Frank van Herk
Van melk en bloed
Het was een van de laatste dagen van de zomer, en het lage zonlicht werd door de huizenblokken in scherpe vlakken gesneden. Alleen het eerste blok, dat uitkeek over het kanaal, ving nog licht: aan de voorkant had het beton een roze blos. In het blok daarachter liep een kind de trappen af naar het portiek, stapte naar buiten op de donkere stoep en keek omhoog.
Uit een witte volkswagenbus sprong een man die, met zijn uniform, wit als zijn wagen, en zijn vlammende rode haar de schaduwen leek te verdrijven. Na een paar passen stond hij voor het kind en gooide een witte schijf omhoog. Nog voor het kind kon schrikken greep de man ernaar en haalde er een fles melk uit, die hij het kind groot en koud in de armen drukte. ‘Pas op, ik pak je neus!’ Met een snelle beweging raakte hij het gezichtje aan, en toonde toen lachend de gestolen neus, ingeklemd tussen twee vingers. De mond van het kind viel open, en er kwam een geluidje uit de keel, meer van angst dan van plezier. De man begreep het: haastig opende hij zijn vuist en onthulde de neus: zijn grote, rode duim. Hij wiebelde hem heen en weer voor de ogen van het kind, dat aarzelend begon te lachen.
Te mager en te bang, dacht Leen. Wat wilde je ook, als je in zo’n straat moest wonen. Vrolijk smijtend met flessen en munten, veel te snel ratelend voor het kind, dat maar de helft begreep, vertelde hij over de melk, en over wat de koe gezegd had: goed voor elk, drie pinten per dag, van cola werd je misselijk, van koffie kreeg je een bruine buik. ‘En je weet wat je zeggen moet als ze je een pilsje aanbieden?’ Het kind protesteerde giechelend; tevreden begreep Leen dat het hem aanzag voor een wonderlijke gek. ‘Groeten aan je moeder en niks laten vallen, hè, dat spreken we af, want we zijn nu vrienden, waar of niet?’ Zonder het antwoord af te wachten liep hij jodelend terug naar de wagen. Het kind bleef nog even staan kijken.
‘Zesennegentig, achtennegentig’, dacht Leen, en terwijl hij zijn wagen tien meter naar voren reed begonnen de cijfers te leven, kregen ze gestalten en karakters: drie mensen in hun portiek. Twee getrouwde vrouwen, jong en nog kinderloos, en een agressieve weduwe; een portiek dat donkerder en benauwder leek dan de andere.
De beide ‘C’s’ waren niet mooi, maar gedroegen zich of ze het waren. Hun kleren en kapsels waren onpraktisch en indiskreet, gericht op het uitlokken van een verwarring die met spot en minachting zou worden beantwoord. Hoewel Leen voor geen van beiden ook maar de geringste begeerte voelde, begon hij zich altijd hevig te schamen als ze hem door een blik of een opmerking op het verschil tussen de geslachten probeerden te wijzen. Bovendien vond hij dat ze stonken.
De derde vrouw voerde haar rouw als titel: ze had op het bellenbord voor haar naam de letters ‘Wed’. laten aanbrengen. Omdat niemand zo veel leed als zij, mocht ze iedereen somber en verongelijkt tegemoet treden. Wie haar man geweest was wist geen mens meer, want die was al zestien jaar dood. Sommige kinderen dachten dat hij Zaliger had geheten. Háár noemden ze, in navolging van hun ouders, de ‘zwarte weduwe’.
Jodelend liep Leen naar de buitendeur van het portiek, waar hij met beide handen krachtig op alle bellen tegelijk drukte. Wie niets wilde kopen, die kwam gewoon niet; als ze maar wisten dat hij er was. De buitendeur sprong direct open. Hij veegde zijn voeten en betrad de lege hal. Boven zijn hoofd galmden stemmen, kletsten slippers op graniet; de trap liep zigzaggend omhoog, de onzichtbare vrouwen waren steeds beter te verstaan. ‘Meid wat een kapsones’, zei er een, ‘M’n eigen zus! Of ik me even om kon draaien, omdat mevrouw een jurkie wou passen! Ze heeft geen vent, dat is ‘t. Ze zou een goeie prik onder d’r rok moeten krijgen, die trut.’ ‘Heb je ‘t gezegd?’ ‘Ik heb ‘t d’r aangewezen, zelfs.’ Het hatelijk lachen kwam Leen tegemoet in een walm van parfum en haarlak. Toch weer betrapt stond hij schuin omhoog te staren, grimmig, zijn gezicht vol rode vlekken. ‘Hee Leentje’, riep de zus van de trut, ‘wat zie jij er schuldig uit, jongen! Heb je ons weer afstaan luisteren?’ ‘Het kleurt afschuwelijk bij z’n haar’, lachte de ander, wijzend op de korte, oranje krullen. ‘Hee, stoplicht! Onschuldige vrouwen bespieden, hè?’ Leen wist dat meelachen
het veiligst was en herstelde zich snel: ‘U hoeft niet te wachten tot ik op groen spring, dames, zegt u maar wat ik op deze zonnige nazomermiddag voor u mag betekenen. We hebben alles in de wagen, behalve wat we niet bij ons hebben.’ ‘Hij lult lekker, hè.’ ‘Hij krijgt alles van een vrouw gedaan.’ Woedend voelde Leen dat de blos, die al aan het wegtrekken was, in volle hevigheid terugkwam. Hij probeerde het bonzen van zijn bloed te onderdrukken met schampere gedachten. Je zal er maar mee getrouwd zijn. Met een staalborstel die belachelijke smurrie van hun gezicht raggen. Die rode klauwen van hun vingers rukken. Een ring door hun neus, om ze aan de ketting te leggen. God nog aan toe, waarom durfde hij ze niet aan te kijken? Wat was hij voor iemand? Snel pakte hij hun tassen aan, maar voor hij zich kon omdraaien maakte de weduwe haar entree.
Een lauwe, bijna brekende stem zei: ‘Moet er altijd zo worden gekletst, of kun je een beetje opschieten? Ik moet nog weg, en het is al bijna donker.’ Halverwege de onderste trap bleef ze staan, vlezig, goed geconserveerd in haar zwarte pantser. Achter de dikke brilleglazen leken haar ogen ingelegd in gelei; de laatste blik voordat de kist dichtging. Leen moest op zijn tenen gaan staan om bij haar ouderwetse flessenrek te kunnen; ze leek het niet graag los te laten. Toen hij wegliep keek ze hem handenwringend na. ‘Kijk maar uit’, lijsde ze over de hoofden van de beide andere vrouwen, ‘hij is zo link als een looien deur. Dat gebabbel, dat doet-ie niet voor niks Mij heeft-ie een paar keer geprobeerd te bedonderen. Ik ben maar een arme weduwe, maar zo gemakkelijk gaat dat toch niet. Tel je wisselgeld goed na.’ De andere twee maakten wat tegenwerpingen, maar de weduwe was genadeloos. ‘Nee, het liefst kwam hij bij je binnen. Daar is hij – denk erom: natellen.’
Grijnzend, elk produkt bij name noemend en zonder pauze doorpratend handelde Leen het zakelijke gedeelte af, maar van harte ging het niet. Het meeste van wat de weduwe zei had hij gehoord, en hoewel het niet de eerste keer was begreep hij nog altijd niet wat haar ertoe bracht zo, zonder reden, met vuil naar hem te gooien. Ze moest hem haten, maar waarom? Hij wilde helemaal niet bij haar naar binnen: het rook er ongetwijfeld naar bederf en ontsmettingsmiddelen. Dan nog liever bij zo’n jonge slet.
Terug in zijn wagen zat hij even te monkelen, achter het stuur met de
pluizige, rode hoes, de stickers op de voorruit, starend naar de naakte buik van de lachende plastic trol die aan zijn binnenspiegel hing. ‘Waarom toch? Zoiets smerigs.’
Maar hij liet de motor brullen, zodat het busje rinkelend naar voren sprong, en daar kikkerde hij weer van op. ‘Absoluut nergens voor nodig’, mompelde hij nog, in gedachten al bij het volgende portiek.
