Frans Kingma
In Kola
Tussen de dennentoppen waren nauwelijks contouren zichtbaar, sneeuw hield alle vormen verborgen. In het stille landschap hoorde je alleen het knerpen van voetstappen die een slepend spoor achterlieten. De broers hadden geen haast.
‘De onbek-ende ben ik hier.’
Een pootafdruk trok hun aandacht. Ze zouden het met omtrekkende bewegingen kunnen proberen, een val wellicht of gewoon een lokroep.
Ingepakt in de lichte pels waren ze vrijwel onzichtbaar, de ceintuur vormde een donkere streep dwars over hun witte kledij.
‘Hopelijk zijn ze niet zo schuw als de vorige keer.’
De eerste afdrukken waren vaag, maar er kwamen meer en ze werden duidelijker. Het was het spoor van een roofdier. Naarmate de mannen vorderden, werd de afstand groter, er waren sprongen gemaakt.
‘Hij gaat ons acht-ervolgen!’
Het kon een lisa zijn, maar het patroon veranderde, de afdrukken werden groter, dieper en de nagels leken krom te staan.
Rondsluipen was gevaarlijk. Bij een plotselinge ontmoeting zou een gevecht onvermijdelijk zijn. Met een scherpe stok konden ze de maaiende klauwen op afstand houden. Ze moesten splitsen, koos het dier voor de aanval op de een dan zou de ander van opzij de fatale steek toedienen.
Behoedzaam keken ze om zich heen, ze probeerden zich te oriënteren in de kleurloze nevel. Ze passeerden boomstronken met metershoge splinters, hars kleefde aan geknakte coniferen, draden van verstijfde waterdruppels hingen aan laaghangende takken.
Ze trokken de slee met zich mee, voorzien van een opgevouwen kleed, gereedschap en enkele stokken. Langzaam beklommen ze een helling.
Vlekken verschenen aan de hemel, eerst als vage lijnen van craquelé, daarna als los gescheurde schotsen met brokken en strepen zonder patroon.
Uit de struiken kwam rook te voorschijn. Ze hielden stil. Een sliert kringelde zich rond als een varkensdrolletje.
Voorzichtig haalden de mannen elk een bijl van de schouder.
Laag over de grond bleef de damp zich voortbewegen, buitelend over boomwortels en een afgevallen tak. Achter een groepje sparren was een beweging. Onstuimig werden de boompjes heen en weer geschud. Het kon onmogelijk een miedved zijn. Plots maakte een buitenproportioneel grote vorm zich los uit de starre natuur, boven de mistflarden verschenen ogen, toegeknepen tot een boosaardige blik.
‘Verd-omme, een woudgeest!’
De grond trilde. Beide mannen stonden bewegingloos, ze hadden zich voorbereid, hadden vermoedens over hetgeen hen stond te wachten en probeerden niet bang te zijn.
Er verschenen dunne aders die zich als inktsporen vertakten en splitsten. Uit het niets kwamen ze te voorschijn en vormden de omtrek van een labyrint. Massief als kabels krulden ze op uit de sneeuw.
Hij aarzelde niet, met één houw werd de tentakel afgehakt, topjes tuimelden naar beneden, donkere plukjes vielen op de grond. De bijl hakte verder, opspattend sap, meer kapot, verder hakken, flitsend metaal, een diepe slag om een eind te maken aan dit welig tieren.
Een stroperige vloeistof plakte aan de bijl, aan zijn handen en zijn gezicht. Hij wilde niet langer blijven. Zonder zich af te vegen draaide hij zich om en rende weg van de plek. Het rommelde in de verte, vleugels bewogen en een zwaar lichaam leek zich los te maken van de aarde.
Zijn broer holde met hem mee en sleurde de slingerende slee achter zich aan. Niet omkijken, doorgaan, rennen.
Langs de rand van de eindeloze rietkraag bij de bevroren rivier, hielden ze eindelijk stil. Hijgend stonden ze naast de slee, met onregelmatige tussenpozen ademden ze wolkjes stoom uit hun mond.
‘Ontsnapt. Gelukt.’
Nadien schoven de mannen hun slee in een spoor van bevroren modder en vervolgden ze hun weg langs de oever. De strooptocht had geen buit opgeleverd, zelfs geen vogeltje.
