Frederik Bokshoorn
De hebzuchtige vrees een revolutie op achter te zijn
Nadat Tolstoj zijn Oorlog en Vrede in het licht had gegeven ontving hij brieven van allerlei mensen die vonden dat hij de toestanden op het platteland veel te mooi had voorgesteld. Het waren vooral brieven van stedelingen, en hoe minder zij er eigenlijk van wisten hoe meer zij tot een pessimistische visie neigden. Tolstoj nam de bezwaren echter zeer serieus en ging nu letten op alles waarin hij zich vergist zou kunnen hebben. Maar daarna zag hij geen reden om zijn visie te herzien en in een verweer in Russki Archiv van 1868 dat hij aan alle latere edities van zijn roman toevoegde verklaarde hij waarom hij de kritiek niet kon aanvaarden.
Toen de Sowjets aan de macht kwamen, verdween het naschrift uit de uitgaven van Oorlog en Vrede. Dat was onbehoorlijk. Maar zij hebben ergere dingen gedaan en zo mocht dat geen naam hebben. Wat veel pijnlijker was dat in het Westen nu ook die methode werd gevolgd, als een volkomen vrijwillige censuurmaatregel. Het was slechts één voorbeeld van wat er intussen is gebeurd om ons bij brokjes en beetjes een zo eerlijk mogelijke kijk op het oude Rusland te ontnemen. Vóór de octoberrevolutie bestond in Rusland een autocratie, soms zeer dragelijk gemaakt door oases van opmerkelijk democratische en liberale instellingen. De suppositie van de revolutionairen was dat door een revolutie de autocratrie zou verdwijnen en alleen de democratie zou overblijven. In plaats daarvan verdwenen alle liberale instellingen en ontwikkelde zich de autocratie tot totalitarisme.
Waarom ondersteunden de Russische boeren anno 1917 de bolsjewistische omwenteling? Misschien het beste antwoord op deze vraag is vervat in een motto dat al spoedig na deze revolutie in Rusland de ronde deed. Het luidde: Wèl bolsjewisme maar géén communisme. Hieruit blijkt de boeren de revolutie toejuichten voorzover zij hun op het platteland diende en daar barrières opruimde maar contra waren zodra doeleinden werden vervolgd die boven hun zuivere groepsbelangen uitgingen. Nu zijn echter boerenbelangen bijna steeds zeer concrete eigenbelangen.
De boeren zijn later in de Sowjetunie hard aangepakt, vermoedelijk des te harder daar zij de bolsjewisten eerst een illusie hadden gegeven. Al mochten dan de boeren teleurgesteld zijn over de bolsjewisten, de bolsjewisten waren het niet minder over de boeren toen him eenmaal duidelijk geworden was dat de boeren die revolutie feitelijk als een stroomversnelling van een reeds aan de gang zijnd proces hadden gezien. Zij wilden doorgaan op de weg die op het platteland reeds vóór 1917 was ingeslagen, met de mogelijkheid van grotere welstand en, om het maar met één woord te zeggen, met de kans om koelak te worden.
In Les Paysans, de roman die hijzelf voor zijn voornaamste hield, beschreef Balzac de ondergang van het Franse grootgrondbezit en de opkomst van een stand die men wel het best als: Franse koelakken kan aanduiden. Men begrijpt dan meteen waarom deze roman zo’n grote rol speelt in de marxistische literatuurkritiek van Georg Lukács tot André Wurmser.
Wat de waardering voor deze koelakken betreft, ontlopen Balzac en zijn nieuwere critici elkaar nauwelijks. Het fenomeen verwekt bij hen alleen maar haat. Zoveel haat dat de marxisten Balzac bijna kunnen vergeven dat deze bij hem uit een bron opwelt, precies tegenovergesteld aan de hunne. Balzac – het blijkt uit al zijn werken – hield namelijk van grootgrondbezitters.
Sentimentele horigheid gaf hem hier een zekere scherpzinnige blik op wat er voor de grootgrondbezitters in de plaats was gekomen: hebzuchtige boeren, steeds erop uit om hun domeinen en hun macht op het dorp te vergroten, ten koste van de rest van de plattelandsbevolking. Zijn nieuwere marxistische critici zien dat anders. ‘Die Gestaltung des revolutionären Proletariats, zegt de dialectische allesoplosser Lucács in een studie van 1934 over de roman, liegt ausserhalb seiner Gestaltungsmöglichkeiten’. En hij bedoelt er min of meer mee dat als Balzac door gelukkigere chronologische omstandigheden mensen als Lukács had kunnen tegenkomen, hij ongetwijfeld in hun zin een vervolg op Les Paysans zou hebben gemaakt.
