Frederik Bokshoorn
Het nihilisme, de ‘honnêtiteit’ en het vertraagde demasqué van Hermann Rauschning
Op 14 mei 1940, nadat Nederland had moeten capituleren, pleegden in Den Haag de uitgever H.P. Leopold en Menno ter Braak zelfmoord. Vermoedelijk lag de gelijktijdigheid van hun besluit aan een gemeenschappelijk gevoel dat de Duitsers wel direct wraak op hen zouden nemen voor het feit dat zij twee uitermate fel anti-hitleriaanse boeken van de Duitse emigrant Hermann Rauschning, Die Revolution des Nihilismus (Zürich 1938) en Hitler m’a dit (Parijs 1939), in een nederlandse vertaling hadden verderverbreid.
Sommigen is deze zelfmoord voorbarig of als een verkeerde opwelling voorgekomen. En men weet hoeveel illusies in de eerste bezettingstijd hebben bestaan dat men het met de Duitsers op een accoordje kon gooien, naar het motto: liever een beetje bruin dan dood. Maar althans deze twee geloofden daar bij voorbaat niet in. Inderdaad, een paar dagen na de capitulatie was de ss ook al aan hun deur om hen op te halen, beter over hun instelling dan over hun verscheiden geïnformeerd.
Overigens schijnt Ter Braak, geheel afgezien van de Rauschning-vertalingen die onder de toenmalige omstandigheden op zichzelf bijna al het karakter van een zelfmoordpoging konden dragen, reeds geruime tijd voor die 14de mei, ja zelfs voordat hij ook maar van het bestaan van Rauschning iets afwist, met zichzelf uitgemaakt te hebben wat hem bij een Duitse bezetting van Nederland te doen stond. Vestdijk, die hem goed kende, heeft het in Gestalten tegenover mij zo geformuleerd:
Dit was een beginselkwestie bij hem; en wie dit zou willen betwijfelen, en aan menselijke angst en zwakheid zou willen denken, vergeet dat die vaak genoeg aan beginselvastheid ten grondslag liggen, en er op zijn minst niet mee in tegenspraak zijn. Maar wie niet in een sterke morele inzinking
verkeert geeft aan zulk een voornemen meestal toch geen gevolg. Toch was het misschien de beste oplossing. Men ziet iemand als Ter Braak niet ondergedoken of naar Engeland vluchtend, al leken dat achteraf voor de hand liggende mogelijkheden.
Maar terug naar de Rauschning-vertalingen van Ter Braak. Gezien zijn amor fati, zou men geneigd kunnen zijn er een soort kamikaze-onderneming in te zien, een welbewuste poging een theoretisch al verkocht leven aan een extraproef bloot te stellen. Het was anders. Aan die vertalingen is Ter Braak gekomen als de maagd aan haar kind. Het is zeer de vraag of hij er uit zichzelf ooit aan zou zijn begonnen. Zulk vertaalwerk lag ten slotte beneden het niveau van zijn ware capaciteiten, wat hij zich ook uitstekend bewust was.
Maar helaas, in de laatste twee jaren van zijn bestaan bevond Ter Braak zich in een maatschappelijke dwangpositie. Bij Het Vaderland, de Haagse krant waarvoor hij werkte, was zijn positie op de een of andere manier onmogelijk geworden daar hij daar voor veel te anti-Duits werd gehouden. Op het punt van onze heilige neutraliteit lieten zulke vooroorlogse Nederlandse liberale bladen maar heel weinig met zich spotten. Zo was het aanbod van uitgever Leopold voor hem Die Revolution des Nihilismus te vertalen voor Ter Braak een kleine uitkomst.
Ik krijg er 400 gulden voor (zoiets was toen de tax voor het vertalen van een vrij dik boek), schreef hij aan Du Perron, en dat kon hij, nu practisch werkeloos zijnde, moeilijk afslaan. Ook het nadeel dat Rauschning een abominabel Duits schreef nam hij op de koop toe.