De aarde was dicht en stijf. Pas na de eerste dagen van het voorjaar zou er leven komen. Dan werd de wereld overheerst door scherpe geuren, de aanwezigheid van dieren, een ranzige vettige stank, urine, losglijdend geil en snot. Insekten hadden zich bevrijd en vlogen in het rond. Uit de grond kwamen de pufjes van onzichtbare dierkes die de winterlucht verdreven met hun rottingsprocessen.
Maar het voorjaar was nog ver weg, de doodse stilte overheerste.
Het donker weerkaatste op het diffuse ijsoppervlak. De rivier was leeg. Beide mannen wisten dat de vissen zich verborgen hielden in het poolwater, op grote afstand. Hun eigen vis bewaarden ze voor het eind van het seizoen. Ze kenden het oude gezegde: als de laatste vis is doorgeslikt, gaan de ogen dicht.
Een zachte schroeilucht trok door het vertrek. Rookdeeltjes bewogen kriskras in de ruimte en verzamelden zich voor het raam. De vrieskou verminderde hun bewegingen en voorzichtig daalden ze neer op de vensterbank.
‘Er is nog smeul.’
Het kacheltje stond voor de muur, een korte pijp maakte een haakse hoek en het verlengstuk verdween door het plafond. Twee robuuste stoelen stonden opgesteld, bekleed met vlekkerig en gescheurd leer.
‘Er zit alleen de dui-vel warmpjes erbij.’
Hij had een bijl op schoot en wreef bedachtzaam met een slijpsteen over het metaal. Buiten bewoog niets, in de schemering was geen geluid hoorbaar, de uitgestrekte laag sneeuw aanvaardde geen verandering.
Hoe zou het zijn als de zon bleef schijnen, je lichaam aangenaam werd verwarmd? Rollen over een behaaglijk zacht tapijt van sprietjes mos, met de benen languit in een poel lauw water, zweven boven de grond en nooit vermoeid worden?
Elke dag vlees op schone schaaltjes, water en Lakka gemaakt van bessen, niet de gekookte wrongel; een homp vers brood, zacht en kleverig, een grote ham, lepels kuit, een zilveren mes; een citroen waarvan de schil een lange krul vertoonde en bijna over de tafelrand viel, een kan, losse aardappelen en een trosje bramen; een fazant ondersteboven opgehangen de glimmende bruine veren uiteengespreid.
Hij zuchtte. Wanneer had hij zich voor het laatst geschoren? Als reservist liet hij zich scheren. De barbier had een flinkerend mesje, een kom dampend water, een geurige zeep met schuim. De rappe vingers bewogen rond zijn hoofd naar links, naar rechts, terug naar links en zonder zijn ogen te openen voelde hij dat het goed was.
Net als vroeger zou hij over de boulevard lopen met zijn kameraden, hardop lachen, grappen maken, voorbijgangers uitdagen die niet durfden te antwoorden. Een behaaglijke gloed doorstroomde zijn borst en breidde zich uit naar zijn hoofd en onderbuik, en verder, tot aan de meest gevoelige uiteinden van zijn bestaansrecht.
Zich elektrisch laten scheren, dat was aantrekkelijk. Daar werd je warm van. Elektriciteit maakte alles behaaglijk, een motortje ratelde, veegde en poetste en klaar. Met elektriciteit had je geen zon nodig, je leefde zonder seizoenen.
‘Manja Ganus-ova is bij mij geweest.’
‘Die teef?’
Hij had haar geholpen bij het kloven van blokken. Het hout had ze nodig voor verwarming. Ze beschikte evenmin over elektriciteit, maar ze had wel flessengas waarmee ze kon koken.
Net als de beide broers woonde zij buiten het dorp, maar aan de andere kant. Al jong was ze weduwe geworden, maar ze had aan jeugdigheid niet ingeboet. Integendeel, ze voelde zich ongebonden en wenste van niemand verplichtingen te horen. Ze hield van mannelijk gezelschap en liet zich graag bevrijen, maar was niet dom, er moest wel iets tegenover staan.
Ze had hem gesproken over een elektrische haan. Hij had het niet begrepen, ze wilde een haan die de kippetjes dekt? Uitbundig had ze gelachen: ‘Om ‘s ochtends wakker te worden, duffe woudloper!’
Er was veel hout en hij dacht eraan wat achterover te drukken. Maar het was erg slecht. Als je erin kneep, sijpelde het water eruit.
‘Ze had er zeker op gepist.’