Honderd, honderdtwee: twee vrouwen, eindje in de veertig, en ook – wat hem nu weer te binnen schoot – nieuwe bewoners. De vorige keer had hij de verhuiswagen zien uitladen, en net als een dorpsdominee hoopte hij op uitbreiding van zijn kudde. De zaken gingen niet slecht, maar hij kon makkelijk meer aan. Het verloop onder de bewoners van zijn wijk was klein, de kort na de oorlog neergezette woonkazernes waren niet meer zo in trek. Leen kon dat begrijpen, al bleef voor hem de nabijheid van het land veel goedmaken.
Toen de deur opensprong dook hij het portiek binnen, en riep uitnodigend wie hij was. Terwijl hij wachtte hield hij weer van zijn werk. De mensen waren het voornaamste, besloot hij, niet voor het eerst. Dat, plus de wetenschap dat je goede spullen verkocht, die de mensen echt nodig hadden, voor hun gezondheid. Als zijn oudere broers, die alledrie de eerste de beste kans hadden aangegrepen om aan dit vak te ontsnappen, hem vroegen waarom hij doorging met die verouderde uitsloverij, zei hij altijd: ‘Mijn hobby is: mensen.’ En dan wist hij waarom ze lachten: om het deftige mondje dat hij trok, en de onvermijdelijke pedante toon. Maar het was waar, hij verzamelde mensen, sorteerde ze, verzorgde ze al naar gelang hun behoeften, koesterde sommige exemplaren en toonde hen graag zijn toewijding en trouw. Een nieuwe bewoner was een opwindende mogelijkheid. En misschien was ze wel jong, niet al te jong, en had ze kinderen maar geen man.
Vooralsnog verschenen alleen de twee vrouwen die hij al kende: goede klanten, goede zielen, met wie hij al heel wat had meegemaakt. 100 b en 102 a waren vriendinnen, en reageerden meestal samen op zijn lokroep. De eerste was groot en fors, maar al een paar jaar aan het inzakken; ze had bootwerkersarmen en trillende handen. Haar lange, tegen haar kromme schouders klevende haar vormde een lelijk en schrijnend contrast met haar
oude hoofd en niets meer verwachtende blik. Waarschijnlijk had het al dertig jaar hetzelfde model; op de tast te kammen Haar vriendin was kleiner, grijzer, maar leek een stalen ruggegraat te hebben. Zij had haar kapsel wel aangepast: het was nu de korte permanent waar ze tot haar dood mee kon doen, en die in het huishouden verreweg het handigst is. Haar blik was schichtig, maar niet uit verlegenheid; ze leed aan een smetvrees die ze slechts met de grootst mogelijke moeite binnen haar eigen territorium wist te houden, en liet haar blik nergens op rusten uit angst dat haar handen naar voren zouden schieten, om de kleding van buren en leveranciers eens flink af te schuieren. Als ze op visite ging bij 100 b nam ze meestal een zeem of stofdoek mee. Ze droeg altijd een vlekkeloos schort met de kaart van Ibiza erop, maar door het vele wassen leek het eiland, met zijn gestileerde palmen en lachend zonnetje, een ijle luchtspiegeling te zijn geworden.
Leen dacht nog vaak met trots en ontzag aan de tijd dat de man van 100 b haar bedroog. Hij had ‘dat wijf’ zien aankomen en vertrekken, op de middagen dat zijn klant in een snoepfabriek werkte. Haar man, een verzekeringsagent, sloot dan altijd de gordijnen van de kinderkamer die hij als kantoor gebruikte. Leen was met het nieuws, dat te groot was voor hem alleen, naar 102 a gegaan, waar hij werd binnengelaten maar niet mocht gaan zitten. De daaropvolgende weken had 100 b in bed doorgebracht, met de gordijnen dag en nacht gesloten; haar vriendin had intussen twee huishoudens beschermd tegen het verraderlijk binnensluipende vuil.
‘Drukte op de trap zeker, dames’, begon Leen, die zich niet kon beheersen. ‘Gesjouw en gestommel boven je hoofd, boren, zagen, timmeren. Ja, nieuwe bewoners, dat weet wat.’ ‘We horen hem nooit’, zei 100 b op matte toon. ‘Hem?’ ‘Man alleen.’ Het klonk minachtend. ‘Behalve laatst, ‘s nachts’, zei 102 a, en veegde een paar keer met haar handen langs de kustlijn van Ibiza. ‘Voelt zich waarschijnlijk te goed.’ Leen bromde een protest. Waarom meteen zo negatief. Hij begon iets te zeggen over eenzaamheid toen hij in de rede werd gevallen door een stem als aanrollende donder. Hij werd geroepen, op een manier die nieuw voor hem was: van bovenaf, met de ernst en het gezag van een oordeel. De beide vrouwen toonden zwijgend hun schrik en verontwaardiging, maar Leen had iets gehoord in de stem die hem riep, hij wist niet wat; het was of zijn omgeving van hem
week, hij won aan belang, zijn naam kreeg een gewicht dat prettig aanvoelde. De stem riep dat hij komen moest; accentloos, maar met een lichte slordigheid die de klanken in elkaar deed overvloeien. Leen nam afscheid van zijn klanten en liep langzaam de trap op.
In de deuropening van 100 c stond een oude, afgetakelde reus. Zijn twee meter lange, fors gebouwde lichaam en zijn zware kop waren door dikke halen vertekend: beplakt met een bolle pens, hangwangen, een onderkin; wat door botstructuur en spieren lijn en schakering had gehad was vormloos en dof geworden. Boven de ver openhangende, donkerrode kamerjas waren de plooien van twee witte borstkwabben te zien, waar grijzige, steile haren in staken. Onder de afzakkende pijamabroek waren de blote voeten knobbelig, met een paars vel. Boven het voorhoofd zat een lichtbruine veeg in het grijze, piekerige haar, en op de wijs- en middelvinger van de rechterhand zaten bultige vlekken van dezelfde kleur; even zag Leen de rook naar boven kringelen.
Ondanks deze weinig subtiele vernederingen stond de men rechtop, zonder wankelen; zijn ogen waren vreselijk om te zien, met draden bloed in het gele stremsel rond de iris, maar hij keek Leen er strak mee aan, hem dwingend tot terugkijken. Voor het eerst sinds lange tijd viel de melkboer stil. Wat hij voelde was als het uitgestelde ontwaken in de koele buitenlucht, na een slaperig ontbijt: de wereld werd verhelderd en scherpgesteld, zijn dag was nu pas werkelijk begonnen. Hij zei zichzelf dat hij nog nooit zo iemand had gezien.
‘Melkman!’ blafte de reus, ‘breng mij een krat bier!’ Leen probeerde achter de rug van de oude man in diens gang te kijken; het moest echter onvoorstelbaar donker in huis zijn, want het dunne, door matglas afgeroomde licht in het trapgat kwam nauwelijks de drempel over. ‘Een heel krat?’ vroeg hij toen tot hem doordrong wat er van hem verlangd werd, ‘Dat heb ik niet meer in de wagen, meneer, het zijn hier niet van die bierdrinkers, en dan, je kent je klanten, ik weet wel ongeveer wat ik mee moet nemen ‘s ochtends, het is maar een kleine wagen en -’ ‘God sta me bij. Niet eens een krat. Hoeveel heb je dan wel?’ ‘Tien, twaalf flesjes ongeveer, het kan m-’ ‘Halve liters?’ ‘Pijpjes, alleen p-’ ‘Brengen!’
De kleine 102 a stond met haar vriendin te fluisteren toen Leen langs hen
heen naar buiten stoof, en terwijl er uit de volkswagenbus een verwoed gerinkel klonk trokken ze hun conclusies. ‘Een heel krat.’ ‘Nu weten we het.’ 100 b stak een grote trillende hand uit en pakte even de terugschrikkende bovenarm van de ander.