In juni 1939 bestond zijn leven uit vertalen en niet veel meer. Ik zit me een ongeluk te vertalen, dagelijks 5 à 8 pagina’s vrij philosophisch Duits (aan Du Perron). In oktober klaagt hij de vriend weer zijn nood, nu vooral over het onbevredigende karakter van de tekst. Rauschning, aldus Ter Braak, komt erg hinderlijk altijd weer op hetzelfde terug, en voor een ‘tema con variazioni’ heeft hij toch eigenlijk te weinig substantie. Maar hij troost zich met de gedachte dat hij ondanks alles met het best gedocumenteerde boek over de nazibeweging van binnen uit bezig is. Dat was toen in het algemeen de opvatting over dit boek van een man die, als een conservatief van Pruisische signatuur, eerst een poos met de nazi’s had meegedaan maar al heel gauw, in 1934, er ook weer de brui aan had gegeven en uit Duitsland was weggevlucht.
Nu was het echter al toen bijna even erg conservatief als een nazi te zijn, in het bijzonder in Nederland waar conservatief-zijn zo ongeveer een synoniem van slecht-zijn is, en dat verplichtte Ter Braak, toen zijn vertaling gepubliceerd werd, de Nederlandse lezer gerust te stellen dat hij met die conservatieve anti-nazi Rauschning niet van de regen in de drop kwam. Gelukkig wond hij er geen enkel doekje om, maar verklaarde in zijn voorwoord frank en vrij dat juist zijn conservatisme Rauschning ervoor gevrijwaard had geen geloof te slaan aan allerlei democratische frasen waarachter zich in wezen, en als het erop aankwam, niet veel echte democratische gezindheid verborg.
Hij had volkomen gelijk, een hele reeks na 1940 bruinwordende Nederlandse democraten die alleen hun frasen hadden gehad zou het maar al te zeer bewijzen, maar na 1945 verbreidde zich helaas wel het gerucht dat Ter Braak zijn twijfels aan de democratie had gehad. Had hij bijvoorbeeld niet eens democratische politici ‘naar boven gevallen kiezers’ genoemd?
Maar wie had, als hij eerlijk was geweest, die twijfels níet gehad? Het was uitermate unfair dat ‘probleem’ Ter Braak vanuit een hoofdzakelijk van buiten herstelde Nederlandse democratische samenleving samen te vatten in de termen die de beroepspoliticus Van der Goes van Naters er in 1980 in zijn memoires voor gebruikte.
Door en door ‘honnête homme’, die op een irritante wijze nooit helemaal stelling nam. Deze man, die dus probeerde zich niet te committeren, koos op verpletterende wijze partij, op het laatst, toen de Duitsers het land binnenvielen. Door zelfmoord.
Een staaltje van onprecies, en vooral van hoogst onaardig woordgebruik…
Nadat de vertaling van Die Revolution des Nihilismus was volbracht, moeizaam maar niet zonder dat Ter Braak er een verruiming van zijn politieke filosofie aan overhield, in een ‘conservatieve’ richting dus, volgde daar direct een nieuwe vertaalopdracht op, nu om het inmiddels in Parijs verschenen Hitler m’a dit, Rauschnings tweede publicatie, voor Nederland geschikt te maken.
Het was weer een hele taak – Max Nord hielp hem erbij -, en dat zal ook wel de reden zijn dat hij verder geen aandacht besteed schijnt te hebben aan
de metamorfose van een niet zo goedschrijvende Duitse auteur in een veel vlottere Franse. Tevens moet Ter Braak van de letterlijke waarde van de titel van dat Hitler m’a dit volledig overtuigd zijn geweest want anders zou hij daar in zijn voorwoord bij de Nederlandse vertaling, onder de titel: Hitlers eigen woorden, wel een paar kanttekeningen bij hebben gemaakt. Hij was verder kritisch genoeg, en bovendien als filoloog afgestudeerd.
