Frederik Bokshoorn
Arrogante media en de minimumeisen van een democratische staatsraison
In 1871 publiceerde een Franse medicus, I. Druhen, een studie getiteld De l’influence du journalisme sur la santé du corps et de l’esprit. Het was volgens hem een zeer ongezonde invloed. Journalisten beschreef hij als ‘jaloers, graag in de smaak vallend en narcistisch’. Hun werk bestond uit een vorm van zelfopwinding, aan het einde waarvan een verdoving stond zoals ook alcoholisten die kenden. En zij waren niet dapper hoewel zij dat dachten omdat zij meestal zeer dappere woorden gebruikten. Zij waren dus eigenlijk een pathologisch geval. Maar helaas bleef de zaak tot de individuele psychologie niet beperkt. Journalisten staken het publiek met dezelfde nervositeit aan die zij bij zichzelf niet konden bedwingen. Honderd jaar geleden hoorde men nog veel van zulke klanken, en zij kwamen niet eens uitsluitend van lieden die weinig moesten hebben van democratische ideeën, die toen inderdaad met een zekere nervositeit moesten worden verkondigd daar dat voor de verkondiger meestal nog wel een groter of kleiner risico inhield. Ook verder democratisch ingestelde figuren roken in de journalistiek een gevaar. Want zij had de neiging de mensen teveel op te winden. Een democratie moest het echter in de eerste plaats van simpel, ja in wezen nogal stupide overleg hebben.
Een die zo dacht was Walter Bagehot. Overigens zelf een befaamd journalist. Hij wist in zijn tijd een nieuwe publicatie, The Economist van Londen, zo goed op te zetten dat zij nog heden ten dage een van de allerbeste organen is aan de hand waarvan het wereldgebeuren gevolgd kan worden. Zo geniet zij de eer in het buitenland nòg meer lezers te hebben dan in Engeland zelf. Van deze Bagehot nu stamt de uitspraak dat een democratie níet staat en valt met de informatie die daarin circuleert. Beslissend voor haar waarde is veeleer dat haar burgers zich niet op stang
laten jagen. In 1851, naar aanleiding van de coup d’état die Napoleon iii aan de macht bracht, na een periode waarin Franse journalisten, w.o. menige socialistische zoals Proudhon, van alles hadden gedaan om de man als een zeer vooruitstrevende geest af te schilderen, schreef Bagehot uit Parijs het volgende:
I fear you will laugh when I tell you what I conceive to be about the most essential mental quality for a free people, whose liberty is to be progressive, permanent, and on a large scale; it is much stupidity.1.
Een goede democratie kan het volgens hem dus beter zonder al te veel informatie stellen want dat schiet alleen maar een bres in dat oergezonde instinct. Het heeft veel van een boutade. De gedachte staat haaks op een van de dierbaarste dogma’s van huidige democratische samenlevingen. Al is het wel de vraag of zij zich dit dogma wel zo vrijwillig hebben eigen gemaakt als het meestal lijkt. Hoe dat zij, een andere overtuiging van Bagehot was dat de mensen liever niet al te veel nadenken over dingen die hen niet direct aangaan. Zij leggen zich in dit opzicht het liefst beperkingen op. Het artikel dat ‘mankind really wants to economise is thought’. Willen de mensen dus al die informatie wel hebben?2.
Nu een belanghebbende groep, de media, informatie vrijwel tot de enige macht heeft verheven waarvan het welzijn van een democratische maatschappij zou afhangen en zelfs regeringen het regeren liever laten dan tekort te doen aan de informatieplicht, hun door de media opgelegd, zou dat immers ook een kwestie kunnen zijn van hoezeer Schumpeter gelijk heeft gehad met zijn these dat het nieuwe uitvindingen zijn die allerlei nieuwe dingen aan de gang brengen. Zonder de electronische revolutie zou het namelijk nooit tot die dominerende invloed van de media op het politieke gebeuren gekomen zijn. Wat deze innovatie echter van vele andere technologische omwentelingen, zoals de nucleaire, scheidt is dat de zaak hier ook een soort morele waarde heeft gekregen. Wat de media ook doen, het is goed omdat het allemaal met de vrijheid van informatie te maken heeft. Wie de media niet terwille is toont daarmee bepaald een ondemocratische instelling.