Met genoegen zou hij onder haar rok hebben gekeken, haar billen blank als berkenbast. Hij herinnerde zich de stevige benen, met paarse slobkousen, iets wat hij nog nooit eerder had gezien. Als ze door het kamertje liep bewogen haar heupen op een aanlokkelijke manier. Hij begreep de glimlach van de worstenmaker, ze was zijn favoriete bijslaap en die kerel nam haar met hebberig genoegen.
Na afloop had hij met Manja het hakblok naar binnen gedragen en ze stonden naast elkaar in het schuurtje. Ze had een doek waarmee hij zijn bezwete gelaat kon afdrogen. Een heerlijke geur. Er hing touw aan de muur, daarmee had hij haar kunnen vastbinden, ze zou niet kreunen of zuchten, dat was niet haar stijl, ze zou het prettig vinden en huilen.
Er waren ringen waaraan ze zich kon vasthouden, bevestigd aan planken van mooi oud hout. Hij kon het touw over een balk slaan, dan trok hij haar op en liet haar heen en weer slingeren. Misschien boven een vuurtje, hij kon haar optrekken tot boven de vlammen. Niet te lang, een beetje opwarmen, beetje laten zweten. Ze zou kronkelen.
Hij kon haar ondersteboven hangen, langzaam optillen totdat hij met zijn gezicht in haar donkere volosi kwam. In haar behaagzucht zou ze toe-
stemmen, lachen, hij mocht met zijn hele lichaam tegen haar lijf aanleunen. Die vrouw hield van een stevige aanpak. Ze kon schelden en vloeken, bezat een rijke schat aan hitsige taal. Hij bleef doof, deed alleen wat goed voor haar was. Wat ze zei was onbelangrijk, als ze gilde kreeg ze een klap.
Eerst uitkleden, eerst met zijn verkleumde handen aan haar hemd, de onderrok en die vreemde kousen. Hij voelde al de warme gloed die uit haar onderbuik kwam, een onzichtbare glans straalde hem tegemoet. Ze zou haar nagels in zijn vel zetten, als klauwen, als een beest. Het bloedde, maar dat zou hem aanzetten tot nog trager en dieper stoten. Ze zou smelten als bevervet.
Zijn broer zweeg en was ingedut, alleen zijn silhouet was zichtbaar. In het potkacheltje waren de laatste resten organisch materiaal voldoende geweest voor deze schimmige gedachten.
Voor het raampje hing een rafelig gordijn dat zelden werd dichtgeschoven. Een bezem stond tegen de muur, aan een spijker hing een ketting. Op de planken stonden bordjes, potjes, een houder met lepeltjes, bestofte kaarsstompjes voor de icoon van een onbekende heilige.
Pjotr was alles. Zijn broer begreep hem zoals niemand hem begreep en dat was wederzijds. Dat wisten ze. Zoals hij bereid was alles aan hem te geven, zo kreeg hij alles van hem.
Keek hij naar zijn broer, dan zag hij zichzelf; wandelden ze samen, de voetstappen gingen gelijk op; at zijn broer, hij proefde dezelfde kost. Maakte zijn broer een opmerking, het was net alsof hij dat zelf ook had gedacht, zag hij Pjotr dan was hij zichzelf. Zonder erover te praten waren hun dromen dezelfde.
Achter de smalle glaasjes van het kacheltje gloeide niets meer. Het duister was behoedzaam de kamer binnengegleden. Donkere vlekken werden groter, het roet breidde zich uit en wikkelde met zwarte uitlopers meer en meer voorwerpen in de greep van de nacht.
De bijl rustte in zijn handen, om de knoestige vingers hing een geur van geslepen staal. Straks zou hij het gereedschap terugbrengen naar de plek waar het hoorde, onder het kleed in de langwerpige kist. Voor hun levensonderhoud was het een noodzakelijk hulpmiddel.
Een boom omhakken was een vaardigheid die ze beheersten. Gewone stammetjes konden in minder dan tien slagen worden geveld. Een blok splijten langs de nerf, het metaal precies op de plek te slaan waar het hout moest worden gekloofd, dat was een kunst.
Met korte slagen werd de schors geschild, een rij bleke stronken resteer-
de. Spaanders lagen rondom. Splinters prikten in zijn hand, maar met zacht essenhout waren ze er gemakkelijk uit te wrijven.
‘Warmte uit het woud, ptas-jka van goud.’