Ondanks de verrassing van een nu eensklaps aardig Frans parlerende Pruis: voor Ter Braak moet vastgestaan hebben dat dit boek was wat het absoluut voorgaf te zijn: het verslag van vertrouwelijke gesprekken die de emigrant Rauschning zèlf met de nazi-leider had kunnen voeren toen hij nog een enthousiaste aanhanger van diens beweging was geweest, alvorens er, niet in de laatste plaats door de schrik die Hitlers uitlatingen bij die onderonsjes in hem teweeg hadden gebracht, de voorkeur aan te geven alle connecties met het Nazisme te verbreken.
En hoe zou dat voor hem ook niet vastgestaan hebben? De geloofwaardigheid is niet alleen in de tijd aan de vooravond van Hitlers bezetting van West-Europa toen het boek om zijn sensationele inhoud links en rechts vertaald werd door niemand aangevochten, ook in alle na-oorlogse jaren gold zij als onaantastbaar. Een zich wetenschappelijk noemende Zeitgeschichte was wegens de dominerende rol die de persoon van Hitler daarin heeft gespeeld wel gedwongen tot psychologische portretten van de man. Nu, tientallen jaren lang kon het wel lijken alsof van alle tijdgenoten Rauschning het privilege had het diepst in zijn donkere ziel te hebben kunnen blikken Bij voorkeur hij werd geciteerd als het erom ging Hitler te tekenen ‘wie er eigentlich gewesen war’.
In 1972 werd Hitler m’a dit bepaald gecanoniseerd als een tekst waarbij men mocht zweren. Een van de meest vooraanstaande na-oorlogse Duitse historici, Theodor Schieder, verklaarde het tot een non plus ultra aan nuttigheid voor de Zeitgeschichte (Hermann Rauschnings ‘Gespräche mit Hitler’ als Geschichtsquelle). En als om te tonen hoe serieus het hem daarbij was publiceerde hij als annex van zijn studie alsnog het enige hoofdstuk waarmee de Duitsers nog geen kennis hadden kunnen maken omdat het indertijd uit de Duitse vertaling, uiteraard niet in Duitsland zelf verschenen, was weggelaten.
Dat was het allerlaatste uit het boek waarin Rauschning inderdaad zéér curieuze feiten uit het leven van Hitler uit de doeken gaat doen, zo ongeveer alsof hij ook op de hoogte is van diens droomleven. Zo vertelt hij daar dat Hiltler ‘s nachts vaak luid krijsend wakker wordt. En wat is het geval? De baarlijke duivel, zijn alter ego, blijkt dan zijn slaapkamer te zijn binnengeslopen.
Voor Schieder hoorden dus ook die nachtelijke bezoeken van de duivel, die Rauschning, zonder veel metaforische omwegen, als waar gebeurd voorstelt, bij de historische werkelijkheid van Hitler. Dit nu hielden velen al in 1939 voor àl te gortig. Het heeft overigens ook de doorslag gegeven bij het besluit van de Nederlandse regering, juist toen angstvallig voor haar neutraliteit bezorgd, de Nederlandse vertaling in beslag te doen nemen. Men kon een ‘bevriend staatshoofd’ toch niet aandoen hem als een door demonen bezeten figuur af te tekenen!
Ironisch genoeg was het de latere, Hitler toch wel voor zeer boosaardig houdende Londense oorlogspremier Gerbrandy, toen nog minister van Justitie in Den Haag, die in de Tweede Kamer de inbeslagneming te verdedigen en het bevriende staatshoofd tegen een verderverbreiding in de Nederlandse taal van zulke lasterpraat te beschermen had.
Wat zou Ter Braak zelf wel van dat hoofdstuk gedacht hebben? Hij schijnt, als zoveel van Rauschning, ook dit op de koop toe genomen te hebben, zoals uit zijn voorwoord valt op te maken. Daarin heeft hij het namelijk over een kennis die Hitler m’a dit in de boekwinkel had zien liggen, erin gebladerd had maar het na een poos weer had weggelegd omdat hij zich aan het al te fantastische van deze informatie over Hitler gestoten had. Zo’n ‘stuiversroman’ kon men toch niet kopen, had hij gezegd, ook als men verder wel de noodzaak zag wat meer politieke literatuur te lezen. Om een onrustige tijd bij te houden.