Met zijn hele biervoorraad in een plastic tas stampte Leen het portiek weer binnen. ‘Ach…’ begon 102 a, maar de melkboer liep er dwars doorheen: ‘Een feestje, waarschijnlijk de kinderen, maar je moet wat in huis hebben, dat spreekt.’ De vrouwen zwegen, en keken hem na toen hij de trap opliep.
Halverwege b en c hoorde hij het geprevel: ‘Het is een bezoeking’, ving hij op, en ‘geen oog dicht’, toen was hij boven. ‘Ah! Jij daar!’ zonder pauze, zonder schrik en hem recht aankijkend vervolgde de oude man: ‘Hoe vaak kom jij hier?’ ‘Alle dagen, behalve de woensdag en uiteraard de zondag.’ ‘Dan breng jij me alle dagen een krat bier, ja, en op dinsdag en zaterdag breng je er twee. Is dat afgesproken?’ ‘Ja’, antwoordde Leen, in automatische gehoorzaamheid, maar de dorpsdominee schrok en kwam in opstand. ‘Dat kan ik toch niet doen!’ ‘Je kunt het en je doet het!’ schreeuwde de ander, ‘wie denk je wel dat je bent!’ ‘Maar is er dan verder niets dat u nodig hebt?’ Meteen had hij spijt van de vraag, want strengheid die wegsmelt in tranen, een oude man die snuift, zijn gezicht afwendt en een wegduwend gebaar maakt – ‘laat maar, laat maar’ – nee, daar kon hij niet goed meer tegen. Hij dwong zijn nieuwe klant het snijdende handvat van de overvolle tas aan te nemen en maakte een eind aan zijn verwarring door zich om te draaien en kuchend weg te lopen. Hij zag niet hoe de oude man een biljet van vijfentwintig uit de zak van zijn kamerjas haalde, naar voren stak, en na een korte aarzeling eerst mistastend weer wegstopte.
Die avond, toen hij langs lege, donkere ramen en dichte deuren de buitenwijk uitreed en zijn dag samenvatte, dacht Leen weer aan de oude man. Hij had dankbaar toegelaten dat anderen, vrouwen en kinderen, de afgeleefde tiran tijdelijk verdrongen hadden; nu werden de anderen schimmig en zag hij hem weer staan, gekist in het hout van zijn deuropening. Straks moet ik beslissen, hield Leen zichzelf voor. Nu nog niet. Niet piekeren. Denk aan iets anders, de kinderen, je bent goed met kinderen. Even droomde hij weg: het rommelen in de wagen tussen de gesprekken
door, de koele flessen in zijn verhitte handen, de melk in de glanzende flessen, puur wit, loom schommelend, schuimend in het dikke glas. Hij reed langs een ommuurd kerkhof, een bescheiden kerkje tussen lage, ronde boomkruinen, als met watten ingepakt. Hierna werd de horizon laag en wijd, de geur van gras, van klei en mest drong de wagen binnen en verdunde de benzinedamp. Maar de indruk van landelijkheid en ruimte hield niet lang stand, de omgeving raakte snel weer opgevuld, eerst met schuren, kassen, wachthuisjes van het streekvervoer, de grote boerderijen; en na een bocht was daar opeens het dorp zelf, de winkelstraat, de snackbar met de vele brommers.
Voorbij de supermarkt en het schoenenmagazijn sloeg hij rechtsaf. De vlekkerig verlichte klinkers gingen over in een donker zandpad dat uitkwam op de loods. Voor het laatst die dag een hevig gerinkel, toen stond hij naast zijn wagen, tussen de voorraad. Het was er kil, een betonnen vloer, bakstenen muren en een golfplaten dak; de zomer was hier al voorbij. Onder het uitladen – de oude man stond achter hem en volgde zijn bewegingen – bleef hij besluiteloos. Hij liep naar de brede ijzeren deur en stak zijn hand uit naar de lichtschakelaar. Hij draaide zich om, haalde een krat bier van een stapel en zette het in de wagen.
Hij stak een grasveld over en ging via de achterdeur het huis binnen. Het eerste wat hij zag was de keukentafel, pal onder de lamp, met het gebloemde zeiltje, vergeeld, met een spoor van kleine barsten waar het over de tafelrand gevouwen zat. Zijn bord stond klaar, een grote kom karnemelkse-bloempap ernaast, het eten op het fornuis. Hij zette zijn schoenen op de mat en liep door naar de huiskamer.
Wie de deur van dit vertrek opende kreeg de indruk niet verder te kunnen. Na een paar passen hield alles op bij een wand van geribbeld glas, in hout gevat, met in het midden een lage deur. Hierachter lag de winkel. Aan de andere kant van het glas, aan weerszijden van de deur, stonden schappen vol met vaag zichtbare bussen en pakken. Leen liep naar de glaswand en trok er twee lange gordijnen over dicht. ‘Goeienavond pa.’ ‘Dag jongen.’ ‘Nog iets gebeurd? Een klant, bijvoorbeeld?’ Zijn vader antwoordde niet maar keek met afkeuring naar de gordijnen. ‘Het is gezelliger, pa.’ ‘Ik vind het geen veilig idee. Als er ‘s avonds iemand binnen wil
dringen… in je bed vermoord worden, dàt is gezellig.’ Hij zat in een rond, roze fauteuiltje, afgezet met biezen van gouddraad; het was afkomstig uit de opkamer van de oude boerderij, en zo laag en nauwsluitend dat het leek of hij erop eigen kracht nooit uit zou kunnen komen. Leen stapte bonkend naar de kamerhoeken en maakte meer licht. ‘Wat zou je doen als je nu een moordenaar in de winkel zag? Een gangster die een koetjesreep komt stelen? Wou je ‘m gaan prikken met je stopnaald?’ Op zijn vaders schoot lag een wollen sok, die hij aan het verstellen was; sinds de dood van zijn vrouw, vijfjaar geleden, deed hij behalve de winkel ook het huishouden. Voor dat laatste had hij tijd te over, want de winkel liep slecht. Ze leefden vooral van wat Leen inbracht. Bijna de hele dag zat hij in zijn poppestoeltje te wachten op de klanten die hij door de open deur in de glaswand binnen hoorde komen. Dan zette hij de verstelmand of de bak met aardappelen op de grond en liep schommelend, met een uitdrukkingloos gezicht de winkel in: een kleine, bolle man met zachte wangen en een randje rossig haar boven zijn bleke nek. Als hij luisterde hield hij zijn hoofd een beetje schuin en tuitte zijn lippen, wat de laatste jaren samenging met een zenuwtrek bij het oog dat dan het laagst zat. ‘Die dingen gebeuren, jongen. Op een dag komt iemand ècht niet meer terug.’ ‘Ik weet het, pa. Sorry.’ Geïrriteerd liep Leen de kamer uit: het was maar een geintje geweest.
Nadat hij gegeten had nam hij in de huiskamer de krant even door. De sportpagina, de strips en het dagelijks recept las hij het eerst, die konden hem morgen van pas komen. Toen zocht hij naar de kleine berichten over mensen die hij niet kende, en waar hij zich alles bij voorstellen kon; alles behalve hun naam en de aard van de ramp die hen getroffen had. In gedachten bezocht hij hen, of troostte hij hun nabestaanden. Terwijl hij las rookte zijn vader, klaar met het verstelwerk, zwijgend een sigaar. Toen die op was duwde hij zich kreunend overeind uit zijn stoel en zei: ‘Welterusten jongen.’ Het was tien uur.
Hij bleef nog een tijd aan tafel zitten, met zijn hoofd op zijn handen, starend naar de blauwgrijze rook die langzaam deinend in de kamer hing. Als zijn vader naar bed was werd dit zijn huis, kon hij gaan zitten waar hij wilde. Maar hij voelde zich dan nooit zo op zijn gemak en ging liever naar zijn eigen kamer. Zijn broers waren nu alle drie getrouwd, de laatste bijna
een jaar geleden. ‘Over een paar maanden word ik eenendertig’, waarschuwde hij. Verder kwam er niets, zijn ogen bleven droog – hij was hier niet geoefend in.