Aan het einde van zijn roman geeft Balzac zijn melancholische beschrijving van Blangy, het dorp dat de koelakken hebben overgenomen na met mafia-methoden de ‘goede’ grootgrondbezitter Montcornet naar Parijs de wijk te hebben doen nemen.
Niets was meer te herkennen, alles ontgonnen. Voor de bossen, de parken was de staalkaart van een kleermaker in de plaats gekomen. De boeren hadden overwonnen en het terrein als veroveraars in bezit genomen. Het bestond nu uit meer dan duizend percelen en de bevolking tussen Couches en Blangy was verdriedubbeld.
Het lijkt ons dat de animositeit duidelijk genoeg is. Lukács, als marxist direct op zijn qui-vive zodra er van overwinnen en veroveren sprake is, ziet echter nog kans ook hier op te merken dat het niet zo ‘aristocratisch’ is als het klinkt.
De methode herinnert sterk aan de wijze waarop in Sowjet-Rusland Tsjechow
wordt gebracht. Met gebruiksaanwijzing. Ook Tsjechow was, tussen alles door, de schepper van een Comédie Humaine van de toenmalige Russische maatschappij, zij het dan niet in de vorm van romans, maar van korte verhalen. Zij worden steeds zo uitgelegd dat de Sowjet-maatschappij voordelig in het verlengde van zijn waarderingen komt te liggen. Edmund Wilson heeft het een ironie genoemd zoals Tsjechow zelf die niet beter had kunnen bedenken. De monsters en parasieten worden voorgesteld als typisch voor het vorige regime, maar voor iedereen is duidelijk dat zij verdomd lijken op de mensen die nu de Sowjet-Unie runnen.
Zowel Balzac als Tsjechow waren van een zeer eenvoudige boerenafkomst, Tsjechow zelfs van lijfeigenenafkomst. Beiden zagen een grote emancipatie van hun stand. Maar in plaats van deze kritiekloos toe te juichen, is bij beiden sprake van een artistieke verwerking van het proces die hun sociologische positie duidelijk weerspreekt.
Tsjechows Kersentuin is moeilijk anders uit te leggen dan als sympathie post festum voor de klasse die daarin het onderspit delft. De koelak en ex-lijfeigene Lopachin die de kersentuin opkoopt, ontloopt daarentegen een type als Rigou in Balzac’s Les Paysas nauwelijks.
Dit bewijst niet dat zij ‘klasseverraders’ of iets dergelijks geworden zijn. Het bewijst slechts dat zij sensibel genoeg waren om te zien hoe de dingen zich ontwikkelden. En voor zichzelf en voor hun kunst een evenwicht in het verleden zochten om niet door het zwartste pessimisme te worden overweldigd.
Toergenjew kwam, sociaal gesproken, van de andere kant. De emancipatie van de Russische boer had desondanks geen warmere voorstander. Maar in de laatste jaren van zijn leven deed hij, volgens Pawlowski, niets anders dan herhalen dat het nieuwe type, de ‘boer die de kranten leest en de andere boeren veracht en plundert, honderdmaal erger is dan de oude landeigenaar.
Het is dit type dat nu, omdat er geen koelakken meer zijn, verdwenen heet te zijn. Er is slechts weinig verbeelding voor nodig om te weten dat het in de nieuwe bureaucratie integendeel zijn grote kans kreeg. Alleen waren de koelakken als zodanig niet meer van de partij. Terwijl de Franse koelakken door Balzac met het volste recht als de ware ‘Revolutionsgewinnler’ worden voorgesteld – Karl Marx zal zijn inzicht enthousiast prijzen – zijn de Russische koelakken ongetwijfeld de grootste verliezers van de octoberrevolutie geweest. (Maar daarvoor kunnen zij, gemetamorfoseerd tot bureaucraten, dan ook verhinderen dat de Sowjets hun landbouwproblemen oplossen…) Hoezeer revoluties zich niet herhalen, kan een hypothetische Russische koelak nu bedenken als hij zijn na-revolutionair lot met dat van de Franse koelakken vergelijkt. Boeren worden meestal voor slim gehouden. Men mag dus aannemen dat ook de Russische boeren, en zeker de koelakken onder hen, op een manier wisten wat ze deden
toen zij de bolsjewistische revolutie ondersteunden. Er stond hun misschien een herhaling van het Franse voorbeeld voor ogen. Zeker dachten zij op een doffe wijze dat zij van een Russische revolutie beter konden worden.
