Frank Scheelen
Een geval van ontrouw
Heden, vier september tweeduizendnegen, verscheen voor mij, de heer mr. Ludovicus Gerardus Maria van Dommelen, notaris te Moergestel, een vrouw met verwaaid kapsel en verwezen blik in haar ogen, die zichzelf, nadat haar gemoed was bedaard en haar kledij gefatsoeneerd, identificeerde als Johanna Theresa Maria Desmet, weduwe van de bekende Herman Desmet, geboren te Turnhout op dertig januari negentienhonderdzestig en derhalve negenenveertig jaar oud maar gezegend met die speciale soort hiëratische schoonheid die alleen maar groter wordt naarmate de jaren vorderen. Zij verzocht mij notarieel verslag te leggen van een reeks ernstige delicten, door haar gepleegd over een periode van vijf jaar, te beginnen bij de moord op haar echtgenoot. Op mijn vraag waarom ze zich tot het notariaat en niet tot justitie of een biechtvader wendde, gaf ze te kennen boete te willen doen noch schuld te voelen. Het onderhavige document dient te worden toegevoegd aan haar testament, op te maken op een later tijdstip, en pas na haar dood geopend te worden. Waarvan akte.
Zij begon haar verhaal bij het moment dat zij in bed lag met haar minnaar en op de muur een reusachtige spin waarnam die een onmiskenbare gelijkenis vertoonde met haar echtgenoot. Of het deze gelijkenis was of de aanwezigheid van het ongedierte per se is onduidelijk, maar de schok die deze aanblik teweegbracht deed haar een hese kreet slaken en haar minnaar in haar leeglopen. Toen zij het monster wilde aanwijzen verdween het geruisloos achter een plint, en wel zo snel en volkomen dat het leek alsof zijn aanwezigheid een zinsbegoocheling was geweest en ze zich schaamde over de consternatie die ze veroorzaakt had.
Nadat haar amant de hielen had gelicht, onderwierp mevrouw Desmet de plint waarachter de spin was verdwenen aan een nauwkeurige inspectie. Zij trof daar een kier aan waar zij moeiteloos haar hand in kon steken, iets wat ze trouwens niet deed omdat ze vermoedde dat de spin zich daar misschien nog schuilhield. Op dit punt in haar relaas begon ze zich van haar handschoenen te ontdoen, daarbij de roodgelakte nagels onthullend
van haar handen die zelf de nodige gelijkenis met geleedpotigen vertoonden.
Staat u mij toe om in een persoonlijk terzijde mijn verbazing over deze spontane bekentenis uit te spreken. Het is opmerkelijk dat iemand openhartig spreekt over een gebrek aan huwelijkse trouw, en al zeker als deze persoon een vrouw is. We weten immers dat de vrouwelijke kunne meesterlijk is in het bewaren van geheimen. Als de mannelijke geest een asbelt is waarop dingen in hun elementaire delen uiteenvallen en wegsijpelen om tot een vruchtbare voedingsbodem te dienen voor nieuwe groei, dan is de vrouwelijke geest eerder een Egyptische tombe: droog, hermetisch gesloten en in staat om zaken tot in de eeuwigheid perfect geconserveerd te bevatten, een plek waaraan niets ontsnapt. Wil men een vrouw confronteren met haar ontrouw dan zal men haar op heterdaad moeten betrappen.
Op mijn vraag waarom ze ervan overtuigd was van doen te hebben met haar echtgenoot in plaats van met een ongewoon grote maar overigens ordinaire huisspin, presenteerde ze de volgende evidentie. Haar echtgenoot, de voornoemde Herman Desmet, was een succesvol internationaal zakenman. Zijn handel in halfedelstenen voerde hem geregeld naar het verre buitenland, niet in de laatste plaats naar dat donkerste aller continenten, Afrika, waar hij belangen had in verscheidene mijnbouwondernemingen. Volgens mevrouw Desmet was hij soms wel twee maanden van huis. Op de dag dat ze de spin zag was hij naar eigen zeggen in het buitenland; hij zou pas de volgende dag terugkeren. Toen hij naar afspraak de volgende dag thuiskwam, was de echtelijke hereniging minder innig dan gewoonlijk. Meestal nam hij iets voor haar mee van zijn reizen. Dan klikte hij zijn attachékoffertje open en haalde een of ander peperduur niemendalletje tevoorschijn, dat hij trillend van erotische anticipatie aan haar overhandigde. Uit Azië nam hij dikwijls iets van zijde mee, een kimono, een shawl of ragfijne kousen, uit de Nieuwe Wereld iets van leer: handschoenen, laarzen, een rijzweepje. Verder had ze een reeks Afrikaanse fetisjen, van een lang glad afgodsbeeld van zwarte barnsteen uit Gabon tot een dikke ruwgebeitelde vruchtbaarheidsgodin uit Kenia. Deze keer bleef zijn koffertje echter gesloten. Hij bezag zijn vrouw met een ondoorgrondelijke blik en kondigde aan dat hij voor het avondeten nog wat dringende zaken moest afhandelen. Hij zonderde zich af op zijn werkkamer, en kwam er pas lang na etenstijd weer uit. Die avond verscheen hij geharnast in zijn blauwzijden pyjama aan de echtelijke sponde en vergastte haar in plaats van op de gebruikelijke coitus a tergo op een langdradig en minutieus verslag van zijn
wederwaardigheden in de Oriënt, gedurende welk zij onverrichter zake in slaap viel.