Het nog niet overtroffen hoogtepunt in deze morele pretentie van de nieuwe electronische media ook regeringen naar hun hand te zetten was
de Watergate-affaire. Tegenwoordig kan de vraag worden gesteld of zij eigenlijk wel iets anders is geweest dan een doodgewone wapenschouw van het media-wezen, oftewel een totaal overbodige crisis die door de media kon worden geënsceneerd ten voordele van zichzelf en zeer ten nadele van het ten slotte zeer democratisch-getinte Amerikaanse regeringssysteem. Gelukkig was het de media hoofdzakelijk om de goede verkoop van zichzelf te doen, niemand in die media had de ambitie via een huizenhoog schandaal zelf president van de Verenigde Staten te worden, en zo eindigde alles met government-as-usual. Tot nader order dan want de stupide onschuld die ook Amerikanen zo’n twee eeuwen lang verre van ongunstig beïnvloed heeft ten einde een democratische constitutie trouw aan te hangen heeft natuurlijk wel een kleine deuk gekregen.
Media kunnen dus kwaad aanrichten. Bagehot voelde dat in 1851 in Parijs al aan toen zij nog niet industrieel, maar zuiver ambachtelijk werden gehanteerd om propaganda voor een twijfelachtige napoleonide te maken. Propaganda, aldus zijn opvatting, had het bezwaar dat zij zogenaamd logisch redeneerde, en daarmee richt men in de politiek de grootste verwoestingen aan. Die is eerder bij een gezond stupide gevoel gebaat. Media kunnen dat alleen maar op een dwaalspoor brengen. Hun ‘habitual mode of argument is to get hold of some large principle; to begin to deduce immediately; and to reason down from it to the most trivial details of common action. Il faut âtre conséquent avec soi-mâme – it is their fundamental maxim; and in a world the essence of which is compromise they could not well have a worse.3.
Het gaat in de regel gepaard met de suggestie dat omdat iets logisch is het tegelijkertijd ook moreel is. Dat werd vooral in onze eigen eeuw een hoogst explosieve combinatie. Een ‘verkeerde’ regering was meestal tegelijk ook wel ‘corrupt’, en zowel het verstand als het geweten werden opgeroepen om er een eind aan te maken.
Wil men tegenwoordig macht over andere mensen uitoefenen, dan dient men in de eerste plaats duidelijk te maken dat men de mensen tegen die macht wil beschermen. Zo is onder andere menige ‘kritische journalist’ aan de macht gekomen die zijn publiek goed tegen de bestaande autoriteiten wist op te hitsen.
Het klassieke voorbeeld daarvan is in onze eeuw Benito Mussolini. Zijn fascisme begon met journalisme. Het bleef ook eigenlijk altijd een vorm van politiek geïnstrumentaliseerde journalistiek. Wat Mussolini’s eigen Popolo d’Italia verkondigde woog op tegen alles wat meer officieel werd verklaard of gedaan. In 1930 bestond zijn regering trouwens voor de helft uit journalisten, en de Grote Fascistische Raad, zijn Politburo, eveneens.
Denis Mack Smith, groot kenner van de Italiaanse geschiedenis en auteur van een reeks van boeken over de tijd van het fascisme die ook in Italië in vertaling opmerkelijk wijdverbreid zijn, waarschijnlijk omdat hij als Engelsman met een goede portie onderkoelde humor een aardige variatie is op de ideologische ernst waarmee daar zoveel communisten thans willen doen vergeten dat zij eens ook met de zaak te maken hadden en dus zijn geschiedenis vervalsen, heeft dit aspect van het fascisme het duidelijkst benadrukt. Soms beschrijft hij het Italiaanse volk onder Mussolini bepaald als een lezersschare die geobsedeerd zijn quasi-politiek omgezette hoofdartikelen volgt. De electronische media bestonden nog niet, maar een van de geliefkoosde termen van Mussolini voor zijn methode was dat zij de mensen ‘electrificeerde’.
Wat voor belang hij tot het allerlaatst aan zijn journalistiek podium hechtte, al ontbrak het hem toch werkelijk niet aan andere tribunes voor zijn retoriek, illustreert Mack Smith aan het feit dat de Popolo d’Italia onder de papierschaarste van de Italiaanse oorlogseconomie nauwelijks te lijden had. In mei 1940 woog een regelmatig dik bijvoegsel van de krant drie pond, in november 1942, niet lang voor de val, nog steeds twee pond. De kanonnen kwamen wel vóór de boter, maar de Popolo d’Italia moest en zou goed op tafel komen. Dan bleven de mensen in de ban. Mussolini liet trouwens de oorlogseconomie volledig aan haar lot over. Zij was hem te prozaïsch, te weinig ‘elettrizzante’ voor zijn speciale politieke aanpak.