Indien dit zo was, hebben zij zich in hun revolutie vergist. Maar daar zovelen zich over de aard van de octoberrevolutie hebben vergist, kan men begrijpen waarom hún lot niet in de eerste plaats heeft getroffen. Men is als regel meer begaan met de vergissingen van minder primitieve lieden. In ieder geval hadden die Russische koelakken geen revolutie nodig om daar te komen waar de Franse koelakken na de Franse revolutie stonden. Hun doorbraak had zich in feite in 1861 voorgedaan. Maar daar het slechts een ‘emancipatie’ zonder dramatische bloedvergieten was geweest, kon het lijken alsof de boeren een revolutie op achter waren. Zo begonnen zij in 1917 aan hun octoberrevolutie. Men zou het geval kunnen vergelijken met Franse boeren die zich in 1871 en masse bij de Parijse Commune zouden hebben aangesloten, denkende dat zij daarmee hun sociale positie nòg meer konden verbeteren. Het is bekend dat de Commune door de Franse boeren uit welbegrepen eigenbelang werd geschuwd als de pest.
In 1897 publiceerde Tsjechow een kort verhaal, zeker niet voorziende dat hij daarmee in Rusland bekender zou worden dan met enig ander werk, toneelstukken inbegrepen.
Dit korte verhaal, overigens geenszins het beste van zijn beroemde reeks korte verhalen, heette Boeren. De inhoud schokte vooral de Russische intelligentsia zo dat er niet alleen een literair maar vooral een politiek schandaal uit voortvloeide. Want Tsjechow zondigde met zijn korte verhaal tegen alles wat politiek-bewuste Russen toen over de boeren dachten. En zij moesten daarover wel wat denken daar juist in het jaar waarin Boeren werd gepubliceerd, een volkstelling uitmaakte dat de Russische bevolking (toen 126 miljoen) nog maar voor liefst 81,5 procent uit boeren bestond. Wie aan politiek deed, diende dus in de eerste plaats zijn houding tegenover de boeren te bepalen. En dat was ook volop gebeurd. In de steden – daarbuiten bestond nauwelijks intelligentsia – ging bijna elke politieke discussie over de boeren, en de literatuur, te beginnen met de grote romans van Tolstoj en Dostojewski, droeg daar op haar manier toe bij. ‘Boerenromans’ roepen thans in West-Europa zeer ambivalente gevoelens op. Dit ontslaat ons niet van de literair-historische plicht om vast te stellen dat de grote Russische literatuur van de 19de eeuw plattelandsliteratuur was.
De schrijvers daarvan zaten, enige weinige uitzonderingen daargelaten, echter in de steden, en dat had merkwaardige consequenties, die men misschien het best kan vergelijken met hoe een stadskind dat in lang geen koe heeft gezien, het beest zou tekenen. Het zal er waarschijnlijk des te liever uitzien indien de ouders het kind wel eens verteld hebben dat van die koe de melk komt.
Niet veel anders was het met die verstedelijkte Russische intelligentsia die de
boeren nodig had voor een enigszins samenhangend politiek betoog. Die intellectuelen tekenden die boeren onwaarschijnlijk mooi om ze een plaats te kunnen geven in de overtrokken toekomstverwachtingen, zo typisch voor het 19de eeuwse Russische intelligentsiadenken. Ronald Hingley heeft een goed woord voor hen bedacht: peasant-fanciers.
Althans in dit opzicht waren meer conservatieve en meer radicale Russische intellectuelen het volkomen met elkaar eens. Al die theoretiserende stadbewoners, spot de Tsjechow-biograaf Hingley, kenden van de boer de voor- noch de achterkant. Maar met de ogen van het geloof zagen zij mysterieuze deugden waar anderen slechts vuil, dronkenschap en primitief geweld observeerden. Het hart was in elk geval van goud.* Het zou allemaal nog niet zo erg zijn geweest als deze misvatting tot Russische intellectuelen beperkt zou zijn gebleven. Maar met Tolstoj en Dostojewski verbreidde zij zich ook nog over de rest van de wereld. Die al beter had moeten weten want ten minste in West-Europa waren de intellectuelen en – zou men aannemen – romanlezers reeds lang over dat boerenbijgeloof heen.
Maar via de Russische roman kwam het opnieuw met grote kracht binnen. Weit schreiten werden welche lange sassen in ihrer tiefen Dämmerung, dichtte Rilke en hij bedoelde er zeker niet mee dat de door hem daarmee geapostrofeerde Russische boeren nu speciaal op zakengebied zouden uitmunten.