Mevrouw Desmet presenteerde deze feiten als voldoende en onweerlegbaar bewijs voor haar verdenkingen, en ofschoon zij beweerde over zwaarwegender argumenten te beschikken, en ik haar aanspoorde deze te berde te brengen, leek ze erop gebrand mij eerst te overtuigen van de ernst van het vergrijp haar aangedaan, namelijk het verzaken van de echtelijke plicht. Zij beargumenteerde omstandig hoe buitengewoon de nieuwe situatie was, enerzijds door de niet geringe geslachtsdrift van mijnheer Desmet toe te lichten met een reeks anekdotes die ik welvoeglijkheidshalve achterwege zal laten, anderzijds door retorische vragen op te werpen over haar eigen voorkomen.
Hierbij mag worden aangetekend dat het uiterlijk van mevrouw Desmet bezwaarlijk het probleem kon zijn. Ze was klein van stuk, maar delicaat gebouwd, waardoor haar verschijning iets geconcentreerds had. Haar ogen, groen en schichtig als hagedissen, vormden een opvallend maar niet onaangenaam contrast met haar donkere haren, die een druppel exotisch bloed deden vermoeden. Haar vormen konden een een jongere vrouw makkelijk tot afgunst prikkelen. Dit alles begon mij des te meer op te vallen nu zij gaandeweg haar verhaal blijk gaf van een verregaande behaagzucht, niet zelden een symptoom van seksuele onverzadigbaarheid. Zij zette haar betoog kracht bij met dramatische gebaren, vergat niet een traantje te laten, kruiste en herkruiste haar benen voortdurend, stond toe dat haar jurk opkroop tot boven haar knie, en liet haar mooie schoen bungelen aan het uiterste puntje van haar tenen, iets wat mij niet zou zijn opgevallen als zij haar stoel niet een volle meter achteruit geschoven had zodat mijn blikken zonder opstructies, als per ongeluk, langs haar bekouste hiel konden strijken. Ik merkte hoe ik ondanks mijzelf vermurwd raakte. In mijn hart vochten afkeer en ontroering om voorrang. Ik begon te zweten onder mijn boord. Mijn handschrift verstroefde en mijn orthografisch kompas sloeg op hol, getuige de beschamende schrijffout van een paar zinnen terug. Ik wist mijn professionele distantie pas te herstellen toen ik mij voorstelde hoe mijn Martha met precies dezelfde middelen ten strijde getrokken moest zijn, die noodlottige avond tien jaar geleden. (Ach, was ik maar nooit eerder thuisgekomen! Was het maar mogelijk je bewust van zekere herinneringen te ontdoen!) Gedecideerd, maar beslist niet onvriendelijk, maande ik mevrouw Desmet zich te bepalen tot de feiten.
Zij herpakte zichzelf en begon een beeld te schetsen van een vrouw die,
langzaam verpieterend onder het uitblijven van echtelijke attenties, gedwongen was zich te wenden tot de diensten van minder weerspannige minnaars, daarbij gemakshalve vergetend dat zijzelf naar eigen verklaring eerder de aanstichtster was van de huwelijkse onrust dan het slachtoffer daarvan.
Tijdens haar buitenechtelijke escapades was de spin nooit ver weg. Ze zag hem zitten onder het dressoir, loeren vanuit de schaduwen die de somptueuze slaapkamer rijk was, over de muur rennen als hij meende dat ze niet keek.
Haar minnaars – want zij beperkte zich niet tot eentje – begonnen haar te ontvallen. Drie overleden onder verdachte omstandigheden: de altijd zo behoedzame Anton reed met zijn Bentley van een Zwitserse Alp, Jacques die al dertig jaar snorkelde verdronk in Saint Tropez en chef-kok Victor bleef na een mislukte Heimlichmanoeuvre in een stukje kalfsfricandeau. Twee anderen, de getalenteerde Romano en zijn beeldschone jongere broer Hermano, verdwenen beiden spoorloos.
Voor mevrouw Desmet was dit alles geen reden om verdenkingen jegens haar man te koesteren. Zij omschreef zichzelf als ‘misschien niet trouw, maar wel te goeder trouw’. Dit nam een wending tijdens een afspraakje met haar volgende verovering, een grootindustrieel en oude studievriend van Herman, op wie zij al enige jaren een oogje had. Het was een stormachtige avond in november en de studievriend, die Lambert heette, had haar ontvoerd naar een exclusief restaurantje in de Voerstreek, waar de fonkeling van het kristal alleen door de meesterlijke wildkaart overtroffen werd, en waar mevrouw Desmet haar verleidingskunsten in alle rust kon ontplooien. Na afloop stuurde Lambert zijn wagen door een wirwar van holle wegen naar zijn Belgische villa. Zijn hand week inmiddels niet meer van haar bovenbeen en mevrouw Desmet was ervan overtuigd dit keer hun clandestiene verbond te kunnen consumeren in plaats van zich te hoeven bepalen tot elegante prietpraat en een rondleiding door de wijnkelder, zoals de laatste keer.