‘s Ochtends vroeg was Leen altijd op zijn best. Het drab was ‘s nachts, tijdens zijn stille, heldere dromen uit zijn hoofd weggezonken, zodat hij meestal fris weer bij bewustzijn kwam. Dan was hij dankbaar en soms zelfs opgelucht dat hij weer bewegen mocht. Doorgaans lag hij maar een minuut halfwakker in bed voor hij zijn benen over de rand zwaaide; in die minuut bouwde hij met gesloten ogen zijn kamer op, dan zijn huis, dan de loods met zijn wagen erin, tot zijn wereld klaar was en hij erin kon stappen. Vaak dacht hij tijdens die korte soezerigheid aan de overvloed die hem opnieuw geschonken werd, de rijkdom van de zestien uren. Dan zag hij ze voor zich staan: gebotteld in helder glas, vol en voedzaam, afgepast in smetteloze regelmaat.
Die ochtend in de loods, bij het inladen, voelde hij zich door het langzaam warm en soepel worden van zijn spieren zo prettig dat hij het krat aanvankelijk niet zag staan. De andere flessen waren veruit in de meerderheid: de verschillende soorten vrolijk gekleurde vla, de vruchtensappen (dunner, maar vol samengebalde kracht), en vooral de melk: glad, romig en puur. Het was zoiets simpels, het kwam praktisch regelrecht uit de natuur, een heilzaam geschenk. Dit was een geruststellende gedachte. Hij maakte een halve literfles open door met zijn duim de capsule te verbreken en zoog de inhoud in twee lange teugen naar binnen: koele zalf, een inwendige streling. Toen hij de fles van zijn mond zette rilde hij.
Bij het rangschikken van de koopwaar was het krat hem eindelijk opgevallen, maar de aanblik deprimeerde hem nu niet. Want, zo bedacht hij in de koude cabine van zijn wagen, dit krat was een voorlopige oplossing. Hij zou wel iets beters bedenken. Na twee beukende klappen op het stuur startte hij de motor.
Hij begon met inlichtingen in te winnen. De meeste van zijn klanten zagen hem graag komen, ondanks het wantrouwen dat zijn eeuwige vrolijkheid opriep. De vrouwen begonnen onwillekeurig te lachen als hij jodelend op het portiek afstormde, vooroverhellend alsof hij vallen ging,
of in elkaar gedoken, met bungelende armen en één schouder omhoog gewrongen bij wijze van bochel. Hij jongleerde met flessen, gooide ze zonder waarschuwing de lucht in en ving ze pas weer als je hart in je keel zat. ‘Een uitslover, een groot kind’, maar hij hield het netjes, en tussen stofdoek en oploskoffie waren er saaiere dingen denkbaar. Ze praatten gemakkelijk als hij er bij stond: wat je tegen hem zei telde nauwelijks, misschien luisterde hij niet eens, hij kletste overal doorheen. Die ochtend hoorde hij heel wat, want de nieuwe bewoner had de stilte in de buitenwijk verstoord.
‘Een akelige kerel. Ik stond er even bij toen-ie kwam: twee verhuizers die al het werk deden, en hij in de deuropening, vloekend en tierend. En hij hééft niet eens spullen, tenminste, niet echt.’ – De altijd zwangere 48 a (vijf volle melk en twee vanillevla).
‘Hij brult. De hele nacht door brult hij, tegen niemand. En je kan het niet verstaan. Als dat zo doorgaat zeg ik er wat van.’ – De draadmagere, kinderloze 98 c (twee tapte, één karne).
‘Hij is nog maar één keer buiten geweest, in al die tijd. Dat kan toch niet goed zijn? Als-ie nog even wacht haalt-ie zich een longenpest op zijn lijf.’ – De mollige, blozende 94 d (een cassis, een hopjesvla, twee volle melk, en een pak rondo’s).
‘Hij heeft zich nog altijd niet behoorlijk voorgesteld.’ – De broze, oude, stemmig geklede 96 a (een halve karne, een pakje echte margarine).
‘Die vent is gestoord.’ – 100 b (drie pijpjes pils, een yoghurt, een kwart liter slagroom, een plak chocola).
‘Een buurvrouw van mijn zus kent ‘m. Of eigenlijk zijn dochter.’ ‘O ja?!’ 102 a knikte trots, en hippend als een mus, telkens schichtig omhoog kijkend vertelde ze haar ademloze publiek: ‘Over de rijksweg, in de Mortelstraat, daar moet die dochter wonen. Vlak in de buurt, dus eigenlijk. Het is heel gek, hij schijnt gescheiden te zijn -’ ‘O?!’ riep Leen verbaasd, ‘geen weduwnaar?’ ‘Nee, nee hoor, die vrouw die leeft nog, dacht ze, maar wat nu zo vreemd is, hè -’ ‘Melkman!’ De vrouwen deinsden achteruit alsof het geluid in hun gezicht ontplofte. ‘We komen meneer!’ riep Leen naar boven. ‘Wat er nou zo merkwaardig is’, zei 102 a met een trillende fluisterstem, ‘die dochter, die zie je nooit.’
‘Goedemiddag’, zong Leen op de trap, scheefhangend vanwege het krat dat hij met één hand vasthield. Daarna klemde hij zijn kaken op elkaar, niet alleen van inspanning: hij zou zich niet laten intimideren, hij wàs iemand, iemand die verlichting bracht. Toen hij boven was stak een grote, knoestige hand hem een briefje van vijfentwintig toe, dat hij met een instinktmatige beweging aanpakte. De oude man zag er nog net zo uit als gisteren, en nog altijd was de gang achter hem bijna volkomen donker; het verbaasde Leen niet meer, hij had op straat omhoog gekeken en voor alle ramen de bruine gordijnen gezien. Hij richtte zijn aandacht op de deur: twee zwarte gaatjes waar een naambordje had gezeten, twee punten met niets ertussen, de vage omtrekken van een lege rechthoek – weg, ze was weg, Leen voelde zich of hij stikken ging, hij zag de donkere slaapkamer, de oude man in het veel te grote bed. Hij kwam tot zichzelf met een woeste tegenwerping: het was zijn eigen schuld!
Omdat hij de man niet recht aan durfde te kijken rommelde hij in zijn geldtas, terwijl hij vroeg: ‘En, bevalt het huis, meneer eh…? U woont hier toch nog maar pas?’ ‘Zeur niet, man, dat weet je toch!’ ‘Ach ja, natuurlijk, u had er gisteren elf, meneer…’ ‘Niks meneer! Ingenieur! Nou ja, op wachtgeld noemen ze dat, maar als ik weer eens ga kijken vliegen ze voor me! Ze doen het in hun broek! En jij hoeft niks te weten, als je dit nummer maar onthoudt!’ Met een grote, woedende vinger wees hij naar het geëmailleerde bordje boven zijn deur.
Hij werd wakker doordat iemand aan zijn arm stond te rukken. ‘Je hebt door de wekker heengeslapen.’ Het had niets van een vraag of een uitroep, maar in de ogen van zijn vader zag hij de kalme, schattende blik waar hij destijds zo bang voor was geweest. Nooit meer. Hij had zijn pet al op, de blauwe stofjas hing om hem heen, en hij zag er moe uit. Het duurde nog ruim een uur voordat de winkel openging, een uur waarin niets meer gedaan kon worden. Maar hij was wakker geworden uit gewoonte en opgestaan. Anders lag je maar te wachten, zonder vrouw, zonder dieren, zonder land.
Leen geeuwde lang en pijnlijk, en stak zijn armen boven de dekens uit. Meteen had hij daar spijt van. Het was koud. Toen zijn vader de gordijnen
had opengetrokken zag hij de mist: zwaar, en op dit vroege uur donkergrauw. Dezelfde mist die ook in zijn kop zat. Hij kon maar niet ophouden met geeuwen, zijn oogleden schrijnden, en zijn willoze lichaam werd langzaam koud en stijf.