Nee, Rilke had zijn Balzac niet gelezen en teveel Russische literatuur wèl die ten aanzien van wat boeren motiveert nog in 1897 de kop zo diep in het zand had dat Tsjechow’s Boeren een zeer anachronistisch schandaal kon worden.
De boeren meenden het toen al verre van goed met elkaar. En zo werd de een steeds rijker en de ander steeds armer.
Er zou ook geen oktoberrevolutie zijn geslaagd als deze zogenaamd proletarische aangelegenheid door Lenin niet bijzonder handig tot een aangelegenheid tussen rijkere en armere boeren was gemaakt, al zou het dan later heten dat in 1917 het ‘feodalisme’ op het Russische platteland werd uitgeroeid.
De feodale heren (pomesjtsjiks) hadden toen al ruimschoots de wijk genomen, dankzij een andere revolutie: de opheffing van de lijfeigenschap. Waarmee op dezelfde manier hun bestaansbasis was ingestort als dat gelijktijdig met de plantagebezitters in het Zuiden van de Verenigde Staten het geval was geweest toen daar de slavernij werd afgeschaft. Daar zou geen enkel misverstand meer over mogen bestaan. Maar de Sowjet-propaganda betreft voor een groot deel tevens de geschiedenis. Bovendien hebben er tussen 1861 en 1917 maar betrekkelijk weinig mensen het Russische platteland bereisd.
Een daarvan was de Balt Ernst von der Brüggen, auteur van een zeer waardevol
maar door de tijd verzwolgen boek. (Das heutige Russland. Kulturstudien, Leipzig 1902). Hij heeft al bijna geen feodalist meer te zien gekregen. Over hun voormalige bezittingen zegt hij feitelijk hetzelfde als Balzac, in een heel ander land. Er leeft nu de een of andere woekeraar in. De oude eigenaar heeft een baantje in Smolensk of St. Petersburg, of is een dronkaard geworden, of op andere wijze verdwenen. Het huis is een woestenij. De oude lindebomen in de lanen en parken zijn gekapt en de velden in kleine percelen aan de boeren in het dorp verpacht. De bossen zijn neergehaald en verkocht. De ‘peasant fanciers’ in de stad schijnen er niet al te veel notitie van te hebben genomen. Anders zouden zij niet zo boos op Tsjechow zijn geworden die toch niets anders gedaan had dan deze feiten ook vaststellen.
Tsjechow was, zoals bekend, medicus van zijn vak. Hij was ook geenszins een onbekwaam medicus, zoals vooral zou blijken toen hij in de jaren negentig op het platteland woonde. Melichowo, waar de kleinzoon van een lijfeigene en de zoon van een mislukte koopman zich al als 30-jarige uit de opbrengsten van zijn literair werk een buiten ter wille van zijn gezondheid kocht, – hij zou in 1904, niet meer dan 44 jaar oud, sterven – lag misschien niet al te ver van Moskou. Voor een schrijver die tegelijk medicus was, bleek daar echter geen ontkomen aan zijn beroep, al vergeleek hij het graag met een wettig huwelijk waaraan hij zo weinig mogelijk herinnerd wilde worden sinds de literatuur zijn grote liefdesaffaire was geworden.
Met Tsjechow hadden de boeren van Melichowo voor het eerst een medicus in hun buurt en hij moest er qualitate que volledig aan geloven. ‘Als een boer op een landweg werd aangetroffen, aldus Ronald Hingley in zijn Tsjechowbiografie, zijn lichaam doorboord door een hooivork, werd hij in Dr. Tsjechow’s huis gedeponeerd, als de enige plaats waar de men geholpen kon worden.’
Intussen liet Tsjechow op geen enkele wijze een engel van zich maken. Hij bedierf het spel door nergens op de ‘cast’ in te gaan die van hem een toonbeeld van toegewijde Russische dokter onder prachtige Russische boeren naar tolstojaans model had kunnen maken.
Maar nòg meer bedierf Tsjechow het spel door, anders dan Tolstoj c.s., niet aan zuiver ‘geestelijke’ therapie mee te doen, daarin bestaande van de zogenaamd onvervalste menselijke waarde van de Russische boer alles voor de toekomst van Rusland te verwachten. Hij had ze leren kennen en zijn conclusie was geweest: gemene rotzakken, op wat goede uitzonderingen na. En daarmee zou men dit hoofdstuk over een groot literair misverstand kunnen beëindigen indien er nog niet de kwestie Gorki was, slechts in dit licht te begrijpen.