Ter Braak gaat dan in het voorwoord uitvoerig in polemiek met zulke brave Nederlanders die niets van het nieuwe nihilistische tijdvak begrepen hebben. Inderdaad, op alle mensen die gewoon zijn in de categorieën van het gemiddelde fatsoen te denken, zal dit merkwaardige boek de indruk maken van een stuiversroman.
Jammer voor Ter Braak, maar die Haagse kaaskop blijkt het uiteindelijk
toch meer bij het rechte eind gehad te hebben dan hijzelf met zijn absoluut vertrouwen in de authenticiteit van alles wat Rauschning beweerde. In 1985 is uiteindelijk toch nog aan de dag getreden dat Hitler m’a dit een hoogst dubieus product is geweest en dat er niet zoveel waar is geweest aan de pretenties waarmee het in 1939 werd gelanceerd.
Uitgaande van dat rare feuilleton over Hitler en de duivel waarmee het boek besloten wordt is ettelijke jaren geleden een geduldige Zwitser, leraar en amateur-Zeitgeschichtler, aan het rechercheren geslagen en ten slotte met een hyperpreciese, maar vernietigende expertise voor de dag gekomen. (Wolfgang Hänel, Hermann Rauschnings Gespräche mit Hitler – eine Geschichtsfälschung. Zeitgeschichtliche Forschungsstelle Ingolstadt.)
Het komt op een pendant van de recente Stern-affaire neer, met het niet onwezenlijke verschil dat de Franse journalisten die voor Rauschning Hitler m’a dit in elkaar hebben gezet hun werk heel wat aannemelijker hebben weten te verrichten dan hun collega’s uit Hamburg en daarvoor zijn beloond met een ‘echte’ levensduur ervan die evenveel jaren telde als Hitlers valse dagboeken het dagen wisten uit te houden. Voor de rest heeft Rauschning, die hoofdzakelijk zijn naam en wat persoonlijke herinneringen aan de Führer heeft bijgedragen, eenvoudig de functie vervuld die de Hamburgers aan een verongelukt vliegtuig gaven waaruit een van hun redacteuren zogenaamd (en nog wel in de zo streng bewaakte ddr waar de brokken van dat vliegtuig lagen) die schatten had kunnen bergen en, à raison van een slordig aantal miljoenen dm, welbehouden ter redactie afgeleverd.
Voor Ter Braak was zoiets nog onvoorstelbaar. Hij heeft zonder meer vooropgesteld dat aan de door hem vertaalde Franse tekst een manuscript van Rauschning in het Duits ten grondslag heeft gelegen. Voor hem hoorden Die Revolution des Nihilismus en Hitler m’a dit ook absoluut bij elkaar. In het voorwoord bij het tweede boek noemt hij dit zelfs de ‘grammaticale onderlaag’ van het eerste boek. Hier moet zijn instinct hem in de steek hebben gelaten. Hij geeft immers in die polemiek met de kaaskoppen zelf toe dat Hitler m’a dit de indruk van een stuiversroman zou kunnen maken En Die Revolution des Nihilismus was immers zo onverbiddelijk Duits-filosofisch geweest…
Rauschning heeft dus al die gesprekken met Hitler helemaal niet gehad, en reeds in 1946 heeft ook althans één figuur het voor onmogelijk gehouden dat hij ze ooit zou kúnnen hebben gehad. Maar hier speelde een ongekeerde geloofwaardigheidskwestie. Een van de grootste voormannen van de ‘nihilistische revolutie’, Hermann Goering, beweerde dat namelijk. Men moet hem helaas weer aan het woord laten komen, deze keer als verkondiger van een eerst weggedrukte zuivere waarheid.