Succes en mislukking van het fascisme is zo meer te vergelijken met de opkomst en ondergang van een ‘journalistieke formule’ dan met iets anders, en dat doet wel iets af aan al die ingewikkelde politicologische verklaringen en propagandistische dooddoeners die tegenwoordig over het verschijnsel de ronde doen.
Hoe dan ook, het is tijd geworden om eens nader over die journalisten
na te denken waarvan steeds zo voetstoots aangenomen wordt dat zij bestaan om machthebbers in de gaten te houden en dat zij zich met die taak ook tevreden stellen. In de eerste plaats zijn er in de tegenwoordige wereld veel te veel journalisten geweest die de macht hebben gegrepen zodra zij konden, na het publiek tegen de bestaande machthebbers te hebben opgehitst. En in de tweede plaats zitten we in democratische staten nu met het probleem dat journalisten er weliswaar nog niet àlle methoden gebruiken die Mussolini tegen een zwakke Italiaanse staat gebruikte (hij schreef in de Popolo d’Italia, zijn ‘geëlectrificeerde’ aanhangers gingen de straat op om politieke tegenstanders te intimideren), maar althans in één opzicht doen zij het al net zo: wat een democratische ‘machthebber’ doet is nooit, maar dan ook nooit goed. Zo wordt het publiek alvast in die verachting voor de democratische staat opgevoed die, met wat de Engelsen zo mooi ‘cheerful hypocrisy’ noemen, de bedrijvers van dat kwaad zèggen juist geenszins te bedoelen. Integendeel, al die kritiek is slechts een bewijs hoe serieus zij het met de democratie menen. En gaan naar aanleiding van al het negatieve dat in de media verluidt impressionabele jongelieden de straat op, dan heeft het een niets met het andere te maken. Dan zijn het zelfs weer de ‘machthebbers’ die het een of andere jeugdprobleem niet goed hebben weten op te lossen. Uiteraard, er bestaan jeugdproblemen. En de democratie is ook verder niet volmaakt. Maar het punt wordt zo langzamerhand of er in de democratische staat nog wel genoeg autoriteitscentra zijn overgebleven van waaruit nog echt iets gedaan kan worden. Want niet alleen over de dingen die gedaan worden vellen de media hun vonnis, ook over die welke gedaan gáán worden geven zij hun (in de regel vernietigend) oordeel. Het is ook niet een kwestie van uitgesproken slechte en zwakke democratieën. De allerbeste die we nog hebben lijden er evenzeer onder, en in zekere zin zelfs nog erger want daar is het meeste materiaal voorhanden voor een expansieve actie van de ‘kritische zin’. De Verenigde Staten bijvoorbeeld hebben in hun toch zeer democratisch regeringsstelsel zo van tijd tot tijd een crisis beleefd, als daar de beroemde balans tussen uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht niet meer optimaal functioneerde. Maar uit zichzelf, en mede met behulp van een vrije pers die wist wat die balans waard was, herstelde zich een nu sinds twee eeuwen beproefde constitutionele situatie.
Thans is echter die balans niet meer de eerste zorg van de door de nieuwe electronica met zoveel extra politiek electrificeervermogen uitgeruste journalisten. Zij zijn zo hoog te paard gaan zitten dat zij naar willekeur hun destructieve pijlen richten op het ene of op het andere onderdeel van de triade van de democratische regeringstechniek. Zo waren de gefeteerde helden van de Washington Post die het Watergateschandaal ontketenden ook helemaal niet tevreden met het weergaloze ‘succes’ dat zij ten slotte een Amerikaanse president tot aftreden dwongen, hoofdzakelijk door de electronische hysterie die zij wisten te verbreiden waaronder die president dan zijn grootste fout maakte. Nee, zij zochten direct een ander slachtoffer uit: het Amerikaanse Hooggerechtshof. En als ook die journalistieke coup zou zijn gelukt (maar de rechters bewaarden er het verstand bij en konden de zogenaamde onthullingen als allerberoerdst effectbejag ontmaskeren), dan zouden zij waarschijnlijk het Congres hebben aangepakt.4.