Dat Lambert soortgelijke gedachten koesterde bleek toen hij haar reeds in de monumentale hal van zijn woning na het aannemen van haar mantel begon te overladen met kussen, in haar nek, in haar hals, in haar geraffineerd geparfumeerde decolleté – op welk punt zij het raadzaam vond hem in zijn toenaderingspogingen te temperen. Met een fijn lachje ontworstelde ze zich aan zijn attenties en gaf hem heupwiegend het nakijken naar de woonkamer, onderwijl met een geoefende beweging eerst de ene, daarna
de andere slingback verwijderend en aan een vinger meevoerend als het lokaas voor een prooidier.
De verdere details, die ik knarsetandend moest aanhoren, zal ik u besparen. U begrijpt waar dit op uitliep. Hoeveel valt een man te verwijten die bezwijkt voor zo’n barrage van verleiding? Wij mannen zijn geen subtiele soort. We bouwen schepen, drijven handel, voeren oorlogen. We snappen staal en vuur, klinkende munt en de handtekening onder het contract. Daarmee wapenen wij ons, daarmee veroveren wij. Maar wat vermogen zulke middelen tegen de zachte overmacht van een vrouw? Geen zier. We zijn als was in hun handen. Slinkse Martha met haar roomwitte schouders: kan ik de arme hals met wie zij mij bedroog iets verwijten? Ik had in zijn situatie allicht hetzelfde gedaan.
Na afloop lag het overspelige paar voor de open haard bij te komen van hun onzalige verbond. Er werd een goede sigaar gedeeld. Mevrouw Desmet verontschuldigde zich, wikkelde de restanten van een gordijn dat tijdens hun minnespel gesneuveld was om haar naakte vormen, en begaf zich naar het gemak, haar brokaten sleep waardig torsend als een keizerin die net een nieuw gebiedsdeel aan haar rijk heeft toegevoegd.
Toen zij terugkwam trof zij Lambert verstard in een doodskramp aan, gewikkeld in een cocon van witglinsterende halftransparante zijde waarin zijn bleke geslacht duidelijk zichtbaar was, de brandende sigaar nog vastgeklemd tussen zijn kaken.
Terwijl haar eigen kreet nog nagalmde hoorde zij een steels krassend getrippel en toen ze zich met een ruk omdraaide zag ze nog net een afgrijselijke achtpotige schaduw met het duister van een hoek versmelten. Ze ontvluchtte het huis een eerste maal en dwaalde een tijdlang, dol van zinnen en barrevoets, door de maanbeschenen tuin. Toen keerde ze terug naar het huis en ontvluchtte het een tweede maal, dit keer met medeneming van haar persoonlijke bezittingen alsmede alle overige zaken die op haar aanwezigheid zouden kunnen duiden. Ze gebruikte de auto van Lambert om in Luik te geraken, alwaar ze een trein naar huis nam.
Eenmaal thuisgekomen trof zij haar man onder de verdachtste aller omstandigheden aan, namelijk ronkend in hun echtelijk bed. Zijn reiskoffer stond onuitgepakt bij het voeteneind. Hij was blijkbaar net terug van zijn laatste zakenreis. Voorzichtig, om haar man niet wakker te maken (al vermoedde ze dat hij slaap simuleerde), ontvoerde ze de koffer naar haar boudoir. Daar klikte ze hem open en inspecteerde de inhoud. Ze trof het volgende aan: vijf paar zijden sokken; vijf paar ondergoed (waarvan twee
schoon); twee overhemden; een wit linnen pak; de blauwzijden pyjama; twee roodleren pantoffels met een intarsia van Hermans familiewapen; zijn onafscheidelijke rookjasje, indertijd aangeschaft op Savile Row en sindsdien ontelbare malen versteld; een toilettas met scheergerei, tandenborstel, aambeienzalf, een flacon Mouchoir de Monsieur, een pincet en een nagelvijl; een reiswekker; een portefeuille met reisdocumenten, contracten en een waaier aan contanten; zijn Waterman vulpen; zijn reservebril; zijn sigarettenkoker met daarin drie sigaretten van een onbekend, Arabisch merk; de zilveren aansteker die ze hem voor zijn veertigste verjaardag cadeau had gedaan; een werkje van Bruno Schulz, zo’n literair scribent; The Economist van vorige week.
Het enige wat ze niet kon thuisbrengen was een langwerpige cassette van rood, gepolitoerd hout. Ze klikte hem open, en een schok voer door haar heen. Op een bed van zorgvuldig geplooid blauw velours lag een sieraad dat haar in eerste instantie deed denken aan een Egyptische scarabee, een verbeelding van een insect met een kern van smaragd en gouden ledematen, ware het niet dat het acht lange poten telde in plaats van zes korte, en dat de kosten van de meer bescheiden afmetingen van het lijf gecompenseerd werden door een zee van robijntjes die de ogen moesten verbeelden. Het sieraad zag er ondanks de materiaalkeuze zo levensecht en zo gemeen uit dat ze het doosje bijna van zich af had geworpen.
‘Vind je het wat?’ klonk de stem van haar man.
Ze schrok! Zozeer was ze opgegaan in haar onderzoek dat ze hem niet had horen binnenkomen. Hij doemde achter haar op in de rokerige spiegel van haar dressoir en strekte zijn handen naar haar uit. Ze dook bijna voor hem weg, maar hij reikte over haar heen en tilde het sieraad uit de cassette. Het was bevestigd aan een lange dunne ketting.