Es ist unmöglich, verklaarde Goering april 1946 in Neurenberg, dass Rauschning häufiger mit dem Führer zusammengekommen sein soil, ohne das ich es gewusst hätte. Und dann: Glaubt man denn, dass der Führer jedem hergelaufenen Provinzpolitiker seine geheimsten Ansichten offenbart hätte? Das ist doch lächerlich!
Van Rauschning heeft nooit een biografie bestaan aan de hand waarvan zijn voorspiegelingen gecontroleerd hadden kunnen worden. Toch was hij even een heel beroemd man, en daar hij bovendien zeer eerzuchtig moet zijn geweest dook zijn naam wel eens op onder die van de emigranten waarvan men beweerde dat zij klaarstonden om in een van Hitler bevrijd Duitsland het heft in handen te nemen.
Als een mimosa heeft hij echter altijd gereageerd op aanvragen zijn staat van dienst vóór de emigratie klaar samen te vatten, en Hänel schijnt werkelijk de allereerste te zijn geweest die de ‘Provinzpolitiker’ de eer van een omvattende investigatie naar zijn achtergronden heeft gegeven. Zo helemaal provinciaal was hij nu echter ook weer niet want de Duitse provincie waarom het in zijn geval ging was Danzig en omgeving en daar heeft, zoals bekend, een van de uitgangspunten voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog gelegen. Het was na de Eerste Wereldoorlog een ‘vrijstaat’ geworden, een van die constructies die nooit toekomst hebben maar door de internationale diplomatie gaarne worden gebruikt om een tijdlang van een probleem af te zijn. Duitsers en Polen werden geacht er als lieve kinderen met elkaar om te kunnen gaan, hoewel iedereen op zijn vingers kon natellen dat het alleen maar moord en brand kon worden.
Hoe het zij, in 1933 waren de nazi’s ook daar de baas. Rauschning had daar een grote bijdrage voor geleverd. Hij werd in dat jaar senaatspresident, d.w.z. de voornaamste regeringspersoon. Het is aan te nemen dat hij
alvorens daarvoor te worden uitgekozen wel eens, net als andere nazi’s die in de provincie een hoge post kregen, zijn gezicht bij Hitler heeft laten zien.
Wat Hitler in hem zag is onbekend. Maar veel kan het niet geweest zijn. Hij vertrouwde meer op een zekere Forster die in Danzig sinds 1930 Gauleiter was en dat ook tot het bittere einde is gebleven. En met die Forster raakte de senaatspresident Rauschning al direct in zo’n hooglopend persoonlijk conflict dat hij nauwelijks een jaar na zijn verkiezing zijn ambt al weer neerlegde en – uit angst of uit dépit, dat kan niemand zeggen – niet alleen Danzig maar Duitsland verliet. Zulke ruime gelegenheden om Hitler te ontmoeten kan Rauschning onmogelijk gehad hebben. Hänel, na allerlei navraag, is ten slotte tot de conclusie gekomen dat hij zich in de hele periode dat hij als nazi carrière wilde maken – zo’n kleine tien jaar – in totaal nog geen half uur in de directe omgeving van de Führer heeft opgehouden, laat staan dat hij ook slechts één van die exclusieve gesprekken met hem zou hebben gehad die in Hitler m’a dit beschreven staan. Maar goed, hij kende hem dus, en in 1939 hadden de mensen wel urgentere dingen aan het hoofd dan, zoals nu die Zwitserse scepticus, er met een Zwitsers uurwerk op uit te trekken om na te gaan waarop de aanspraken van Rauschning bij Hitler kind aan huis te zijn geweest in feite gebaseerd waren.
