Frank Willaert
Bestaat de Midddelnederlandse letterkunde?*
Waar de Nederlandse letterkunde haar grenzen heeft, is een vraag waarover vooral de modernisten hevig strijd kunnen leveren. Onlangs sloegen, vanuit de Dietsche Warande, de kruitdampen mij weer in het gezicht. Onderzoekers van de klassieke en van de middeleeuwse literatuur lijken zich door zo’n debat minder aangesproken te voelen. De renaissancisten tuinieren rustig verder in een noordelijk en een zuidelijk perceel, de mediëvisten reizen onbekommerd heen en weer tussen Zuid en Noord.
Het gemak waarmee wij – ik bedoel hiermee nu de medioneerlandici – over ‘Middelnederlandse letterkunde’ spreken is echter bedrieglijk. Alleen al het feit dat de middeleeuwse bewoners van de Lage Landen niet over een equivalent van ons woord ‘Nederlands’ beschikten, geeft in dat opzicht al te denken. De term ‘dietsch’ kan daarvoor bezwaarlijk doorgaan, en is trouwens een Vlaams-Brabantse variant van het woord ‘duutsch’, dat in deze kwestie uiteraard allerminst klaarheid schept.
In een recent artikel heeft de Gentse germanist Luc de Grauwe betoogd, dat er in de Middeleeuwen, boven de Continentaal-Westgermaanse dialecten, nog geen sprake was van een zelfstandig Nederlands – en evenmin van een Nederduits of Hoogduits – schrijftaalcomplex. In plaats daarvan moeten wij volgens hem op het gebied van het huidige Nederland, Noord-België, Duitsland, Oostenrijk en het Duits sprekende deel van Zwitserland uitgaan van een continuüm van schrijftaalvariëteiten. Met andere woorden: Middelnederlands, Middelnederduits en Middelhoogduits zijn in onze huidige vakbeoefening wel moeilijk misbare constructies, maar ze dwingen de historische realiteit in een korset dat haar niet past.
De taal geeft ons dus niet het recht de Middelnederlandse literatuur als een vooraf bestaande gegevenheid te beschouwen, die dan in haar dia-chronie beschreven kan worden. Is er dan misschien, los van de taal, spra-
ke van een literair leven dat zich binnen de grenzen en op de schaal van de huidige Nederlanden afspeelde? Ook dat is zeer de vraag. In zijn Leidse dies-rede De waarde van het boek heeft Frits van Oostrom er terecht op gewezen dat het literaire bedrijf in de middeleeuwse Lage Landen in een grote mate door kleinschaligheid en verbrokkeling gekenmerkt is: producent en consument lijken vaak dicht bij elkaar te verkeren, de auteur stemt zijn werk vaak af op de wensen van zijn opdrachtgever of zijn publiek en blijkt vaak geen notie te hebben van gelijkwaardig literair werk dat elders, soms zeer dichtbij tot stand kwam. En waar we wel samenhangende literaire stromingen kunnen waarnemen, lopen die doorgaans in heel andere beddingen dan nu.
Willen we een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde schrijven, van haar begin tot nu, dan hebben we er mijns inziens alles bij te winnen wanneer wij erkennen dat de Nederlandse letterkunde geen vanzelfsprekendheid is, maar een ideologische constructie, die ingegeven is door hedendaagse behoeften. Dat betekent niet dat het schrijven van een literatuurgeschiedenis als een onwetenschappelijk project van de hand moet worden gewezen, wél dat het concept ‘Nederlandse literatuur’ in elk hoofdstuk ter discussie moet worden gesteld en aan de feitelijke literair-historische situatie (of liever: aan hetgeen wij daarover menen te weten) getoetst. Deze confrontatie zou juist een van de rode draden kunnen vormen die moeten bijdragen tot de coherentie van zo’n werk, dat onvermijdelijk door verschillende auteurs zal worden geschreven.
Wat de middeleeuwen betreft, lijkt me dat er geen sprake is van één literatuurlandschap dat door de eeuwen heen dezelfde omtrekken blijft behouden, maar dat wij zowel in diachroon opzicht als wat de genres betreft, rekening moeten houden met diverse literatuurregio’s, die soms ver uiteenliggen, soms elkaar grotendeels overdekken, soms tot eilandjes beperkt blijven (een hof, een klooster of een stad), maar zich ook over weidse territoria tot ver buiten de Nederlanden kunnen uitstrekken. Zo is het naar mijn gevoelen zeer de vraag of het zin heeft de schaarse en vaak nog omstreden, oudste overblijfselen in onze taal binnen het kader van een zelfstandige Oudnederlandse letterkunde te beschrijven. Het hele Nederlands-Duitse taalgebied biedt in deze periode immers met zijn bijbelepiek, bijbelcommentaren, psalmvertalingen, recepten, probationes pennae en glossen een dermate homogeen beeld, dat men het meest winst mag verwachten wanneer men bij de bespreking van dit materiaal rekening houdt met de vorm, verspreiding en functie van gelijkaardige teksten
uit de rest van het Nederlands-Duitse taalgebied. Dat betekent niet dat een geschiedenis van de Nederlandse literatuur voor deze periode moet uitdijen tot een soort – horribile dictu – ‘geschiedenis van de Continentaalwestgermaanse literatuur in de vroege middeleeuwen’, maar wel dat de Oudnederlandse teksten uitdrukkelijk gepresenteerd en geduid worden als exponenten van een literair-historische situatie die niet specifiek was voor de huidige Nederlanden en waarin onze gewesten zelfs een perifere plaats lijken in te nemen.