‘Ik heb hem speciaal voor jou gekocht,’ zei hij. Hij schoof de ketting over haar hoofd en drapeerde haar haren er liefdevol omheen. Ze had het gevoel alsof haar adem haar ontnomen werd.
‘Sieraden als dit werden vroeger als grafgiften meegegeven aan doden van hoge komaf.’
Met afgrijzen keek ze naar zichzelf in de spiegel. De spin hing ter hoogte van haar buik, en het kan een speling van het slechte licht geweest zijn, maar even had ze de indruk de poten o zo zachtjes te zien bewegen.
‘Het bevalt me niet,’ zei ze, ‘haal het van me af.’ Ze durfde er zelf amper aan te komen.
Haar echtgenoot gehoorzaamde echter niet. In plaats daarvan begon hij
onder haar rok te tasten, haar aanstarend in de spiegel met een blik van opgewonden verstandhouding. ‘Kom kom,’ zei hij, ‘is dat de manier waarop je je dankbaarheid toont?’
Is het een zonde als een echtgenoot neemt wat hem rechtmatig toekomt? Hoewel ik als persoon met een robuust moreel gestel geneigd ben dit soort situaties te veroordelen, kan ik moeilijk medelijden koesteren voor een wezen dat zich, zelfverklaard, met regelmaat en zonder remming overgeeft aan vleselijke genoegens met iedere willekeurige man, uitgezonderd haar eigen. Had ze het niet zelf over zich afgeroepen? En doet het er wat toe of dhr. Desmet mogelijk onschuldig was aan de transformaties die zij hem toedichtte en dus misschien niet op de hoogte was van haar extramatrimoniale uitstapjes? Heb je het morele recht enkel dan aan je zijde als je de redenen daarvoor kent? Vanzelfsprekend niet! Verricht de dolfijn die een drenkeling redt soms geen goede daad? Ik bedoel maar te zeggen dat ik geen onrecht zag in de verbintenis die zich voltrok in de paar minuten die ik onbeschreven zal laten. Ik wil hier slechts aan toevoegen, op expliciet verzoek van weduwe Desmet, dat zij kon zweren dat tijdens voornoemde verbintenis het lichaam van haar man niet natuurlijk aanvoelde, maar dunner en harder dan voorheen, dat onder zijn huid de chitinepantsers merkbaar heen en weer schoven en dat zijn gewrichten knisperden als keverschilden.
Sinds dit incident meed mevrouw Desmet haar echtgenoot zoveel mogelijk. Als hij ‘s avonds in bed stapte, veinsde ze slaap. Als hij intimiteit zocht, hoofdpijn. Als dat niet hielp bood ze echter geen weerstand en liet hem zichzelf bedienen. Wanneer hij met zijn zware lijf op haar lag, zwetend en apoplectisch zwoegend, lag ze met vertrokken gelaat te koken van woede, haar nagels met moorddadige passie in zijn rug geplant. Ze bezon zich op manieren om zich van hem te ontdoen. Scheiding lag voor de hand, maar moord was in haar calculaties een betere optie, al was het maar omdat ze wel van dhr. Desmet wilde scheiden, maar niet van zijn kapitaal.
Het plannetje dat in haar broeierige geest tot wasdom rijpte was om haar echtgenoot te grazen te nemen wanneer hij de gedaante van de spin had aangenomen. De warrige logica van haar redenering laat zich als volgt samenvatten. Zij was er op dit punt geenszins van overtuigd dat haar man en de spin een en dezelfde waren. Toch kon een geslaagde aanslag op de spin haar slechts tot voordeel strekken. In het slechtste geval was ze enkel van het glurende ongedierte verlost. In het beste geval eveneens van haar echtgenoot. Het achterblijvende kreng zou door zijn buitengewone pro-
porties misschien tot opgetrokken wenkbrauwen bij arachnologen leiden, maar niemand zou op het bizarre idee komen dat het feitelijk het stoffelijk overschot van haar echtgenoot was.
De berekenende geest waarvan mevrouw Desmet tijdens haar voorbereidingen blijk gaf bezorgde mij de rillingen. Zou mijn Martha ooit zulke gedachten over mij gekoesterd hebben?
Mevrouw Desmet redeneerde dat haar plan het meest gebaat zou zijn bij de inzet van een lokmiddel. Haar tegenstander – want zo dacht zij vanaf dat moment over de spin – vertoonde zich alleen tijdens episodes van ontrouw. Het was dus niet meer dan redelijk om een nieuwe affaire te arrangeren en er zorg voor te dragen dat haar man hier lucht van kreeg. Met nauw verholen trots vertelde zij hoe ze hierbij te werk ging.
Allereerst was het zaak om een geschikte kandidaat voor de nieuwe affaire te vinden. Zij zag geen reden waarom ze zichzelf hierin iets zou ontzeggen; het nuttige en het aangename konden in dit geval hand in hand gaan zonder afbreuk te doen aan haar opzet. Ze liet haar keuze vallen op een jonge schrijver van twijfelachtig talent, deels omdat ze wist hoe eenvoudig hij in te palmen zou zijn – de hang naar exotische ervaringen is groot in deze soort -, deels omdat ze zich al vanaf het moment dat ze bevriend raakte met zijn vader had verlustigd aan zijn weelderige haardos en compacte derrière, deels omdat ze meende dat er voor de letteren weinig verloren zou gaan in het ongelukkige geval dat hij de valstrik niet zou overleven.