Kortom, met een beroep op een fictieve democratie die nooit bestaan kan daar negativiteit er het wezen van zou uitmaken wordt al het positieve dat reëel-existerende democratieën tot nu toe hebben opgeleverd als iets uitermate gebrekkigs voorgesteld. Men wordt bijna dagelijks opgeroepen om zich voor zo’n democratisch stelsel te schamen dat niet aan het ideaal beantwoordt. En men moet tegenwoordig al erg scherpzinnig zijn om te ontdekken dat die idealen waaraan alles gemeten wordt niet door idealisten maar door hypocrieten gehanteerd worden. De hypocrisie van de media vormt nu een groter probeem dan die van de kerken die het intussen wat afgeleerd hebben onverholen naar macht in de staat te streven.
Rijkelijk laat is de discussie daarover begonnen. Het was dan ook dát taboe dat die verder zo graag taboes vernietigende media liever zo lang mogelijk overeind wilden houden. Een Duitse opinieonderzoekster wees er onlangs op dat de Duitse media-invloed op het politieke denken van de bevolking níet bijzonder groot is. Maar komt een rapport tot de tegenovergestelde conclusie wordt dat met een paar superieure zinnen afgedaan. Als elke machtsstructuur hebben de media ook al hun wegen gevonden om te doseren wat het publiek mag beseffen van wat er aan de hand is.
In elk geval zijn journalisten nog steeds de allerlaatsten om het probleem aan te snijden. Doet men dat toch, dan is dat bepaald een sensatie. Zoals toen Michael O’Neill, de voormalige hoofdredacteur van Amerika’s krant met de grootste oplaag, The Daily News van New York, onlangs zijn afscheid als president van de American Society of Newspaper Editors gebruikte om een rede te houden over het verval van de maatstaven in de Amerikaanse pers en haar op een even hyper- als hypocritische moraal gebaseerde machtsarrogantie. Hij sloot niet uit dat de media voor de Amerikaanse democratie thans het grootste gevaar betekenen. Er kan eenvoudig niet meer goed geregeerd worden. De klassieke triade is volkomen in het ongerede geraakt, Presidenten komen en gaan al naar de media de man willen of kwijtwillen. Verkiezingen worden door hen gemanipuleerd, de politieke partijen eten uit hun hand, informatie is voor een groot deel quasi-informatie die de media zelf het best uitkomt. Een Amerikaanse media-deskundige, Kevin Phillips, auteur van Mediacracy: American Parties and Politics in the Communications Age, heeft het aan de komst van een nieuw type staat toegeschreven:
Ancient Sparta was a military state. John Calvin’s Geneva was a religious state. Mid-nineteenth-century England was Europe’s first industrial state, and the contemporary United States is the world’s first media state.
Mussolini, de journalist, zou in dit opzicht dus eigenlijk bijzonder modern kunnen aandoen. Hij zocht het al in zo’n richting. Onder het fascisme was ‘government a branch of journalism’ (Murray Kempton in The New York Review of Books 7.10.1982).
Italië was toen evenwel een staat die nog niet ontwikkeld genoeg was om aan demagogie via de media weerstand te bieden. Dát is niet het probleem van de moderne, pluralistische mediastaten waar allerlei mediapotentaten elkaar beconcureren en dus opheffen. Een krantenkoning als Hearst was misschien dolgraag president van de Verenigde Staten geworden. Het zat er niet in, Amerika was al lang geen Italië meer. De macht van de Amerikaanse media berust minder op demagogie dan op de pretentie precies het tegendeel daarvan te zijn, namelijk informatie.
Phillips wijst erop dat men deze macht vooral tegen de volgende
achtergrond moet zien: In de jaren ’70 werd de ‘productie, consumptie en verbreiding van kennis’ de grootste groeisector van de Amerikaanse economie. Ten slotte ging daar zo’n 30 à 40 procent van het nationaal product in zitten. Die ‘revolutie’ mag volgens hem rustig vergeleken worden met de industriële revolutie die in het midden van de vorige eeuw ook in Amerika de landbouw op het tweede plan plaatste. Nu is op haar beurt die industrie door de ‘knowledge economy’ voorbijgestreefd.