Zo kwam, men moet het zeggen, al in 1939 een niet onbekwame mediaoperatie op gang. Er zat dan ook een man achter met een heel speciale begaafdheid langs synthetische weg boeken op de markt te brengen die precies aan een conjunctuur beantwoordden: een versatiele Hongaar, Imre Révész. Tot lang na de oorlog zouden redacties van kranten die graag stukken van beroemde persoonlijkheden opnamen, ook als zij wisten dat die stukken waarschijnlijk wel door ghost writers zouden zijn vervaardigd, hem kennen als Emery Reves. Het was via hem als ‘bemiddelaar’ dat zulke stukken circuleerden.
Zij hadden ook allemaal een beetje hetzelfde fabrieksmerk. Zelfs artikelen, zogenaamd door Churchill geschreven, toonden de kenmerken van een bepaalde journalistieke aanpak, niet erg typisch voor Churchill zelf.
Hänel had geluk toen hij zich voor de Rauschning-affaire ging interesseren. Emery Reves bleek nog te leven, en wel in Zwitserland. Hij was dus
erg bereikbaar voor hem, en daar vloeiden meer steekhoudende conversaties uit voort dan Rauschning ooit met Hitler had kunnen voeren. Bovendien staan zij op een band. Ja, zo bekende Reves hem in de loop daarvan, hij had er in de vooroorlogs- en oorlogsjaren zijn bijzonder werk van gemaakt Hitler-boeken te creëren waarin van alles stond wat de mensen toen graag wilden lezen. Maar steeds had hij, hoe sensationeel de inhoud ook was, ervoor gezorgd dat zij voor ‘authentieke’ boeken van insiders konden doorgaan.
D.w.z. de kunst had daarin bestaan een prominente ex-nazi er voor goed geld toe te bewegen zijn naam en wat toegiften uit de persoonlijke ervaring ter beschikking te stellen voor een publicatie die hij dan verder maar rustig aan de goede handwerkslieden moest overlaten die hij, de gewiekste publiciteitsagent Imre Révész, voor zulk werk in dienst had. Zo was het met Hitler m’a dit, een groot verkoopsucces, gegaan, en ook met I paid Hitler (New York 1941), een andere treffer, zogenaamd geschreven door de toen algemeen bekende, uit Duitsland geëmigreerde zwaarindustrieel Fritz Thyssen.
De aap is nu dus uit de mouw, hoewel er door de gedupeerde Zeitgeschichtler – hoe kan het anders – in pathetische achterhoedegevechten nog volop wordt teruggeschoten. Hun hoofdargument is dat Rauschning, ook als hij de dingen niet naar waarheid beschreven heeft, desondanks de waarheid heeft gediend. En wel door erop vooruit te lopen. Onder andere wijzen zij erop dat Hitler heel veel van wat hij Rauschning dan blijkbaar niet heeft geopenbaard in elk geval op zijn hart heeft gehad. Vooral de zogenaamde Tischgespräche die hij tijdens de oorlog voerde en liet optekenen, zo vinden zij, zijn daar een bewijs van. Daarin zou Hitler zich op een frappante wijze in het echt precies zo hebben geuit als Rauschning hem dat in zijn imaginatie laat doen.
Geheel afgezien daarvan dat daarmee de ghostwriterij, wat natuurlijk het eerste kwalijke punt is, niet aan de orde komt, hier worden de zaken op hun kop gezet. Op analoge wijze zou men een uit talloze astrologen die de plank niet totaal heeft misgeslagen hogelijk moeten prijzen als iemand die niet fantaseert, maar uitstekend anticipeert en in zoverre ‘waarheidsgetrouw’ bezig is geweest. Net zo min als zo iemand die het toevallig eens
een keer krek goed heeft gehad het zou verdienen voortaan als een exacte wetenschapper te gelden kan Rauschning Geschichtsquelle blijven als hij, hoe gelijk hij eventueel met zijn peiling van de figuur van Hitler mag hebben gehad, die gesprekken met hem uit de duim heeft gezogen.