Zijn vader was bij de deur blijven staan, met zijn rug naar het bed; hij bekeek de foto’s die aan de muur hingen – zijn vrouw, zijn dieren, zijn land. Leen ergerde zich. Waarom stond hij daar nog, vertrouwde hij hem niet? Hij smeet de dekens van zich af en zuchtte; zijn vader verliet de kamer. Toen hij hem niet meer zien kon gaf Leen zijn onredelijkheid toe.
Het was die vervloekte oude man. Een krat per dag, elke dag, dat was niet normaal. En je begon er niets tegen, hij hield het nu al zes weken vol. Al vaak had Leen op het punt gestaan zijn vader erover aan te spreken; die moest toch ook gemerkt hebben dat de bieromzet de laatste tijd spectaculair was gestegen. Maar als ze ‘s avonds in de kamer zaten, en zijn vader zat zo ernstig te klooien met de naaidoos, dan wist Leen dat het geen zin had iets te zeggen. En dat het zelfs riskant was: als een van tweeën zich niet goed zou kunnen houden, begon de hele ellende opnieuw.
Omdat hij meestal vergat te jodelen tegenwoordig duurde het soms even voordat zijn klanten verschenen. Toen hij in het portiek van 100 en 102 op zijn contactpersonen wachtte en om zich heen keek vroeg hij zich af waarom alles er zo vervallen uitzag: een verveloos, vlekkerig, barstend en schilferend gat. Waarom zorgden de mensen niet beter voor zichzelf? Waarom liep hij niet naar buiten, om nooit meer terug te komen? Weg van dit gat, onderin dit kale blok vol ongedierte dat de gangen en holen bevuilde.
Hij schrok op toen hij een deur hoorde piepen, en schaamde zich voor zijn gedachten. De logge, sombere 100 b was het eerst beneden. Ze schudde bedenkelijk haar hoofd. 102 a liep achter haar aan, met een vest over haar schort dat Ibiza half bedekte. ‘Die dochter’, vroeg Leen plotseling, waar woont die ook weer? ‘Wat voor dochter?’ schamperde 100 b. 102 a vertrok haar mond en plukte iets onzichtbaars van haar vest. Leen wilde met een breed, welsprekend gebaar op het krat wijzen, maar toen hij merkte dat er niet gekeken werd liet hij zijn arm weer zakken. Ze handelden de melkzaken af, zwijgend en haastig. Het werd al aardig fris. Niemand vroeg hem binnen.
De oude man had hem al weken niet meer geroepen, of als een mens behandeld. Een tijd geleden had hij Leen halverwege een zin onderbroken en gezegd: ‘Ik heb jou niet nódig, jochie. Ik koop alleen bij je vanwege het gemák.’ Sindsdien hadden ze niet meer gesproken. Maar vandaag, toen Leen met het lege krat de trap afliep hield hij plotseling halt tussen b en c. Wat was dit, had hij met schimmen te maken? Waarom had hij het ooit zo ver laten komen?
Hij greep het krat steviger vast en sprong met twee treden tegelijk de rest van de trappen af, tot hij voor de huisdeur van 102 a stond. Hij belde aan, de deur werd een klein stukje geopend, en Leen barstte los. ‘Het is een ziekte, hij is ziek, je kunt die man toch niet zomaar laten verrekken! Hij moet geholpen worden, ik kan een keertje langsgaan, kijken, vragen, misschien weet ze niet eens wat er aan de hand is. Dit houdt niemand lang vol!’ 102 a schudde haar hoofd. ‘Melkboer, als je wist waar die man me voor uitgemaakt heeft, toen ik vroeg of hij wat nodig had… het is een bende bij hem in huis, een zwijnental, dat iemand daarin leven kan, daar kan ik niet bij… maar ik heb mijn lesje geleerd. Je biedt aan te helpen, een beetje netheid – het enige wat ik deed was het ruitje in zijn voordeur zemen. En dan noemen ze je een sloof, en een versleten dweil. En erger.’ ‘Hij weet niet wat hij zegt, hij is ziek.’ Ze zuchtte. ‘Je moet het zelf weten. Als ze er nog woont zit ze in de Mortelstraat, op de hoek bij de school, op de tweede verdieping.’
In de Mortelstraat kwam geen melkboer meer aan de deur. Een broer van Leen had vroeger die wijk gehad, maar niemand had de klanten over willen nemen toen hij na zijn trouwen ander werk had gezocht, met kortere dagen en meer geld. ‘Meer tijd voor zijn vrouw, en voor zijn twee kinderen’, dacht Leen, terwijl hij in de tunnel reed die onder de rijksweg doorliep. ‘Voor zijn vrouw, de ochtend, de hele avond, en voor zijn kinderen.’ Hij ademde diep in, met wijdopen mond, en blies de lucht langzaam weer naar buiten; toen begon hij te neuriën, zacht eerst, steeds harder. Het gerinkel achter zijn rug irriteerde hem.
De Mortelstraat verschilde nauwelijks van de straten in Leens wijk. Het beton was hier lichtgeel met grijs, in plaats van beige met grijs, en de balkonnetjes zaten aan de andere kant van het huiskamerraam. Afgezien
daarvan waren het dezelfde vijf blokken, elk met zes portieken, met vier lagen woonruimte boven elkaar. Aan het eind van de straat stond een houten noodgebouw waarin een lagere school was gevestigd. Jaren geleden was de oude school volledig afgebrand, wat niet zo vreemd was, want ook dat was een houten noodgebouw geweest.
Het eerst viel het hem op hoe mooi ze was. Maar toen hij beter keek werd hij toch weer teleurgesteld: haar blonde haren waren dood en dof, haar huid vettig; rond haar ogen zaten vegen grijs, alsof er met de vingertoppen as in de kassen was gesmeerd. De ogen zelf waren donker, en half toegeknepen, waardoor de mond van pijn vertrokken leek. Op haar lichaam lette hij niet, hij wist alleen dat ze een jasschort droeg. Ze was niet opgemaakt. ‘Nou?’ vroeg ze, met een lage, hese stem; hij zag nu ook de filtersigaret in haar rechterhand. Ze bracht hem naar haar droge lippen en zoog er gulzig aan. ‘Eeh, ik ben gestuurd, met een bestelling, een boodschap…’ ‘Gaat weg, voor mij?’ Ze praatte plat, maar het klonk niet natuurlijk. ‘Van wie dan wel?’ Nieuwsgierig keek ze naar de plastic tas die Leen in zijn vuist geklemd hield, en waar hij voor de zekerheid wat flessen melk in had gedaan. ‘Je bent toch een melkboer?’ vroeg ze toen, wantrouwig wordend omdat hij bleef zwijgen. ‘Ik wist niet dat jullie zoiets deden. Er komt hier anders nooit een -’ ‘Van uw vader’, kraste Leen, die de woorden eindelijk door zijn droge strot gewrongen kreeg. Ze greep met haar vrije hand de zijkant van de deur en duwde hem iets verder dicht. ‘Dat kan niet.’ Hakkelend draaide Leen zijn verhaal af: haar vader was een klant van hem, woonde daar en daar, zo en zo lang, ze waren aan de praat geraakt, haar vader en hij, en nu hadden ze gedacht -’ ‘Je liegt! Daar woont hij helemaal niet!’ Ze had nu ook met haar andere hand de deur vastgegrepen, de smeulende sigaret tussen twee vingers fijnknijpend. ‘Hij heeft me uw adres gegeven.’ Hij voelde hoe ze schrok. ‘Nee, dat is niet waar’, zei hij er haastig achteraan. ‘Hij weet er niets van. Ik ben toevallig achter uw adres gekomen. Ik heb nieuws over hem.’ Ze keek hem lang aan, met ogen die haast niet leken te knipperen; ze stond voor meer dan de helft achter de deur verscholen. De melkboer begon met zijn voeten te schuifelen, zette de tas neer, veegde zijn voorhoofd droog, pakte de tas weer op; hij keek naar haar naambordje: het zei hem niets. Haar blik kriebelde over zijn lijf: hij
was klein en compact, met korte beentjes, vlammend haar, sproeten. Een haarloos, wit gezicht, met vage wenkbrauwen en vrijwel onzichtbare wimpers. Lichtblauwe ogen, rond als van een speelgoedbeest. Eindelijk keek hij haar aan en ze begon te lachen, een lach die werkelijk van alles kon betekenen. ‘Kom dan maar even binnen.’