De media zijn de allergrootste profiteurs van deze omwenteling geweest. Maar als elke nieuwe élite hebben zij de neiging met hun nieuwe macht niet al te zeer te koop te lopen. En misschien denken zij ook dat zij nog aan hun oude, edelmoedige strijd voor ‘freedom of the press’ bezig zijn. Nu, zegt Phillips, dat is dan even aandoenlijk als toen de Rockefellers en andere grote profiteurs van de industriële revolutie zich op hun ‘free enterprise’ beriepen, om allerlei monopolistische posities te verbloemen. Over Walter Lippman schreef een andere criticus van de Amerikaanse media-wereld, Edward Said, onlangs dat hij het prestige van een Orwell, een Sartre of een Silone had, een groter publiek dan al die drie bij elkaar, ‘without at any time actually having an intellectual’s mission’.
Een goede indicatie voor waar in Amerika de wezenlijke invloed op het gebeuren in dat land ligt zijn van oudsher de presidentsverkiezingen. Eerst hadden de Verenigde Staten presidenten die in de eerste plaats bij de agrariërs in de smaak moesten vallen. Thomas Jefferson, de man die van het platteland hield en steden verfoeide, was daar het prototype van. Daarna kwamen de presidenten die meer aan de wensen van de nieuwe grote businesswereld beantwoordden. Een campagne kostte toen ook meer geld, en alleen de kapitalisten konden zulke grote contributies opbrengen. Maar hoe is dat thans?
De huidige president, Ronald Reagan, lijkt door zijn omgeving nog echt zo’n man die door de financiële steun van de corporaties op zijn hoge post gekomen is. Maar die schijn bedriegt. De media-wereld beslist minstens sinds 1976 (Carter) over die keus, van een president. En dat is in zekere zin ook logisch nadat die media hun macht hadden getoond door een zittende president (Nixon) uit zijn ambt te jagen. Tot nader order zullen Amerikaanse presidenten electronische presidenten zijn, d.w.z. als
presidenten in spe meer naar de pijpen van de media dansen dan naar die van welke andere machtsgroep in het land ook. Dat zal onder andere inhouden dat zij in zichzelf niet al te veel substantie mogen hebben, want zoiets hindert bij het beelden- en poppenspel dat de media met hen opvoeren. En tevens dat zo’n president zeer moeilijk een tweede ambtsperiode zal kunnen bereiken. Na vier jaar hetzelfde gezicht alle dagen is hij rijp voor een electronische executie, om plaats te maken voor een nieuwe pop die door de media eerst vertroeteld en daarna kapotgemaakt wordt.5.
Wat die situatie voor de Amerikaanse democratie aan problemen inhoudt wordt nog altijd verduisterd door de oude mythe dat de pers er is om de macht van de politici te controleren. Op het ogenblik is het eerder zo dat de politici niet langer in staat zijn de macht van de media te controleren. Het is een zeer diffuse macht, en ook geen macht die een alternatief wil zijn voor de bestaande. Maar zij neutraliseert die bestaande macht wel wat haar actiemogelijkheden betreft. Daarbij is de Amerikaanse een presidentiële democratie, d.w.z. hangt het in de eerste plaats van de president af of er, wat ook in een democratie nodig is, van tijd tot tijd iets gebeurt waar de gemiddelde burger niet helemaal rijp voor is.
En een tweede mythe is dat die controlerende rol van de media om zo te zeggen in de constitutie verankerd zou zijn. Slaat men die constitutie en de ‘founding fathers’ erop na, blijkt dat geenszins het geval te zijn. De zogenaamde fourth estate komt in de Amerikaanse constitutie als zodanig met geen woord voor. Die gaat alleen over de drie andere estates. En ook in het beroemde Eerste Amendement op de constitutie, later toegevoegd, wordt eenvoudig gezegd dat het Congres geen wetten mag maken die allerlei burgerlijke vrijheden inperken, en onder de opgesomde vrijheden is de vrijheid van pers er een. Dat werd dus een principe. Maar het betekende niet dat ook maar één ‘founding father’ de gedachte toeliet dat die pers nu absoluut vrij alle mogelijke ideeën mocht verbreiden die schadelijk voor een goed functioneren van de nieuwe staat waren. Trouwens, het duurde niet lang of zulke nu hoogvereerde Amerikaanse presidenten als George Washington en Thomas Jefferson gingen er bij die pers compleet onderdoor. Washington wilde op een gegeven moment
geen president meer zijn omdat hij al de vuige laster over hem in de pers niet langer kon verdragen, en Jefferson beval in 1803, toen hij president was, een voorbeeldige gerechtelijke vervolging van enige van de bekendste kopstukken uit de toenmalige journalistieke wereld aan omdat hun ‘losbandigheid en leugenachtigheid’ niet meer geaccepteerd kon worden (‘not a general prosecution, for that would look like persecution; but a selected one’). Toch had, vergeleken met thans, een Amerikaanse regering toen nog slechts met het probleem te maken dat die kritiek en die laster zuiver van buitenaf tegen haar werd geuit. Aan haar interne procedures kwam de pers nog niet te pas, zij kon als fourth estate nog niet de pretentie opstellen in feite mee te regeren. Buiten elke verantwoordelijkheid om dan wel, en daarom was het eigenlijk een slecht moment toen de pers zich trots zo ging noemen. De metafoor zou aanleiding kunnen geven tot de verdenking dat zij hier een gemakkelijke macht zonder verantwoordelijkheid nastreefde.