Het verleiden van de jongeman, die Guido heette, was voor haar een koud kunstje. Ze zocht hem op in zijn schrijvershol in Amsterdam. Hooggehakt en gehuld in nertsenbont paradeerde ze door zijn kamer, de versleten ruggen van de boeken in zijn kast inspecterend. Minzaam bekeek ze een portret van zijn vriendin. Daarna nam ze plaats op de vale sofa, en liet zich de koffie overhandigen waarmee de jongeman achter haar aan gedrenteld was. Ze voerden een beschaafde conversatie. Later kwam er iets sterkers ter tafel en rolde Guido een sigaret uit eigen buil voor haar. Tegen die tijd had ze een paar strategische veranderingen aan haar kleding aangebracht en haar benen onder zich opgetrokken. Nog iets later declameerde Guido met een stem trillend van emotie Slauerhoff en Sappho voor haar. Ten slotte zeeg hij voor haar op zijn knieën en kwam het hoge woord eruit: hij hield van haar. Altijd al gedaan. Zij veinsde verbaasde ontroering en het haar handen in zijn haardos glijden.
Nu het aas geprepareerd was, werd het tijd om de val te zetten. Ze maakte een afspraakje met Guido, dat ze duidelijk in haar agenda noteerde. Voor
de zekerheid deponeerde ze die agenda op het fonteintje van het benedencloset, waarop haar door hardlijvigheid gekwelde echtgenoot zich iedere ochtend geruime tijd terugtrok. Om geen argwaan te wekken achtte ze het raadzaam om voor het slapen gaan haar man te informeren dat ze haar agenda was kwijtgeraakt. Of hij hem soms gezien had? Haar list leek te werken, want toen zij de volgende ochtend nadat dhr. Desmet zijn ritueel voltooid had uit bed kwam, vond ze haar agenda terug op het aanrecht in de keuken.
Ze ontmoette Guido, zogenaamd in het diepste geheim, op een plek die zorgvuldig door haar was uitgekozen, namelijk de woning van een vriendin die op zakenreis was en die haar de sleutel van haar domein had toevertrouwd. Deze woning had als voordeel dat hij vrij van pottenkijkers was, en voorzien van alle gemakken waar zij gedurende haar luxueuze huwelijk op gesteld was geraakt.
Het was duidelijk dat de armoedige jongeman geïmponeerd was door de hem ongekende weelde van een privéjacuzzi en ingebouwde sauna. Het kostte haar weinig moeite hem te overreden zijn kleren uit te trekken en zijn gebeeldhouwde achterste over te leveren aan haar genade. Schoongeschrobd en loom van een uitgebreide sanitaire sessie, begonnen zij aan de reeks van handelingen die ik zo moe word te beschrijven maar die helaas zo onvermijdelijk blijken in dit relaas.
Hoewel mevrouw Desmet ervoor zorgde zichzelf geen plezier te ontzeggen, bewaarde ze de tegenwoordigheid van geest die nodig was om haar minutieus voorbereide plan uit te voeren. Met een even elegant als geroutineerd excuus gleed ze na afloop uit het bed, haar jonge minnaar geblinddoekt met een van haar kousen en spreidelings vastgebonden achterlatend, strakgespannen als een muizenval. In plaats van zich terug te trekken in het daartoe bestemde vertrek, stelde zij zich verdekt op bij de deur van de slaapkamer die ze net verlaten had. Voordat haar minnaar arriveerde had ze daar een pook verstopt, gevonden bij de houtoven in de rustieke boerenkeuken die haar vriendin steen voor steen uit Toscane had laten overkomen en voorzien van een gemene slagtand waarmee een blok brandend eikenhout moeiteloos tot gloeiende sintels gehouwen kon worden.
Geduldig wachtte ze op een teken dat haar tegenstander het toneel betreden had. Ze hoorde de jonge schrijver kreunen en nu en dan een literaire verzuchting slaken, totdat hij plotseling opgewonden begon te koeren en te giechelen en met onwaarachtige stem begon te smeken hem niet zo te kietelen. Mevrouw Desmet sloop op haar tenen naar de rand van het bed,
de pook stevig in haar handen geklemd. Onder het laken bewoog zich een bult zo groot als een rat richting het kruis van haar minnaar. Twee, daarna drie, lange bruine poten werden zichtbaar vanonder de zoom en betastten aarzelend het naakte torso, wat de jongeling een dwaas gegiechel ontlokte. Daarop volgde het hele harige spinnenlijf.
Het was de eerste keer dat ze het monster van zo nabij zag, en de aanblik deed haar huiveren. Ze had het niet op spinnen, en in het bijzonder niet op spinnen van dergelijke afmetingen. De poten, langer dan haar eigen onderarmen, waren dun en kaal, vuilbruin en halftransparant als opgerold bakpapier. Het lijf daarentegen was opgezwollen als een ballon en sporadisch behaard met lange plukken zwart haar als de schedel van een kalende vrouw en tussen de slierten door even ziekelijk bleek.