In de rommelige gang liep hij bijna tegen een kind op, een meisje van een jaar of vijf. Hij trachtte haar over de haren te strijken, maar het kind dook onder zijn hand vandaan. Haar moeder zag zijn beteuterd gezicht en lachte opnieuw.
De huiskamer stond vol met meubels, sommige oud, sommige gloednieuw, zoals de enorme sofa van donkerbruin leer, die opgezwollen van verwaandheid stond te glimmen. Ze bood hem geen stoel aan. ‘Wat is het nieuws?’ Het klonk nu accentloos, beschaafd. Hij vertelde haar hoe hij de ingenieur had aangetroffen. Op het dagelijkse krat reageerde ze met een spottend ‘Nou nou’. Hij trad in details, beschreef het deerniswekkende uiterlijk van de oude man, dat hij zich moeiteloos voor de geest kon halen. Ze bleef glimlachen op een tot niets verplichtende manier, en zei af en toe ‘tja’ of ‘zo’. Na een tijdje wist hij niets meer te bedenken, en toen dat duidelijk werd draaide ze zich om en liep naar het raam. De huizen aan de overkant stonden zo dichtbij dat het bijna onmogelijk was niet bij elkaar naar binnen te kijken. Recht tegenover haar stond een vrouw op het balkonnetje, met een bruine jurk en een grijs vest aan, op haar hoofd de voorgeschreven korte permanent; ze klopte al enige tijd een stofdoek uit, zonder op te letten wat ze deed, en hield de ogen strak gericht op wat er zich aan de overkant af kon gaan spelen. De dochter hief haar rechterhand op, de vingers in de handpalm gedrukt, behalve de middelvinger die recht omhoog priemde. Leen kende het gebaar niet, maar de vrouw aan de overkant was snel verdwenen.
‘Nette armoede’, zei de dochter, zonder zich om te draaien. ‘Ik woonde nog liever in een èchte krottenwijk. Tussen mensen die het werkelijk geen barst meer kan schelen. Maar daar wil hij niet meer bij horen. Dit zijn geen huizen, maar poppenkasten.’ ‘Wat doet je man?’ Ze gaf geen antwoord. Leen begon weer te zweten, en zocht naar een afscheidsfrase. Eindelijk draaide ze zich om en kwam vlak bij hem staan. ‘Hij is vaak weg. Zoals nu
bijvoorbeeld. Nu is hij voor zes maanden weg.’ ‘Een zeeman?’ Ze lachte, met een hoog en schoongeslepen geluid. ‘Ze moet niet zo veel roken’, dacht Leen. Met de lach nog half op haar gezicht legde ze een hand op zijn schouder. Hij bedwong de neiging om een stap achteruit te doen, weg van die ondragelijk hete hand en die schaamteloos borende ogen. ‘Maar wat heeft dat nu allemaal met mij te maken?’ vroeg ze. ‘Dat mooie verhaal van jou? Waar kom je nu ècht voor?’ Leen besloot een luchtige toon aan te slaan; hij was moe en zag er tegenop om alles te herhalen. ‘Belangstelling’, zei hij, terwijl zijn mond al begon om te krullen, ‘mijn hobby is: mensen.’ ‘Hoe heet je?’ ‘L-leen. En jij?’ ‘Ik heet Ellen.’ ‘Ik moet weg, Ellen, mijn wijk…’ ‘Je weet nog maar net hoe ik heet. De eerste keer dat je mijn naam spreekt zegje dat je weg moet.’ ‘Maar er zitten mensen op me te wachten, die rekenen erop -’ ‘Ja, ja, ga maar. Donder maar op.’ Ik kan nog wel eens, eh…’ ‘Je ziet maar.’ Ze diepte een pakje sigaretten op uit haar jasschort en stak er een aan.
Bij de deur vroeg hij: ‘Kan ik dan iets voor je meebrengen?’ Ze dacht even na en zei toen, met een plagerig zwoele stem: ‘Heb je frambozenvla?’ ‘Ik kan het bestellen. Voor je dochtertje?’ Ze lachte weer, en hij bloosde. Toen hij de trap afdaalde riep ze hem na: ‘O, en Leen!’ ‘Ja?’ ‘Als ik je één raad mag geven…’ ‘Nou?’ ‘Laat ‘m sterreve.’
Het ging niet goed met de melkboer. Hij begon het krat te haten, het ding leek elke dag zwaarder te worden. Misschien kwam dat doordat hij zelf aan het verslappen was, dacht hij soms. Hij was tenslotte niet echt jong meer. Zijn reacties werden trager, zijn concentratie verslapte; onlangs had hij, voor het eerst sinds jaren, een omhooggegooide fles gemist en sindsdien jongleerde hij niet meer.
‘s Avonds in bed nam hij zichzelf genadeloos onder handen: als het er op aankwam kon hij niets, en was hij niemand. Alleen maar melkboer, dat was niet genoeg.
Soms was zijn stemming hoopvoller, dan dacht hij aan de rake opmerkingen die hij de volgende dag zou maken. De juiste woorden bestonden, dat kon niet anders; vroeger of later zou hij ze vinden. Hij droeg een gigantische sleutelbos in zijn handen: als hij maar lang genoeg probeerde
vond hij de goede sleutel wel, waarna de deur soepel en vanzelfsprekend open zou zwaaien. Als in een droom zou de oude man plotseling alles begrijpen, lachen, hem binnenvragen. In korte tijd zouden ze vrienden worden. Dat de goede sleutel zou kunnen ontbreken sloot hij uit. Dan was er ook geen god, geen zwaartekracht, geen reden om ‘s ochtends uit bed te komen.
In werkelijkheid had Leen de huissleutel van de ingenieur al gekregen, en kwam hij bij hem binnen, maar alleen omdat hij dan het krat in de keuken kon zetten. Op vragen werd geantwoord met grofheden, die steeds kinderachtiger en onsmakelijker werden, hoewel de uitspraak netjes bleef, op het bekakte af.
Van de dochter kreeg Leen niets los, hoewel hij er elke week minstens één keer naar toe ging. Dan was ze vriendelijk tegen hem en lachte ze om zijn grapjes, hoewel nooit op de manier die hij verwacht had. Als hij over haar vader begon klapte ze dicht en maakte ze aanstalten om hem de deur te wijzen. Dan hield hij zijn mond maar weer: even later porde ze hem lachend in zijn ribben of streek ze over zijn haar. Ze was iets groter dan hij.
De buren van de ingenieur, een groep die zich in steeds wijdere cirkels leek uit te breiden, vertelden Leen ondertussen niets dan slechts: het was een smerige ouwe vent, een zuiplap, een ondankbare hond, ontaarde vader, arrogante kwal. De melkboer geloofde het niet. Niemand wist zo veel van de zaak af als hij. Zelfs 102 a vertrouwde hij niet meer; wat ze vertelde ging door de wijk; een paar portieken verderop werd al volop gelogen. De onmiskenbare lijfwacht uit het donkere huis zwol aan tot een alles doordringende stank, de piswalm dreef door het trappenhuis, de stront kleefde aan de muren. Als Leen zoiets hoorde schudde hij zijn hoofd en lachte. Met als gevolg dat zijn populariteit afnam en het wantrouwen jegens hem groeide. Hij verloor zijn eerste klant: de zwarte weduwe, die hem verweet hulpeloze alleenstaanden met zijn rotzooi de dood in te drijven. Een week later kwam ze weer bij hem kopen, of er niets gebeurd was; toch voelde hij zich steeds minder op zijn gemak bij zijn eigen mensen.