Tegenwoordig was het mogelijk dat mensen met elkaar praatten door een apparaatje zonder dat ze aan huis waren gebonden. Dat ging via de lucht, zo hadden ze begrepen, maar hoe? Het doosje stuurde signalen naar boven en die kwamen dan weer terug. Bij schepen en onderzeeërs werd zoiets ook gebruikt, dat was het werk van een radiograaf.
Van vroeger wist hij dat er speciale toestellen waren, met codes, via tik-tik-tikke-tik-tak-tik-takke-tikke-tik, zo ging dat bij de bureaus in de grote stad.
‘Straks kunnen ook ged-achten je versturen.’
Er zou helemaal niets meer nodig zijn om een boodschap over te brengen. Woorden waren zinloos, alleen nog helder denken, dat was belangrijk.
‘Of op afstand de dingen laten bewegen.’
Had zijn broer weer gelijk. Alleen met denken de dingen laten bewegen. Je gedachten laten een voorwerp verschuiven, heen en weer, maken eten klaar en zorgen voor voldoende hout. Door denken tot daden.
Elektronica en elektriciteit, de hedendaagse toverwoorden. Vuur was van vroeger, voor paardenkracht en grote machines. Voor elektrische stroom hoefde geen hout te worden gehakt, een knopje omzetten en er waren lichtbundels, genoegens, woorden en beelden. Via onzichtbare straling was mogelijk wat je maar kon bedenken.
Ze liepen buiten, in een dikke jekker, en trokken samen de slee. Kou kroop langs de mouwen omhoog, in de kraag, langs de oren en soms brandde het in de luchtpijp, dan moest je voorzichtig inademen, door de neus, niet via de mond. Zij waren nog van vroeger, leefden in de winter en moesten zelf werken en zelf sjouwen.
Ooit was er iemand van de partij gekomen. De man had een grammofoon meegenomen. Een zwarte schijf werd op de doos gelegd, er werd aan een hendeltje gedraaid en uit de hoorn klonk geluid. Eerst was er muziek geweest en daarna een toespraak. De toehoorders waren onder de indruk van de Grote Leider die een betoog hield over de landbouwontwikkelingen, de staalindustrie en de algehele vooruitgang.
Halverwege had een oude man zich voorover gebogen en in de hoorn geroepen: ‘Leugens, laster! Het is hier bittere armoede. Wij moeten blij zijn met aardappelprol, anders knagen we schors. Er komt hier nooit iemand, we krijgen niets, het is een schande.’
Onmiddellijk werd de grammofoon stopgezet. De dorpsoudste bezwoer de reiziger nooit meer terug te komen. Dergelijke zwarte schijven werden verboden, bang dat de Machtige Man zich de volgende keer in geheel andere toonaard zou uitlaten en een ieder persoonlijk de strafmaat afkondigde.
In het landschap bleef het zonlicht steken in de schemering, boven de horizon verschenen strepen die langzaam uiteendreven. Ze hadden al enige uren gelopen voordat ze hun vondst deden.
‘Ho, wat is dat?’
‘Wel lijkt het een mo-nster.’
Het lag op een droge plek, zwaar en robuust, het leek te zijn neergevallen, zomaar uit de lucht. Waar zou het vandaan komen? Ontvoerd, gestolen, neergestort van vermoeidheid, door wanbeheer achtergelaten?
Het uiterlijk beviel de beide mannen niet, brede koelvinnen, een rond geheel van schubben aan de bovenkant en dat alles in glansloos metaal. Wellicht was het gebruikt bij een majak, een zeebaken, of was het een bakoven geweest? Het geheel was een weinig in de sneeuw weggezakt, er kwam warmtestraling vanaf.
Zijn broer sprak niet, maar in het zwijgen lag de boodschap dat ze het moesten meenemen. Het was te zwaar om op de slee te plaatsen, ze hadden een tractor nodig. Maar een boer vragen, uit een naburig dorp? Zou een rendier kunnen, het dier met een dissel voor de slee spannen?
Onmogelijk, de middelen waren te beperkt en ze wensten niet te delen. Het moest ter plekke worden geslacht. Het binnenste zouden ze meenemen, daar waar de warmte vandaan kwam, het hart of de lever.
‘Hoe krijgt de toe-gang ons daartoe?’
De stalen vinnen stonden in dichte rijen en schermden rondom volledig af. Er moest worden gespleten. Tussen de platen zou ruimte moeten worden gecreëerd. Dat kon maar op één manier.