In een poging haar minnaar te ontzien, hanteerde ze de pook als een golfclub. De punt zwiepte over de neus van de jongeman en plukte diens geïmproviseerde blinddoek mee. Nu hij een goed zicht had op zijn berijder begon hij te brullen en aan zijn boeien te rukken. Bovendien had ze verzuimd de spin vol te raken: het schampschot attendeerde het ondier slechts op haar aanwezigheid. Het draaide zich moeizaam in haar richting, en nu zag ze dat tegen het opgezwollen lijf een segment kleefde ter grootte van een golfbal, waarin zij het ingeteerde gezicht van haar man ontwaarde.
Ze zette een stap achteruit, de pook gleed uit haar hand. De spin begon te schudden en trillen in wat ze te laat herkende als de afzet voor een sprong. Hij zat op haar voordat ze er erg in had, had haar heupen beet en kroop poot voor poot tegen haar omhoog. Ze wankelde en verloor haar evenwicht, viel hard op haar rug. Het volgende moment stond de spin als een levende kooi over haar heen, het malend kakement zo dicht bij haar gezicht dat ze het kon horen knarsen. Hij rook naar Mouchoir de Monsieur.
Ze zette haar handen tegen het lijf aan, dat glad en geribbeld aanvoelde als gestold kaarsvet, en stiet het uit alle macht van zich af. Ze hoorde hoe het ondier met een plof elders in de kamer op de grond belandde. Zonder zich te bedenken stortte ze zich op de pook die haar ontglipt was en draaide zich om. De spin lag in het midden van de kamer op zijn rug, de poten frenetiek warrelend als een dolgedraaid mechaniek. Ze liep op hem af, de pook in de aanslag houdend. Gruwend keek ze neer op het hulpeloze monster. De onderkant was sclerotisch en haarloos als het scrotum van een oude man. Ze draaide de pook zo dat de slagtand van haar af wees en sloeg zo hard als ze kon op het beest in. De slagtand doorboorde moeiteloos de haarloze korst en het lijf barstte open als een rauw ei. Het ingewand glupte eruit en
vormde een troebele plas op de honderdjarige berber. Natrillend keek ze toe hoe de warrelingen minder werden.
Op dit punt van haar verhaal aangekomen het mevrouw Desmet een stilte vallen. Ik nam aan dat ze te geëmotioneerd was om verder te vertellen. Ik bood haar een sigaar aan, die ze dankbaar accepteerde.
Nadat ze een grote rookpluim naar het plafond had gestuurd deelde ze mee dat ze haar man nooit heeft teruggezien. Ze deed aangifte bij de politie, die een grootschalig onderzoek startte. Het nieuws van de verdwenen zakenman beheerste enige tijd de voorpagina’s van de landelijke bladen. Er werd gespeculeerd over schulden, een afpersingszaak, een ontvoering in Congo, ja zelfs over een geheime liefde – hij was gezien met een corpulente schone, schransend van Eisbein in een brouwerij in Keulen, maar mevrouw Desmet wist dat haar man, in weerwil van zijn eigen zwaarlijvigheid, het nooit zo op varkensvlees had gehad.
Het leidde allemaal tot niets. Na een paar maanden kwam de rechercheur die het onderzoek leidde, een knappe man met gedistingeerd grijze slapen, haar persoonlijk vertellen dat het onderzoeksteam zou worden opgedoekt. De politie beschouwde de zaak inmiddels als een cold case. Met de omhaal van woorden zo eigen aan die beroepsgroep, legde hij haar uit dat ze er rekening mee diende te houden dat haar man iets ernstigs was overkomen en mogelijk niet meer in leven was. Na dit bericht was ze naar eigen zeggen op overtuigende wijze in huilen uitgebarsten en had steun gezocht op de brede, met epauletten gedecoreerde schouder van de brave diender.
Een jaar later werd mijnheer Desmet gerechtelijk overleden verklaard. In de familiekapel werd een korte, sobere plechtigheid gehouden, waarop mevrouw Desmet in ravissant zwart verscheen, een uitgelezen kans om eindelijk het chique astrakan mutsje eens te dragen dat nog van haar moeder en daarvoor van haar grootmoeder geweest was en waarvan de voile al menige krokodillentraan aan het zicht onttrokken had.
Met de doodverklaring was het huwelijk automatisch ontbonden. Dit zou voor mevrouw Desmet een reden tot grote vreugde geweest zijn, ware het niet dat tevens het testament van haar echtgenoot zaliger geopend werd. Uit dit testament, niet lang voor zijn verdwijning opgemaakt, bleek dat dhr. Desmet het grootste gedeelte van zijn vermogen en bezittingen naliet, niet aan zijn weduwe, maar aan een ver familielid. Mevrouw Desmet, die niet in gemeenschap van goederen was getrouwd, ontstak na het vernemen van dit nieuws, en na zich ervan vergewist te hebben dat de flamboyante, ja welhaast triomfantelijke krabbel onder het testament daadwerkelijk van
haar man was, in zo’n woede dat de notaris die het haar mededeelde, collega Swanenberg uit Oisterwijk, het verstandig vond een veilig heenkomen onder zijn bureau te zoeken. Zelfs tien jaar na dato begon mevrouw Desmet opnieuw te zieden. Ze nam driftige trekken van haar rookwaar, waardoor mijn kantoor weldra in een dichte mist gehuld was.