Toen, op een dag, leek het huis van de oude man verlaten te zijn. Leen liep met zijn krat de keuken in, vanwaar hij altijd door de deuropening de
schemerige huiskamer in kon kijken, en voelde een ijskoude schok toen de ingenieur niet zoals altijd in zijn stoel bij de loeiende gashaard zat. Op zijn tenen liep hij naar binnen: de kamer was leeg, de kachel uit. Hij tikte op een paneel van de schuifdeur naar de achterkamer, hoorde niets, schoof de deur open en schrok van het middaglicht dat door de kale ruiten op de betonnen vloer viel; een lege holte, warrelend stof en het behang van andere mensen. Hij liep de gang weer in en klopte op de deur van wat in de meeste huizen de kinderkamer was. ‘Ja, godverdomme!’ klonk het onmiddellijk. Opgelucht, aarzelend lachend, stak Leen zijn hoofd naar binnen. Er hing een laken voor het raam, de muren waren wit, het middaglicht getemperd maar aanwezig. De oude man lag op bed, onder een dikke, groene sprei; op zijn voorhoofd zat een in vieren gevouwen zakdoek met pleisters vastgeplakt. Hij keek de melkboer triomfantelijk aan, heftig ademhalend door een scheefgetrokken mond. ‘Gevallen!’ brulde hij, zonder de vraag af te wachten. ‘De ouwe lul is gevallen!’ Hij ging half overeind zitten en rukte met een theatraal gebaar de zakdoek los. Er zat een grote, verse bloedkorst onder.
Leen kon geen woord uitbrengen. Hij wist dat hij zich belachelijk stond te maken, met zijn domme, rode hoofd om de hoek van de deur, maar hij kon niets bedenken dat de situatie redden zou. ‘Wat sta je daar nou stom te loeren, man! Nog nooit iemand gezien die op zijn bèk gevallen is? Zet dat krat weg en donder op!’ Hij trok snel zijn hoofd terug en sloot de deur. ‘Boerenhufter!’
Die nacht droomde hij dat alle lichten in zijn huis buiten werking waren gesteld. Het begon in de huiskamer, bij de vijandig blikkerende, zwarte glaswand, die hem in paniek de deur uit joeg na de machteloze, droge tik van de schakelaar. Het licht in de hal: niets. Hij wilde de trap op, naar de slaapkamer van zijn ouders, maar botste in het donker overal tegenaan. Toen hij eindelijk half huilend door een muur gevallen was stond hij op in een witte kamer zonder ramen. Op het bed lag zijn vader; hij boog zich over hem heen, maar de oude man hield zijn ogen woedend dichtgeknepen. Leen probeerde omhoog te kijken, maar het licht deed hem pijn.
Toen hij wakker werd scheen de lamp recht in zijn gezicht. Buiten was het nog halfdonker, maar hij had zich opnieuw verslapen. Zijn vader stond
naast zijn bed, en keek hem onderzoekend aan. Een paar vreselijke seconden lang wachtte Leen op de klap, toen was hij weer helemaal terug.
Beneden in de keuken vroeg zijn vader: ‘Je wilt de wijk toch nog wel?’ Toen hij van de schrik was bekomen knikte Leen langdurig van ja.
Een uur later stond hij voor haar deur. Meteen nadat hij had aangebeld dacht hij: ‘Bloemen. Natuurlijk:, wat stom.’ Maar hij had iets mooiers. Toen de deur openging gooide hij de fles frambozenvla omhoog, zonder wantrouwen, en de fles liet zich weer gehoorzaam vangen. Ze lachte: ‘Doe dat nog eens!’ Met een grijns die hij iets te lang liet zitten zei hij: ‘Straks misschien.’ Terwijl ze voor hem uitliep naar de kamer zag hij dat ze een ochtendjas droeg, en dat daaronder haar benen naakt waren. Er begon wat te branden in zijn slokdarm, en zijn hart bonsde of het ontsnappen wilde. ‘Wat ben je vroeg’, riep ze over haar schouder; daar had hij op gerekend, en hij antwoordde meteen: ‘Ik kon het niet langer uithouden.’
Midden in de kamer wachtte ze op hem, haar ogen wijdopen, ontspannen lachend. Nog voor hij haar tot op een meter genaderd was begreep ze het al. Ze strekte haar armen uit en trok hem naar zich toe; langzaam vielen ze achterover op de obscene sofa.
‘Waar is je kind?’ vroeg hij toen hij in haar drong, na enige wederzijdse, elkaar in de weg zittende strelingen. Ze antwoordde niet, en toen hij naar haar gezicht keek dat, van hem afgewend, met één wang tegen het leer gedrukt lag, zag hij hoe afwezig haar ogen stonden. Het zat hem dwars en tewijl hij rustig in haar bewoog lette hij scherp op of hij het kind soms hoorde, of het niet op het punt stond binnen te komen en iets te zien wat haar zou schokken en verwarren. Mede hierdoor duurde het enige tijd voor hij klaarkwam, met een lange, koude rilling die hem even totaal van de kaart bracht. Zij was ondertussen al twee keer zo gelukkig geweest, en toen hij eindelijk stillag beet ze op haar onderlip, en stonden er tranen in haar ogen. Maar al snel was ze weer zichzelf; zij was de eerste die zich losmaakte, en nadat ze een sigaret had opgestoken wikkelde ze de ochtendjas weer strak om zich heen. ‘Nu nog niet’, dacht Leen, ‘een paar dagen wachten, een week.’ Maar hij wilde toch iets zeggen, en daarom zei hij op licht bestraffende toon: ‘Je rookt te veel.’ Ze lachte hem uit en gaf hem een zoen op zijn voorhoofd.
Er volgde nu een week waarin hij bijna dagelijks naar haar toeging, altijd met frambozenvla, soms ook met bloemen. Hij leefde weer op en was vaak vrolijk aan het ontbijt, zodat zijn vader hem wel eens aankeek, met getuite lippen, het hoofd wat schuin, het ooglid trillend. Zijn zoon merkte het niet. Hij was bezig, boekte vooruitgang, nog even en ze deed alles wat hij zei. En ze had hem zelf het idee aan de hand gedaan.
Op een dag trof hij de oude man weer naast de kachel aan, met een vriendelijke lach op het gezicht. Verrast kwam de melkboer naderbij, het krat nog in de hand, en zag dat het gezicht dat hij zo goed kende een verandering had ondergaan. De zachte, in zichzelf gekeerde blik en de schuin openhangende mond gaven het iets gemoedelijks. De kramp, de woede waren weggetrokken; de reus zat voorovergebogen, als een dommelende grootvader, in zijn verduisterde kamer, terwijl de gele en paarse vlammen zijn roerloze lichaam vaag beschenen.
Opgetogen draaide Leen zich om, en ging het krat wegzetten. ‘Goeie-middag!’ riep hij jolig. De ander bromde zachtjes iets terug dat hij niet kon verstaan. Het was nog geen echte groet, maar het begin was er. ‘Morgen ben ik er weer, met een verrassing!’ De reactie hierop was een vragend gebrom, maar Leen was te opgewonden om er op in te gaan. Hij rende de deur uit en de trap af, langs 100 b en 102 a die met afschuw naar hem keken. ‘Hij met die sloerie’, fluisterde 102 a, haar neus optrekkend, ‘ik heb het altijd al gedacht.’