Het werd precisiewerk. Het blad moest met grote kracht tussen de vinnen worden geslagen. Niet het metaal raken, dat zou de bijl beschadigen en hun verkleumde onderarmen doen kraken. In één keer ertussen slaan.
Zijn broer gebaarde, hij ging als eerste. Kloven op nerven waren ze gewend, maar op haarbreedte was een uitdaging.
Met beide handen aan de steel leunde zijn broer een weinig achterover. Het blok metaal wachtte. Met een ruk bukte hij voorover en sloeg de bijl op het gevaarte in. Er klonk gekraak. Uitstekend geslagen, het glimmende heft zat klem.
Het was zijn beurt en hij sloeg toe met vergelijkbare nauwkeurigheid.
Van twee kanten moesten ze wrikken, een bijl schoof los en kon worden benut voor de volgende slag. Geleidelijk kraakten ze een opening.
Het binnenste werd zichtbaar, vezels, aders, vloeistof, omhullingen, er moest verder worden gebroken. Het kostte tijd, het kostte moeite, maar ze kregen hun schat te zien. De afscherming braken ze open en een onwaarschijnlijk warme gloed kwam hen tegemoet.
‘Voorzichtig!’
Niet aanraken, het niervormige geheel was te heet. Een roestig plaatje werd zichtbaar en na enige vegen was het leesbaar.
‘Negentig stro-ntium.’
Wat moest dit betekenen? Ze keken elkaar aan. Woorden waren niet nodig, ze begrepen dat er voor hen geen tijd was om na te denken. Met een gevorkte tak deponeerden ze hun vondst op de slee, bedekten het met een dik kleed en enkele houtblokken.
De terugtocht verliep voorspoedig. Ze waren goed gehumeurd.
‘Een gloeiende drak-endrol is het.’
Het was nacht voordat ze thuis waren. De slee met bron lieten ze buiten, te moe om op te ruimen. Na een weinig brood met theewater gingen ze naar bed.
‘s Ochtends bleek de sneeuw rond de slee te zijn gesmolten, naast het huis was de lading gekapseisd. Alsof Manja Ganusova ertegen aan had gezeken, zou zijn broer opmerken.
Hij leunde achterover in de tijd en dacht aan de sigaretten die ze niet meer hadden. Ze hadden het geprobeerd met gedroogde pruimenblaadjes, met versneden stengels kornoelje, maar het bleef zonder het gewenste effect.
In de woning glom alleen de oude spiegel met een verweerd laagje glas. Het verstookte hout strooide een zacht gruis op alle plekken waar het zich vermengde met stof. Ze hadden hun bezittingen opgeborgen, in lades lag grof linnengoed, sjaals, jassen, vodden, borden, onder in de kist schoenen, slijpstenen en restanten geel koper. Hun provisiekast was proper en opgeruimd, daarin hingen uien, waren voorraadpakjes beetwortel, bessen, vis en gedroogde hoedjes paddenstoelen.
De dagen droegen het kenmerk van rust en weldaad, niet nodig naar buiten te gaan. Vooralsnog ontbrak er niets. Wellicht te veel wodka gedronken om het eigenaardige gevoel in de onderbuik kwijt te raken. Hij dacht aan de oude man met het bundeltje papieren, aan de skazka.
Een ijzige wind woei door de straten, schoot in zijstraten, stegen, pas-
sages en liet geen plek onbeschermd. Onderaan een keldertrap zat een man. Enkele planken boven zijn hoofd en naast hem een pakket agitprop.
Hij hield voordrachten, was demagoog en presenteerde ideeën. Lezen kon hij niet, maar hij kon vertellen over de tekens van de toekomst, over het delen van bezit, de grote gelijkheid en het ochtendrood dat gloorde, de boodschappen van de Leider die de weg wees naar het uiteindelijke verbond der volkeren.
Uit zijn broekzak friemelde hij het metalen buisje met zwavelstokjes. Met moeite ontstak hij een klein vlammetje dat hij onder een blad papier hield. Even een korte aarzeling, daarna kroop de vlam omhoog. De gloed verwarmde zijn gezicht, alsof een venijnige hand zijn wang beroerde.
Vlug een andere bladzijde, daarna nog een en nog een. De rook zoog zich weg door de kieren en verdween in de wind. Alles zou hij opbranden, dan was hij warm genoeg. De distributie hoefde niet te worden uitgesteld, hij had vaak genoeg gehoord hoe het zou worden. Hij was een goede bolsjewiek en kende de Lenin-brosjuri.