Acuut werd deze zaak in het tijdperk van de electronische media nog om een andere reden. Men heeft namelijk tegenwoordig niet eens journalisten met enige interne kennis van zaken meer nodig om politici onzeker te maken. Het opduiken van een camera is reeds voldoende om hele regeerprocessen te beïnvloeden. Wat zich dan afspeelt heeft een scherpzinnig iemand op één lijn gesteld met de ‘Unschärfe-Relation’ van Heisenberg.
Zoals bekend heeft deze fysicus er de aandacht op gevestigd dat bestudeerde natuurkundige processen nooit helemaal los kunnen staan van degeen die hen bestudeert. Het gedrag van atomen en moleculen bijv., eenmaal voorwerp van onderzoek geworden, wordt mede bepaald, ja veranderd, door de waarnemer van die processen.
Precies zo gaat het met politieke gebeurtenissen die door de camera worden opgevangen. Zij voltrekken zich totaal anders. Dat wil niet zeggen dat zij hun spontaniteit kwijtraken. Slechts een klein deel van politieke processen is op dat element gebaseerd. Maar het is alsof de handelende personen plotseling allemaal narcisten geworden zijn die in een spiegel meer iets repeteren dan dat zij echt iets doen. Het verschijnsel is overigens niet beperkt tot het terrein van de zuivere politiek. Oorlogen
worden ook anders gevoerd sinds de electronische media zich, zo goed en zo kwaad als dat gaat, in het strijdgewoel gemengd hebben. Die van democratische staten lopen zelfs de kans door dat narcisme allemaal verloren te gaan, te oordelen naar wat in Vietnam is gebeurd. De Amerikanen zijn daar minder door de Noord-Vietnamezen dan door hun eigen media verslagen. In de toekomst zullen democratische staten, als het nog eens op hun weg zou liggen zich militair te moeten verweren, die media thuis moeten laten daar anders hun nederlaag wel eens bij voorbaat vast zou kunnen staan.
Wat we thans beleven is dat de democratie zichzelf via haar media het merg uit eigen beenderen laat halen. Er bestaat ook al een onfeilbare ideologie waarom dat precies de toestand is die de hele zin van een democratie uitmaakt.
Een opmerkelijk pittige en uitstekend formulerende Duitse filosoof van het moment, Odo Marquard (geb. 1928), heeft ten aanzien van het nu zo wijdverbreide emancipatiestreven in democratische staten, dat veelal is uitgelopen op een emancipatie weg van die democratie zelve, een goed begrip ingevoerd: der nachträgliche Ungehorsam.
Freud noemde, zoals bekend, in zijn Totem und Tabu het besluit van de zonen hun vaders niet meer te vermoorden ten einde in het bezit van de moeder te komen der nachträgliche Gehorsam (de gehoorzaamheid achteraf). Zij herriepen hun geweldpleging ‘indem sie die Tötung des Vaterersatzes, des Totem, für unerlaubt erklärten, und verzichteten auf deren Früchte, indem sie sich die freigewordenen Frauen versagten’.
De mooie freudiaanse speculatie over wat in de oertijd gebeurd zou kunnen zijn totaal daargelaten (het Oedipuscomplex heeft ongeveer dezelfde wetenschappelijke waarde als Rousseau’s originele ‘goedheid’ van de mens, en het is dus niet meer dan billijk dat Rousseau en Freud elkaar feitelijk opheffen), die gedachte van de gehoorzaamheid achteraf heeft iets evidents. We zien dat in families en in grotere sociale contexten, met inbegrip van de staat, nog dagelijks gebeuren.