De volgende ochtend vroeg stond hij, vrolijk maar op van de zenuwen, voor Ellen’s huisdeur. Ze deed hem open in haar ochtendjas, niet verbaasd hem nu al te zien. Hij liep langs haar heen naar de keuken, en zette behalve de frambozenvla ook een liter melk in de koelkast. ‘Voor je kind’, doceerde hij, ‘kinderen moeten veel melk hebben: voor het gebit, de botten, de maag, en natuurlijk de groei. Bijna overal is het goed voor. En het is nog lekker ook.’ Ze keek hem verwonderd aan, haar armen over haar borst gekruist of ze het koud had: ‘En hoe heette dat spul ook alweer?’ Ze zag zijn blik naar de brandende sigaret gaan die ze in haar hand hield, en begon gemaakt, meisjesachtig te giechelen. Toen nam ze een lange, diepe trek. Hij lachte vergoelijkend, stapte op haar af en legde zijn handen op haar schouders. ‘Ga je mee?’ ‘Waar naartoe?’ ‘Naar je vader. Nee, schrik nou
niet, hij is veel beter, echt een ander mens. Gisteren was hij zo vriendelijk tegen me… hij wil je zien.’ Ze sloeg zijn handen weg en riep: ‘Donder op! Nou heb ik er genoeg van!’ Hij wapperde wat met zijn armen, tussen hen in, maar ze liep van hem weg en ging achter de sofa staan. ‘Wat heeft hij je toch gedaan, wat kan dat nou voor verschrikkelijks geweest zijn?’ riep hij. ‘Wat weet je van mij?’ riep ze terug, ‘Niks! En je wilt niks weten ook!’ Ze sloeg met haar vuist deuken in het leer van de sofa; haar gezicht was rood en lelijk. ‘Ik kan dat nú toch wel vragen’, smeekte Leen, maar ze slingerde haar hoofd heen en weer tussen haar schouders, snuivend, haar ogen dicht. ‘Goed, goed, ik ga al’, suste hij, ‘maar ik kom terug. Denk er nou eens over na.’ ‘En ik moet je melk niet!’ schreeuwde ze tegen zijn rug, ‘bemoei je met je eigen zaken!’ Achter de deur, die half open had gestaan, zag Leen haar dochtertje, dat verschrikt wegschoot toen ze hem dichterbij zag komen.
Voor hij startte zat hij een paar minuten in zijn koude wagen stil te wachten op een glorieuze inval. Hij besloot maar meteen naar de ingenieur te gaan, om daar zijn dramatische onthullingen te doen. Misschien kon hij de oude man ertoe bewegen met hem terug te gaan: als de elementen eenmaal bij elkaar waren gevoegd, was een reactie onvermijdelijk, en desnoods dan maar een felle, reinigende explosie.
In het donkere huis stonk het nog zwaarder dan anders naar verschaald bier. Toen Leen de keuken inliep zag hij een kapotte bierfles op de grond liggen, de hals er afgeslagen. De inhoud lag over het keukenzeil, half opgedroogd en kleverig. Een eind verderop lagen losse scherven en de hals zelf, met de kroonkurk er nog op vastgeklemd. Leen keek naar het krat dat hij de vorige dag gebracht had: alle flesjes waren nog vol, op één na. Hij keek opzij: de stoel bij de kachel was leeg.
Hij liep de huiskamer in, nauwelijks ademhalend, alsof hij bang was voor de lucht die er zou hangen. Hij kwam niet ver. Links van de deur, in de buurt van het grote raam, lag de oude man op de vloer; plat op zijn buik, de armen en benen gespreid, alsof hij met kracht voorovergeslagen was. In zijn rechtervuist hield hij een flesopener vast. Over zijn rug en dijen lag de donkerrode kamerjas. In het schemerdonker leek die een grote plas bloed; bloed dat het lichaam van de oude man had doen zwellen en barsten. Leen knielde naast hem neer en staarde naar een bleke nek, een oor, een wang
waar het rood uit was weggelekt. De oude man lag met zijn gezicht van hem afgekeerd.
Toen halverwege de middag alles met de politie en de dokter was geregeld reed Leen naar huis, zonder zijn wijk te hebben afgewerkt. Hij zat stijf rechtop achter het stuur, bevroren en verdoofd. Maar toen hij zijn eigen straat indraaide ging er een rilling van afschuw door hem heen, de stank uit de sterfkamer drong weer in zijn neusgaten, en onder zijn witte kleren voelde hij zijn huid schrijnen.
Hij kon niet eten, niet spreken. Toen zijn vader vroeg wat er was keek hij hem zo langdurig aan dat deze er bang van werd. Nadat ze een tijd zwijgend aan tafel hadden gezeten, in afgekoeld voedsel porrend, vluchtte Leen naar zijn kamer. Daar lag hij twee uur lang op bed, hopend op slaap; toen hij eindelijk even was weggezakt schrok hij vrijwel meteen weer wakker. Voor iets anders dan slapen was zijn kamer ongeschikt, en beneden zat zijn vader. Er bleef maar één ding over. Even later zat hij met op elkaar geklemde kaken in zijn wagen dwaze plannen te smeden.
Voor hij aanbelde aarzelde hij even; hij bekeek de deur, het bordje met de vreemde naam erop, en vroeg zich af wat hij hier te zoeken had. Het was donker in het trappenhuis, op de verdieping onder de hare was de lamp kapot, en in de bol die boven haar deur hing zat niet meer dan een zwakke oranje gloed. Hij besloot dat hij gekomen was om afscheid te nemen.
Ze opende de deur maar half en schermde de opening af met haar lichaam. ‘Toch is ze mooi’, dacht Leen. Zonder zich te realiseren dat de politie haar al moest hebben ingelicht begon hij haar zachtjes voor te bereiden op een schok. Ze onderbrak hem: ‘Over wie heb je het?’ ‘Over je vader, natuurlijk.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dat kan niet. Mijn vader leeft al jaren niet meer.’ ‘Toe Ellen, doe niet zo raar, ik begrijp dat je overstuur bent – maar we hebben het zo vaak over hem gehad!’ ‘Niet over hem. Mijn vader woont daar niet.’ De melkboer voelde een grote woede in zich opkomen. Haar gezicht stond onbewogen, haar blik sloot hem buiten de menselijke soort. ‘Ellen, in godsnaam, ik sta je toch niet te belazeren!’ ‘Je hèbt me al belazerd.’ ‘Niet over je vader!’ ‘Je kent mijn vader niet.’ Haar slonzige kleding, haar proleterige accent, haar lijf dat het zijne zo goor had
misbruikt, alles ergerde hem, maar vooral dat hij de naam van haar vader niet wist. ‘Hij kende jou!’ ‘Heeft ie dat wel es gezegd dan?’ ‘Nee, hij zelf niet, maar -’ ‘Ik hèb geen vader. En al hàd ik er een, dan woonde hij niet daar. Ik moet die vader van jou niet!’
Boven hen werd een huisdeur geopend en een man die zijn gebit niet inhad gromde dat ze stil moesten zijn, dat hij vroeg op moest en slapen wilde. ‘Laat me dan ook even binnenkomen’, fluisterde Leen. ‘Ik weet waar het je om te doen was’, antwoordde ze hardop, ‘niet om mij, maar om een of andere goeie daad. Denk je dat je Jezus bent? Ga je eigen vader treiteren! Ga een ander wijf lastig vallen!’ ‘Stil nou…’ ‘Bang voor een beetje burengerucht?’ ‘Helemaal niet’, zei hij zacht. ‘Maar wees redelijk: Ik ben er nu toch? En ik wil je blijven zien, je helpen… er is zo veel te regelen, de begrafenis, het huis, dat hoefje toch niet allemaal alleen te doen?’ ‘Ik ben niet alleen, ik heb geen hulp nodig!’ Ze wendde zich van hem af en mompelde: ‘Trouwens, volgende week komt mijn man weer thuis.’: ‘Dan al? Ik dacht dat de reis zes maanden zou duren?’ ‘Ach klootzak’, zei ze vermoeid, ‘jij snapt ook niks. Ze laten hem eerder vrij’. Meteen hierna was ze verdwenen; de deur bleef open, maar Leen durfde haar niet achterna te gaan. Even later kwam ze terug met twee flessen die ze hem in de handen drukte: de melk en de frambozenvla, onaangeroerd. ‘Ga weg.’
Leen staarde naar de dichte deur. Hij voelde het gewicht van de kille, logge flessen en even zag hij zichzelf groter worden, de flessen boven zijn hoofd heffen en de spieren spannen; hij zag het glas halverwege de trap op het vuile graniet uit elkaar spatten – de vla bleef liggen, een klodder roze slijm, terwijl de melk naar beneden stroomde, het verduisterde trapgat in. Maar toen dacht hij aan haar, aan het kind, de bovenbuurman, en aan alle andere onbekenden in dit vreemde portiek. Hij liep zachtjes de trappen af en sloot de buitendeur.