Het was Pjotr geweest die hem dit voorval had verteld in hun jeugdjaren. Weinig kou was nodig om idealen lam te leggen en gedachten te doen stollen. Het deed de zenuwen verschrompelen en langzaam werd je ontkleed. Je kon binnen blijven maar niet voor eeuwig. Je had honger, moest naar buiten en je huid verstijfde voordat je enige waardevolle activiteit had ontplooid.
Zijn broer zat in de oude leunstoel en sliep. Het leek alsof zijn linkeroog een weinig geopend was. Meer dan vorige winters hadden ze gewerkt, de afgelopen maanden naar buiten op zoek naar zjivotnie, hakken, lopen, vechten, sjouwen. De huid hing slap om zijn jukbeenderen, haren plakten aan de zijkant.
Was het avond of was het ochtend? Het levensritme was volledig vertraagd door de warmtebron in hun potkacheltje. Een vaal schijnsel verspreidde zich door de glasplaatjes. Het was als het licht van een midwinterzon dat door de minieme venstertjes de nerven van de vloer benutte als tijdaanduiding.
Ze hadden het geel gekleurde plaatje opgemerkt. Een modern uitgevoerd klaverblad dat was bevestigd aan de bron.
‘Met radioact-iviteit heeft het te maken.’
Vermoedelijk was het zo’n geheimzinnig brok materie dat in centrales werd gebruikt voor het opwekken van warmte. Het leverde elektriciteit, het was energie voorzien van een magische kracht. Kleine hoeveelheden waren voldoende.
Het werkte zoals de radio. Signalen werden uitgezonden over lange afstanden. Ergens was een bron die energiegolven de lucht in stuurde, waardoor boodschappen en berichten overal konden worden ontvangen.
Hun bron produceerde een warmte die van ver was ingestraald. Een afgelegen zon bereikte hun kachel en gaf hier de energie af zoals dat voorheen werd gedaan door de vlammetjes boven het hout, hun bron van donker goud.
Hij knipperde met zijn ogen, even was hij weggeweest. Zijn gedachten waren dichtbij, maar het voelde dat hij uren had geslapen. Zijn lichaam hing schuin boven de armleuning. Hij was niet moe, maar het lange zitten maakte de spieren stram en de ledematen krakerig. Hoe kon zijn broer het zo lang uithouden?
Dagenlang hadden ze niet gegeten, ze gingen niet meer naar buiten. Dat was overbodig, de kachel was gevuld met het traagst denkbare houtblok. Misschien moest hij met Manja overleggen. Ze mocht dan een hoer zijn, ze kende het lijf van de mensen en de pijnen in de onderbuik. Vermoedelijk had zijn broer een verstopping of een galontsteking.
Later zouden ze weer gaan vissen. Langs de rivier naar de ondiepe plekken waar de zalm zwom. Fris helder water, hevig spartelen, vinnen boven het wateroppervlak. De fuiken repareren en paling vangen of karper.
Aanvankelijk waren ze allebei misselijk. Ze hadden hun medicijn genomen, een zelfgestookte alcohol. Heerlijk, hoe de pijn uit je lichaam weggleed. Het was een verkoudheid, een lichte verkoudheid, dat ging wel over. Het was geen longontsteking zoals vroeger, het hoesten van oude mensen, de steken in de borst.
Er was geen haast, zij waren moe en voldaan van het vele werk. Het woud bleef op hen wachten en de vogels zouden ze in het najaar schieten. Er was slaap, veel slaap, om daarna zonder pijn weer wakker te worden. De plannen gleden weg in de tijd naar een vorm van vertraagde eeuwigheid.
‘Het domm-elt ons verder.’
Langzaam carboniseerden de laatste woorden, hij koesterde zijn visioenen. Geen dwingende levensbehoeften meer, slechts het ijle genoegen van het samenzijn in de nevelige sfeer die in de kamer was opgedoemd.
Zijn broer was scheef weggezakt, de mond geopend, beide armen slap langs het lichaam. Wat hadden ze voor het laatst gegeten? Het was iets donkers geweest, taai en met alcohol vermengd. Kauwen en langzaam fijn gemalen. Met gesloten ogen herinnerde hij zich de laatste moot gedroogde kabeljauw.