Maar, zo heeft Marquard die gedachte nu verdergesponnen, in Europa hebben we in deze eeuw nogal wat hypergehoorzaamheid gekend. Dat heeft de jongere generaties niet met rust gelaten, en om hun vaders die het
onder allerlei dictaturen aan verzet daartegen hebben laten ontbreken achteraf een les te geven zijn zij tegen de democratische staat in verzet gegaan. Vooral met het oog op de Bondsrepubliek heeft Marquard geschreven:
Die in der Nationalsozialistenzeit zwischen 1933 und 1945 weit gehend ausgebliebene Revolte gegen den Diktator wurde stellvertretend nachgeholt durch den Aufstand gegen das, was nach 1945 an die Stelle der Diktatur getreten war: darum wurden nun die ‘Totems’ gerade geschlachtet und aufgegessen und die ‘Tabus’ gerade gebrochen: nach der materiellen Fresswelle kam so die ideologische. Es entstand ein frei flottierender quasimoralischer Revoltierbedarf auf der Suche nach Gelegenheiten, sich zu entladen.6.
Deze zuiver psychologische behoefte heeft zich van de politieke logica weinig aangetrokken. Maar althans één punt moest zelfs voor de blindste ideologen een klein probleem vormen: de vrijheid waarmee zij tegen de democratische staat konden rebelleren ontnam aan de rebellie veel van haar waarde want er volgde vrijwel nooit een echte straf op. En wat is ongehoorzaamheid als men niet eens met de mogelijkheid van straf hoeft te rekenen? Dat besef weerhoudt immers al kleine kinderen ervan ondeugend te zijn. Een straf hoort op de een of andere wijze in het verschiet te liggen.
De oplossing werd echter gevonden, en wederom niet logisch, maar psychologisch. Marquard noemt het de ‘Zwang zur sekundären Verähnlichung von Heute und Damals’. De democratie was ook niets anders dan fascisme.
Weil das, gegen das die Revolte unterblieb, Faschismus war, soll nun das, gegen das sie nachgeholt wurde, auch Faschismus sein und wird dazu stilisiert; denn sonst würde der Absurditätsgehalt des nur nachträglichen Ungehorsams allzu flagrant, und es würde allzu deutlich, dass er gegenwärtig in der Regel ein komfortabler Ungehorsam ist, der den Ungehorsamen wenig kostet.7.
Nu beperkt Marquard echter deze kwestie tot de tijd tussen ca. 1960 en ca. 1970. De ongehoorzaamheid achteraf zou dus al min of meer historisch
zijn geworden, en wat de oorspronkelijke protagonisten, de studenten, betreft is dat ook zo. Een nieuwere studentengeneratie moet er kennelijk niets meer van hebben.
Intussen zijn er ook op dit terrein trendsetters en trendvolgers. Speciaal op allerlei randterreinen, en bij minderheden, is de ongehoorzaamheid achteraf nog steeds troef. Bovendien gaat het ook niet meer alleen om de fouten die directe voorvaders gemaakt hebben. De huidige democratie wordt steeds meer de ezel voor de stokslagen van allen die vinden dat zij in het verleden, en soms in een erg ver verleden, niet naar behoren behandeld zijn, resp. dat zij toen niet voldoende macht bezaten.
Zo wordt die democratie nu onder andere de rekening gepresenteerd voor wat vroegere régimes misdreven hebben tegen een vrije pers. Haar maltraitatie door ‘kritische journalisten’ lijkt vaak op een wraakoefening voor de deemoed waarop de pers in het verleden zo vaak aangewezen was om haar lezers iets te mogen meedelen van al de belangrijke zaken die in de politiek van een land een rol speelden.
Bovendien is net onder die na-oorlogse democratie, die zo pijnlijk de frustraties van allerhande ‘historisch onrecht’ te verduren kreeg, onder dat eerste politieke stelsel dat zich tegenover de onderdanen meer als een biechtvader dan als een hardhandige huisvader opstelde, die vrije pers ook nog een instrument in de handen gespeeld waarmee zij die wraakoefening een ontzettende kracht kon bijzetten: de electronische media.
