[p. 62]
Frans Kuipers
Alles in de wind
I
(Het Orakel van de Lege Kamer)
De Onzelievexyz der Winden
en vier-seizoenen-schone.
Herenmoeders majesteit
der Reine Rookvervlogenheid.
De Grote Dingendodezee.
Niemandshaven.
Nimmerstee.
Ik ben het Orakel van de Lege Kamer.
Wat weten eendagsvliegen van de nacht nu?
[p. 63]
2
(Aanroeping der elementen)
Trismagius de derde
(1225 – ’78)
Meer nog dan bakker, molenaar:
hebbend met de wind van doen.
Wolken in het hemelsblauw,
schedels in de aarde:
hebbend met de stilte uitstaande.
Hebbend aan oevers vele gezeten:
een visser van niks.
Maar eerst dit,
hoegenaamdheid hooggeacht,
oudgouden illuseum in houtvuurs hart,
merelspeeches in de schemer,
zongezoende paardekoppen,
dit eerst –
Vuur van de zon. Vuur van de zomer.
Stralenbundels waarin de stofjes vonken.
Groengloeigrassen. Glinsterwaters.
Bladeren waar het licht in brandt.
Wees op mijn hand.
[p. 64]
Aarde der zaden. Aarde der maden.
Wortelstronken over kronkelpaden.
Paardebloemweiden hommelgonzend.
Beekjes over beddingen van kiezelzand.
Wees op mijn hand.
Lucht van degevleugelden.
Lucht van de ademhalers allemaal.
Wind door de halmen.
Wind over water en winterstrand.
Wees op mijn hand.
Water dat van verre komt.
Water dat van de bergen komt.
Regendrup in regenplassen.
Kindergezichten pasgewassen.
Wolkenstoeten over het stille land.
Wees op mijn hand.
[p. 65]
3
(Bij zijn zeventigste verjaardag)
Isam de Oude
(1642-?)
Kwalen en kou.
Zouden ze me nog herkennen
de meisjes de mooie van toen?
Ah godweet zitten ze zelven
mummelallene
vrouwtjes oud in kerken koud.
[p. 66]
4
(Niets dan lege handen)
Jan Hoet de Honinghaler
(1742 – ’88)
Ik ben de mompelaar in het donker en nog verdwaald ook.
Zoveel jaren menskunde stiltestudie en nu weet ik
vadermoederzusterbroeder wat er in de wereld is
er is de botte pech er is de rotte pijn, de pijn
zo gek als alleen maar een god kan zijn. Niets is er,
er is niets dan lege handen schietgebeden duisternis
en altijd zijn er erger kwalen dan jouw heetste tranen, altijd
hazelippen buitenaren kermisattractiever dan jouw hinkepoot.
[p. 67]
5
(Knollenkops klacht)
Anonymus ± 15de eeuw
Heb zo vaak meneer naar pech en pijn
hun pijpen moeten dansen.
Ben zo lang zo bang geweest
en over is het altijd niet.
Heb voor droog brood krom gelegen
en voor kwade heren krijg gevoerd.
Heb wel eens verdwijnen willen
in het grote donker zonder rouw.
Edelen, prinsen, ridders, rinkelrijken
zijn er zwijnende gezwind door alles heen.
Ik heb een knollenkop van god gekregen,
kwalen vele, pegels geen.
Heb zo vaak naar de Horror Horlepiep
zijn pijpen moeten dansen.
Heb het onrecht zien regeren,
hongerlijders zien kreperen
en over de keien ratelend horen rijden
de volgeladen karren van de dood.
Heb het kwaad gezien meneer
zo dikwijls en zo groot.
[p. 68]
6
(De gezworene)
En ondertussen te Nulte, in het midden van niks,
opnieuw, in de nacht, in de stilte,
l’uomo solo, de pen in de eedzweerdershand.
Het licht van de lamp op het wit van het blad.
Op zijn sokkel hoog en smal
standbeeld dat maar niet stilstaan kan: de vlam.
Met schaduwen behangen de wand.
Ik weet
dat ik een grootquichotten waanzin deel
met uletterlieden hartzeerchroniqueurs
van gansvergeten langgeleden,
overmorgens naamverloren woordenaars,
niet te tellen koekebakkers,
averechtse dingenduiders,
xylofonisten van het alfabet,
heffers van een inkthand
naar klokkekonings stofpluizenstilte.
[p. 69]
7
(De toevallige aanwezigen. De doodgewone dag.)
a
Iemand loopt zich warm in de laan
en iemand voert de volvette duiven.
Twee honden
neus aan kont
draaiend in het rond.
Iemand wijst over het grasveld
en roept ‘zoek zoek’ tot zijn hond
en iemand wandelend tussen anderen
wijst op zijn borst en roept ‘ik, ik?’
b
Een woensdagaugustusmiddag
en heet.
Hangend
als gedrapeerd
zeemdun en rose
tussen geelbenen
tandendolkjes
de tong
van de Dalmatiër.
[p. 70]
c
(Aan Tswang Tswe. Over het vliegen van vlinders.)
Op wat van lichtheid kleuters doen.
Op huppelen lijkt het, op huppelen in de lucht.
d
Altijd het meisje dat anoniem moet blijven
en in de verte tussen de bomen verdwijnt.
e
Achter het druppelgordijn van de fontein
de gemeentewerker op zijn grasmaaimachine.
Van peppels stuiven pluizen.
Op water blinkt de zon.
Achter een krant op een bank gezeten
er is niets, denkt hij, er is niemand
die ontkomt aan de poëzie.