geslagen, maar dat durfde ik niet te lang te doen omdat het niet beschaafd was. Ik keek haar aan, maar toen ik zag dat ze mij juist aan het opnemen was, liet ik mijn blik rusten op haar handen en haar lange, slanke vingers. Ze droeg twee ringen van goud; in een ervan zat een parel. Ze reikte achter zich en trok aan een koord. Op haar schoot lag een modetijdschrift dat ze voor wegglijden behoedde.
– Wil je ook een kopje thee, Patricia?
– Graag mevrouw.
– En jij Louis?
Ik aarzelde geen moment.
– Oui madame…
Ik hield mijn ogen strak gericht op haar handen en begon hevig te blozen.
De thee werd gebracht door een meisje in het zwart; op haar hoofd droeg ze een wit kapje. De kopjes en de pot stonden op een zilveren dienblaadje dat ze heel voorzichtig neerzette op de glazen tafel, waarbij ze een grote, zilveren kandelaar probeerde weg te drukken om plaats te maken, hetgeen haar niet lukte. Ik schoot naar voren en pakte de kandelaar beet om hem te verzetten. De voet was echter zo massief en zwaar dat ik er, met mijn arm zo uitgestrekt, geen beweging in kon krijgen. Ik ging maar staan en tilde het ding met beide handen op. Voetje voor voetje schuifelde ik door de kamer. Ik draaide me om. Waar moest ik heen? R. keek voor zich op de grond en Patricia naar mij. Ze glimlachte bemoedigend.
Iedereen zweeg; de thee kletterde in de kopjes.
– Dank je kind, zei mevrouw V., niet tegen mij.
Het dienstmeisje knikte door haar knieën en verliet de kamer. Tussentijds had ik kans gezien de kandelaar kwijt te raken op de grond voor de open haard en ongemerkt mijn plaats weer bereikt. Met mevrouw V. zou er niets kunnen misgaan, probeerde ik mezelf wijs te maken. Ze was zo aardig en deftig dat een konflikt niet gemakkelijk zou ontstaan. Mensen die van adel waren zouden ook nooit een oorlog beginnen, die dronken thee en lazen modebladen. Haar haar was in mooie golven gekapt, haar nagels lang en glimmend gelakt. Om een van haar polsen droeg ze enige gouden armbanden. En op de plaats waar haar halssnoer zachtjes rolde was ze nog het meest van adel. Ik probeerde er zoveel mogelijk niet naar te kijken, omdat het niet beschaafd was, maar het lukte me niet goed mijn ogen te sturen. Toen ze zichzelf van melk en suiker bediende, wilde ik extra goed opletten hoe ze te werk ging, zodat ik even later zelf een gelijksoortige procedure kon volgen; het was misschien wel van het grootste belang in welke volgorde men zijn thee kompleet maakte. Maar bij haar handelingen boog ze zich zo
diep naar de tafel over dat horen en zien me verging.
Een poosje was er alleen het geklingel en getik van de lepeltjes en de kopjes. Mevrouw V. ledigde met kleine, happende slokjes het hare en zette het daarna zorgvuldig en geluidloos terug.
Ik zuchtte onhoorbaar en wilde iets heel beleefds zeggen.