Wat de zogenaamde ‘Vroegmiddelnederlandse’ letterkunde betreft, zou dan de ontwikkeling in de loop van de tweede helft van de twaalfde eeuw van een nu door rijksgrenzen doorsneden Maaslands-Nederrijns-Ripuarische literatuurprovincie beschreven moeten worden, een literatuur-provincie die zich onderscheidt door een zeer vroege receptie van de Franse (hoofse) letterkunde. Wel blijft deze Maas-Rijnlandse literatuur-provincie, waarbij zich in de loop van de dertiende eeuw Brabant lijkt aan te sluiten, omzeggens de hele middeleeuwen door, ondanks een toenemende, westelijke invloed, eigen contouren bewaren, vooral daar waar het typisch hoofse, vaak door de Franse literatuur beïnvloede genres (minnereden, hoofse lyriek) betreft. Het behoeft geen betoog dat juist de nationale opzet van de traditionele – zowel Duitse als Nederlandse – literatuurgeschiedenissen geen recht kon doen aan de prominente rol die dit oude Karolingische kerngebied in de ontwikkelingsgang van de middeleeuwse letterkunde heeft gespeeld.
Dit beeld van een Brabants-Maaslands-Rijnlandse – misschien mogen we ook wel spreken van een Neder-Lotharingse – literatuurprovincie lijkt ook op te gaan voor de mystiek, en meteen voor de geschiedenis van het oudste Nederlandse proza (Hadewijch, Beatrijs van Nazareth, Limburgse sermoenen, Ruusbroec). Deze literatuur vertoont zelf weer samenhangen met de Hoogduitse mystiek zoals die langs de Rijn in de dertiende en vooral veertiende eeuw tot ontwikkeling komt. Ik denk bijvoorbeeld aan de snelle Hadewijch- en Ruusbroecreceptie in het oosten en – in de omgekeerde richting – de (soms polemische) Eckhart- en Taulerreceptie bij ons. Terwijl hier wel sprake is van druk literair verkeer over en weer, blijft de Schelde voor de mystiek een moeilijk te nemen grens: zowel de geschiedenis van de vrouwenmystiek in de dertiende eeuw als de verspreiding van de Ruusbroec-handschriften in de tweede helft van de veertiende eeuw maken dat duidelijk.
Iets gelijkaardigs lijkt ook lange tijd te gelden voor de hoofse liedkunst,
die aan het eind van de dertiende en in de veertiende eeuw vooral in het Maas- en Nederrijngebied tot bloei lijkt te komen en daar Franse lied-vormen op zo’n wijze met clichés en wendingen uit de Hoogduitse Minnesang combineert, dat een liedkunst met onmiskenbaar eigen trekken tot stand komt. Vanaf omstreeks het midden van de veertiende eeuw vindt deze lyriek ook in het zuiden van Duitsland en Oostenrijk navolging, en aan het eind van de eeuw laat deze Maaslandse mode ook in het westen, over de Schelde heen, haar invloed voelen, met name in de met (pseudo-) Duits doorspekte lyriek van het Gruuthuse-handschrift. De teksten uit dit handschrift lijken echter vooral bij Franse voorbeelden en, wat het poëtische idioom betreft, in sterke mate bij een eigen Vlaamse traditie aan te sluiten, die één eeuw eerder bijvoorbeeld al in sommige Strofische Gedichten van Maerlant en de Vlaamse vertaling van de Roman de la Rose zichtbaar wordt. Meer in het algemeen lijkt in het graafschap Vlaanderen een traditie te hebben bestaan van een zeer op formeel raffinement toegespitste literatuur, die in de vijftiende eeuw door de rederijkers verder zal worden ontwikkeld en dan ook buiten Vlaanderen, met name in Brabant en Holland, haar invloed laat gelden. Heel anders dus dan de literatuur van de Moderne Devoten, die haar kerngebied aan het andere uiteinde van ons taalgebied, in het noordoosten, heeft: zij laat in de hele Nederduitse ruimte haar invloed voelen, maar komt in het zuidwesten maar sporadisch over de Schelde heen. In het genre van de berijmde gebeden omstreeks 1400 bijvoorbeeld komt de wijde kloof tussen de Brugse zucht naar virtuoze eloquentie en formeel raffinement en de in zichzelf gekeerde soberheid van de discipelen van Geert Grote op een spectaculaire wijze tot uiting. Dat soort contrasten zou in de literatuurgeschiedenis volgens mij geëxploiteerd moeten worden, om het leesbaar en spannend te maken.
Het beeld dat ik hier met enkele snelle streken en vooral met veel wit probeer te borstelen, is dus veeleer dat van een dynamisch complex van soms over elkaar kruiende, soms aan elkaar vastvriezende maar soms ook ver uiteenliggende deelsystemen, die meer dan eens over de grenzen van de huidige Nederlanden heen reiken. Soms blijken regio’s met bepaalde poëtica’s en teksttypes samen te hangen, sommige centra lijken vrij plotseling te ontstaan, en kunnen ook weer vlug aan belang inboeten (het Haagse hof bijvoorbeeld). Maar ook zijn er auteurs of werken die literatuurgrenzen, die ik hiervoor heb proberen te schetsen, vrij moeiteloos overschrij-
den, zoals de Reynaert, die al vroeg in het Limburgse zijn sporen achterlaat, en natuurlijk Jacob van Maerlant, wiens eretitel, de ‘vader der dietscher dichter algader’ nog eens op zijn precieze draagwijdte zou moeten worden getoetst, maar die men wellicht zonder zich aan een al te groot anachronisme schuldig te maken in zo’n toekomstige literatuurgeschiedenis toch de eerste ‘echte’ Nederlandse auteur, in de huidige zin des woords, zal mogen noemen.
- *
- Lezing uitgesproken op de Studiedag Literatuurgeschiedenis van de Nederlandse Taalunie (Den Haag, 17 januari 1997)