Op dit punt maakte mevrouw Desmet een merkwaardige sprong in de tijd. Zij keerde terug naar de noodlottige dag waarop zij de spin aan de pook genageld had. Zij vertelde hoe zij na afloop van de strijd waaruit zij als overwinnaar tevoorschijn was gekomen naar de keuken ging en het vuur in de houtoven opstookte tot grote hoogte. Blok na blok verdween in de gretige muil van de oven, totdat de wanden ervan rood gloeiden en de hitte in de keuken bijna ondraaglijk was. Daarna wierp zij de overblijfselen van de spin erin en keek toe hoe die knetterend in vlammen opgingen: de poten krulden zich om de lege huls van het lijf, die vlam vatte, en met een plof klapte de kop uit elkaar, een kortstondig gesis veroorzakend alvorens ineen te schrompelen en eveneens te ontbranden. Een stank als van brandend haar verspreidde zich, eerst door de keuken, daarna door het hele huis.
Staand voor de oven, halfnaakt, druipend van het zweet en met geruïneerd kapsel, merkte zij amper het schrijnen aan haar linkerarm op. Pas later zou ze zich realiseren dat de rode plek op haar bovenarm niets minder was dan een spinnenbeet, haar toegebracht door haar echtgenoot in hun kortstondige laatste worsteling. Een spinnenbeet, bovendien, met verregaande gevolgen, want al toen zij terug naar boven ging om te kijken hoe het gesteld was met haar jonge minnaar, voelde zij de aandrang om in plaats van de trap een onconventionelere route over de balustrade te nemen.
Haar minnaar leek lichamelijk ongehavend, maar leek er geestelijk niet al te best aan toe, want hij begon te krijsen als een belaagd varken toen hij haar zag. In eerste instantie weet mevrouw Desmet dit aan de schok die de aanblik van de spin had toegebracht aan zijn zachtaardig literair gestel – iedereen kent tenslotte de verwekelijkende werking die uitgaat van poëzie en andere geschriften waarin het met de waarheid niet zo nauw wordt genomen. Toen zij haar handen bezwerend naar hem ophief constateerde ze dat er misschien andere gronden voor zijn paniek waren: haar vingernagels waren in korte tijd tot ongewone lengte gegroeid en hadden hun punten verstrengeld zodat aan het einde van haar arm nu als het ware een enkele nagel prijkte, die uitliep in een scherpe punt, als een in rode inkt gedoopte kroontjespen. Met dat ze dit vaststelde begon haar blik te zwemmen, leek zich te verdubbelen, waardoor ze ineens extra armen zag, verdubbeld, ver-
veelvoudigd, totdat ze omgeven leek door een wolk, een wemeling van ledematen. Tevens werd ze een razende honger gewaar.
Wat mevrouw Desmet vervolgens tot in de weinig fijnzinnige, kannibalistische details toelichtte was een moord. Een werkelijke moord ditmaal: geen verdelging van een ongedierte maar een koelbloedige moord op een warmbloedige medemens.
Nu is er weinig opmerkelijks aan een moord: het gebeurt iedere dag, en waarschijnlijk vaker dan u denkt. Hoe eenvoudig is het, bijvoorbeeld, om een overspelige echtgenote koud te maken! Een kleine dosis vergif, in discretie aangeschaft en dagelijks toegediend over een periode van een paar maanden, leidt tot een natuurgetrouw wegkwijnen. De artsen tasten in het duister, maken hartfilmpjes en hanteren sondes, en de nog onbestorven weduwnaar hoeft slechts handenwringend toe te kijken en ach en wee te klagen, totdat, op een nacht, het slachtoffer in haar slaap overlijdt. Geen haan die ernaar kraait.
Wat het verhaal van mevrouw Desmet buitensporig maakte, eerder ontsproten aan de pen van haar warhoofdige minnaar dan die van een solide lid van het notariële gilde, was dat zij beweerde dat zij deze misdaad gepleegd had in de gedaante van een reusachtige spin.
Zij beweerde tevens dat zij sindsdien, of naar ze vermoedde sinds de noodlottige beet, naar believen in een spin kan veranderen, hetgeen volgens haar zekere voordelen heeft boven de menselijke gedaante als het aankomt op snelheid en heimelijkheid. De sterke kaken versplinteren deurposten en raamspanten en als het moet botten en gewrichten, en het is gevuld met een potent gif dat (in voldoende mate gebruikt) het slachtoffer verlamt en geschikt maakt voor consumptie.
U begrijpt dat ik uit hoofde van mijn beroep moeite heb om dit verhaal, zo overduidelijk onjuist, op te tekenen. Er is een zekere grens aan wat men kan geloven. Voordat men het weet zit men poëzie of wat dies meer zij te bedrijven, en u snapt dat een notaris, die het moet hebben van zijn geloofwaardigheid, zich dergelijke frivoliteiten niet kan veroorloven. Ik heb een professionele reputatie te bewaken. Als, om wat voor reden dan ook, dit schrijven in omloop zou geraken, met mijn handtekening eronder, wie zou dan nog fiducie hebben in de objectiviteit van mijn overige geschriften? Hier is niets minder in het geding dan de waardigheid van het ambt dat ik bekleed.
Ik leg daarom bij dezen mijn pen neer.
* * *
Ik hoop dat de lezer mij mijn handschrift wil vergeven. Het schrijven valt mij zwaar, om redenen die weldra duidelijk zullen worden.