Er bestaat tegenwoordig in de wereld nogal wat vooringenomenheid tegen de nieuwe technologie. Militairen worden des te kritischer bekeken nu zij, zonder er overigens gebruik van te willen maken, de nucleaire wapens bij hun arsenaal hebben ingelijfd. Maar merkwaardigerwijs was het vanzelfsprekend dat de pers de nieuwe electronica overnam, zonder dat eigenlijk veel de nadruk werd gelegd op het feit dat een journalist op zijn terrein nu om zo te zeggen ook atoombommen kon laten ontploffen. Een na-electronische journalist kan, zoals we gezien hebben, zittende Amerikaanse presidenten zomaar in de lucht laten vliegen. Daartoe zou een voorelectronische journalist moeilijk in staat zijn geweest.
Wat heeft de pers bewaard voor al die kritiek die de militairen ten deel viel toen de technologie hun die nieuwe wapens had verschaft? Want de
overgang was bij de pers even ingrijpend. ‘The media today no more resemble the press of Jefferson’ day than an atom bomb resembles a platoon of barefoot militia’, aldus een opmerking die wij eens in Amerika van iemand opschreven, en dat geeft de situatie volkomen juist weer.
Wel, op die vraag valt een antwoord te geven. De pers heeft een wit voetje bij het publiek, veel meer dan de militairen. En ten slotte is het niet in de laatste plaats de pers die de mensen vertelt wat in de wereld terecht of ten onrechte plaats heeft. Hoe dat zij, de kritiek op de technologisering van de wereld, overigens iets waar die pers uitbundig aan meedoet, hoefde voor de electronisering van de media niet te gelden.
Die klip omzeild hebbende, kon de nieuwe electronische vrije pers aan het werk gaan. En weldra koos zij voor de weg die de studenten inmiddels al weer verlaten hadden. Met de woorden van Marquard: frei flottierender quasimoralischer Revoltierbedarf auf der Suche nach Gelegenheiten, sich zu entladen. En vooral op dat ‘quasimoreel’ moet de nadruk vallen. Want verder hebben de media voor zichzelf alle voordelen ontdekt van de libertinistische revolutie die in de zeden heeft plaats gehad. Maar als het om politiek, democratische politiek, gaat, dan zijn zij als een Tartuffe altijd present met het zure bezwaar dat iets wat moet gebeuren niet mag gebeuren omdat het volk er nog niet voldoende over geïnformeerd is.
Zij houden zich, maar dan wel als hypocrieten, aan het principe dat alles perfect ‘doorzichtig’ moet zijn. Zelfs Rousseau zag niets in zo’n maximalisme.
S’il y avait un peuple de Dieux, il se gouvernerait démocratiquement. Un gouvernment si parfait ne convient pas à des hommes. (Contrat social 3,4)
- 1.
- The works and life of Walter Bagehot, London 1915, Vol. 1, p. 100.
- 2.
- India is sinds de onafhankelijkheid een merkwaardig voorbeeld van een land waar miljoenen analfabeten bij verkiezingen toch uitstekend blijken te weten hoe zij moeten stemmen ten einde het politieke systeem daar er weer eens aan te herinneren dat het zijn mandaat van het volk krijgt. Een Indi?r schreef onlangs dat Europeanen daar ten onrechte soms verbaasd over doen. ?Heeft men dan in die o zo geweldige westelijke democratie?n nog steeds geen zelfkennis genoeg om te weten dat met verstandige analfabeten een democratie beter kan floreren dan met politicologen wie het aan een goed oordeel schort? Wat zijn lezende en schrijvende democratische volken waard als zij vervolgens met de ogen knippen.?
- 3.
- The works and life of Walter Bagehot, Vol. 1, p. 107.
- 4.
- Bob Woodward and Scott Armstrong, The Brethren. Inside the Supreme Court (?A great best-seller in America, zoals een Europese recensent vaststelde. But mostly silly gossip, supposedly taken from off-the-record and not-for-attribution talks with former law clerks about the Justices and with the justices about each other?)
- 5.
- In 1980, bij de laatste presidentsverkiezingen, waren de stemlokalen aan de Westkust, door het tijdsverschil met de rest van Amerika, nog niet gesloten toen de media Reagan al als overwinnaar bekend maakten. Een heel aantal kiezers zag er toen geen zin meer in een stem uit te brengen. Zo is denkbaar dat in de toekomst van die zogenaamde projecties van de media zo’n suggestie uitgaat dat steeds meer Amerikanen hun meest primaire democratische recht er eenvoudig aan geven. ?Remember when something wasn’t over until it had happened??, schreef The New Yorker ironisch in dit verband.
- 6.
- Abschied vom Prinzipiellen, Reclam Stuttgart 1981, S. 10.
- 7.
- Ibid. S. 11.