De relatie tussen Lenin en Maksim Gorki was een zeer merkwaardige, om niet te zeggen: paradoxale. Er bestonden grote verschillen in persoonlijkheid en ideeënwereld, uitstekend beschreven in een boek dat Bertram D. Wolfe in 1967
aan de relatie heeft gewijd (The Bridge and the Abyss), en Gorki heeft de bolsjewistische revolutie minstens met zeer ambivalente gevoelens ontvangen, wat ook Lenin bekend was.
Toch schijnt dit de onderlinge verstandhouding niet te hebben aangetast. Lenins culturele geweten ging niet bijzonder ver, veel minder ver dan dat van de van afkomst toch veel meer ‘proletarische’ Gorki. Maar hij stond de laatste in de eerste jaren na de revolutie ten minste toe om van de oude Russische cultuur nog te trachten te redden wat er te redden was. Gorki kon toen enige tijd in een chaotisch land als officiële cultuurbeschermer fungeren. Wat niet gemakkelijk was want voor een echte bolsjewiek was cultuur als zodanig toen synoniem met politieke restauratie. Hoe dat zij, Lenin hield Gorki zoveel mogelijk de hand boven het hoofd, hoewel dan zeker meer uit respect voor de persoon dan uit liefde voor het ondankbare werk waaraan Gorki zich zeer geëngageerd overgaf. De delegatie van cultureel geweten werd dan ook geen succes. Gorki ging spoedig in de emigratie.
Van de meningsverschillen die hij met Lenin had verdient, in het licht van de latere gebeurtenissen, en de speciale belangstelling daar althans in dit opzicht Gorki veel radicaler was dan Lenin.
Volgens Gorki keek Lenin namelijk veel te veel de Russische boerenmassa naar de ogen. Het mocht dan misschien waar zijn dat Lenin in Rusland nooit een revolutie had kunnen bewerkstelligen als hij niet aan de boeren, toen nog steeds niet veel minder dan 80 procent van de Russische bevolking, had kunnen appelleren. Maar het was voor Gorki een geweldige ‘Schönheitsfehler’ van Lenins revolutie. En daarbij dacht hij niet eens aan het twijfelachtige marxistische aspect van deze zaak. Wat hem vooral stoorde was dat Lenin daarmee, om zuiver opportunistische redenen, een groot beest had losgelaten.
Gorki had weinig op met de Russische boeren, de ‘beesten in de vorm van mensen die in de Russische dorpen wonen’. De ervaringen die hij er in zijn leven mee had gehad, waren dan ook hoogst ontmoedigend geweest. Meer dan eens had de jonge Gorki zelfs zijn leven in de waagschaal moeten stellen om mensen te redden die de boeren niets anders hadden aangedaan dan hun wat cultuur te hebben willen bijbrengen.
Lenins primitieve appèl aan de bezitsinstincten van de Russische boeren in 1917 beviel Gorki dan ook totaal niet. En evenmin zag hij iets goeds in Lenins latere NEP-politiek. In elk geval verkoos hij op dát moment emigratie boven verder in Rusland blijven, en een van zijn eerste daden in die emigratie was om in Berlijn een anti-‘boers’ boek in het Russisch (O Russkom Krestjanstve) uit te geven. De zaak wordt trouwens nòg merkwaardiger. Onder Stalin keert Gorki weer naar Rusland terug en het schijnt hem veel deugd gedaan te hebben dat onder de nieuwe man de boeren nu eens eindelijk zeer radicaal werden aangepakt.
Gorki mocht dan met de revolutie hebben gesympathiseerd, de Russische boeren gunde hij eigenlijk volop een harde meester. In zijn Berlijns boek had hij trouwens, zonder enige concessie in de richting van het boerenanarchisme dat toen in bepaalde kringen populair was, zeer negatief geschreven over het verlangen van de Russische boeren naar een ‘staat die zijn persoonlijke wil of vrijheid van handelen niet mag bepalen – een staat zonder macht over mensen’. En op die manier werd een man, even verblind door zijn haat tegen de boeren als anderen het door hun zogenaamde goede inborst waren geweest, de eerste Russische literator die een massamoord bezong. Wellicht was het onvermijdelijk dat van de weeromstuit een Solzjenitsyn in Rusland opnieuw ‘goede boeren’ ziet.
- *
- A New Life of Anton Chekhov (New York 1976), p. 176