Toen het mevrouw Desmet opviel dat ik de pen had neergelegd, vroeg ze me waarom ik gestopt was haar verhaal op te tekenen. Ik motiveerde mijn beweegredenen helder en to the point, zoals men van een notaris mag verwachten. Ik eindigde met een suggestie dat ze misschien beter een andere vertrouwensman kon zoeken, mogelijk eentje die het paranormale meer was toegedaan, of toch minstens het literaire.
Zij reageerde hierop door haar schoen, de krokodillenleren d’Orsay die zij zo kunstig met haar voet heen en weer zwiepte, te laten vallen. Met een bons raakte hij de vloer, en eventjes was ik ten prooi aan een zweem van erotische verwarring, maar deze sloeg al gauw om in ontzetting toen ik constateerde dat de reden voor het verlies van haar schoen geen goedkope verleidingstruc was: uit de teen van haar duur ogende kous stak een lange taps toelopende nagelachtige spriet die ze onmogelijk in haar schoeisel verborgen had kunnen houden. Die spriet zette ze nu met een zachte tik op het parket, als een ballerina die haar spitzen positioneert. Ogenblikkelijk vielen mij ook andere veranderingen aan haar uiterlijk op: onder de fijne stof van haar kous woekerden nu dikke zwarte haren, iets wat me tijdens mijn eerdere discrete inspecties zeker niet ontgaan zou zijn omdat het zo weerzinwekkend was. En dat was niet alles. Haar gezicht leek zich te verharden en onder de huid van haar voorhoofd puilde iets dat zich opmaakte om naar buiten te barsten.
Mevrouw Desmet leek geenszins gealarmeerd door deze gebeurtenissen. Integendeel, ze bleef rustig doorpraten. Het kostte mij moeite om me op haar woorden te concentreren, want de veranderingen werden talrijker en ingrijpender. Haar kleren scheurden open en een viertal extra ledematen ontvouwden zich, haar lijf kantelde en zwol op alsof het vol lucht gepompt werd totdat de huid dun en transparant was en van binnen leek te krioelen met sappen en organen waarna hij leek te beslaan en ondoorzichtig werd. Met een stem die steeds hoger en schriller werd totdat uiteindelijk slechts een schel, onverstaanbaar gesjirp overbleef als het striduleren der middernachtelijke cicaden, stak ze een monoloog af die weinig menselijks meer had en waar mijn aandacht pas grip op kreeg toen ik de naam Martha hoorde vallen.
Wat wist deze vrouw over mijn Martha?
Deze vrouw, dit ondier, dat zich naar ik nu weet onder valse voorwendselen een toegang tot mijn kantoor heeft verschaft, heeft zich opgeworpen als de wreekster van betrapte echtebreeksters, dat geile overspelige spul. In haar woorden hoorde ik hetzelfde venijn als in Martha’s onverzoenlijke geluid, de avond waarop ik haar haar thee bracht waarin de fatale dosis zat. Haar lelieblanke huid was bijna transparant, en alle kracht had haar verlaten. Alleen haar ogen verraadden nog strijdlust.
‘Heb je spijt,’ vroeg ik haar, ‘heb je spijt van je ontrouw?’
Ik ben geen monster. Een echtgenoot moet strikt zijn, maar ruimhartig. Hij moet zijn vrouw kunnen vergeven, mits zij oprecht berouw toont. Martha’s reactie was even weinig boetvaardig als elegant. Ze keek me recht aan met een ijzige blik en zei: ‘We krijgen je nog wel.’
Ik was op dat moment geneigd haar gebruik van het meervoud toe te schrijven aan een naderend delier, maar inmiddels weet ik beter. Ik kan slechts raden naar welk onheilig verbond zij heeft gesloten in haar laatste dagen. Wat met krakende ledematen oprees uit de fauteuil waarin mevrouw Desmet eerder vandaag had plaatsgenomen was geen mens meer, maar een voorwereldlijke aberratie. Voordat ik het gevaar begreep waarin ik verkeerde, zat ze onder mijn bureau en toen, o gruwel, bovenop me.
Omzwachteld door spinrag, als een kermislekkernij, schrijf ik deze woorden. Slechts mijn handen heeft ze vrijgelaten, met net genoeg speling om het papier met de pen te beroeren. Ik weet dat ik alle hoop kan laten varen; het is avond, en het huis is leeg. Een voorbijganger zal bij het zien van de groteske schaduwen in mijn kantoor huiveren en zich verder haasten. Om mij heen zwermt inmiddels duizendtallig haar gebroed, dat uit haar is gestroomd en zich opmaakt mij te overmannen zodra ik mijn verhaal gedaan heb. De moederspin zit in kille afwachting op de muur, een poot rustend op het portret van mijn Martha, om wier lippen een triomfantelijk lachje lijkt te spelen.
Het einde van het vel is nabij. Een notaris weet wat dat betekent. Het is tijd om de laatste feiten te benoemen. In een notarieel schrijven is voor excuses geen plaats. Dat is een feit. Zou ik tijd kunnen rekken door woorden te schrappen, dan zou ik dat doen. Eveneens een feit. Maar een notaris wordt voor zijn woorden betaald. Enkel dilettanten schrappen. Nog een punt hier en een komma daar; zo zet men de taal in het gelid. Dan is het werk voltooid. Wat rest is slechts de ruimte voor een handtekening.