Het is overigens opmerkelijk dat Rauschning, die zeer oud is geworden – hij overleed in 1982 op 94-jarige leeftijd op de Amerikaanse farm in Oregon die hij met het aan Hitler m’a dit verdiende geld had gekocht nadat hem in 1940 de vlucht uit Frankrijk was gelukt -, steeds nadere vragen naar plaats en tijd van zijn diepgaande conversaties met Hitler uit de weg ging. In de eerste jaren na de oorlog kon men hem nog geregeld in de Bondsrepubliek aantreffen waar hij zich vol animo in de toenmalige discussies over een neutralisering van Duitsland tussen Oost en West mengde en de Adenauer-politiek bijna even fel bestreed als voor de oorlog de Hitler-politiek. Maar iedereen – we spreken uit ervaring – kreeg nul op het rekest die het gesprek liever op Gesprekken bracht. Maar wie weet, wellicht deed hij dat minder uit angst voor zichzelf dan uit medelijden met allerlei mensen die indertijd de hand voor hun authenticiteit in het vuur hadden gestoken, en dat in sommige gevallen niet hadden overleefd. Soms is het beter een bedrog niet te onthullen, en de schimmen van hen die in goed vertrouwen aan zijn triomf hebben meegewerkt met rust te laten.
Wat Ter Braak betreft moet ons in dit verband nog een andere opmerking van het hart. De nazi’s mochten hem dan zwaar belagen, anti-nazi’s hebben hem zijn laatste levensjaren ook zeker niet dragelijker gemaakt. Men leze er slechts het dagboek van Thomas Mann op na. Ter Braak koesterde de hoop via deze een deel van zijn essayistisch werk, zoals Van oude en nieuwe christenen, in emigrantentijdschriften te kunnen onderbrengen om zich ook buiten Nederland een klein publiek te verschaffen. Er kwam niets van terecht, Thomas Mann moest een keer toen Ter Braak hem een hoogst verontwaardigde brief over de behandeling van zijn stukken had gestuurd er persoonlijk op af om zo’n tijdschriftredactie tot wat meer fatsoen jegens de medewerker uit Nederland te vermanen.
Het was des te triester daar Ter Braak, afgezien van de paar goede, vriendschappelijke relaties die hij met Nederlandse mede-literatoren onderhield, zich intellectueel, en als ‘Europeaan’, toch wel het sterkst met de
ideeën verbonden voelde die toen in die Duitse emigrantenkringen opgeld deden. Vooral de filosofie van Nietzsche speelde daar een immense rol, en Ter Braak was, zoals bekend, zelf ook een fervent nietzscheaan. Daarom kreeg hij ook steeds meer plezier aan Rauschning; want hoe onbribant die dan ook als auteur mocht zijn, de manier waarop ook deze in Nietzsche rondwoelde moest hem verrukken.
In feite, als men tegenwoordig diens Revolution des Nihilismus, het boek dat hij dan wel helemaal zelf geschreven zal hebben – de moeite die Ter Braak ermee had bewijst het uit het ongerijmde -, weer ter hand neemt dan lijkt het vaak hoofdzakelijk een selectie van Nietzsche-citaten bij nazi-daden.
En dan was de draai die Nietzsche aan het nihilisme-begrip had gegeven, net als voor Thomas Mann c.s., ook voor Ter Braak het grote cultuurfilosofische Sesam open u! aan de hand waarvan hij alles wat toen in Europa gebeurde beoordeelde. Toch was, achteraf gezien, die intellectuele positie rijkelijk paradoxaal. Nazi’s en anti-nazi’s wedijverden namelijk met elkaar in hun beroepen op die fase in het denken van Nietzsche die toen zonder meer op de voorgrond stond; op die eindfase die hij niet meer samen wist te vatten, die in allerlei tegenstrijdigheden onderging, maar die, gecolporteerd onder de titel Der Wille zur Macht, het Nietzschewerk werd waaruit toen als uit de bijbel iedereen haalde wat hem het meest aanstond.
Een nazi-intellectueel mocht bijvoorbeeld voor de wat universelere culturele aspecten van het filosoferen van Nietzsche nauwelijks een orgaan hebben, ook niet weten dat zijn uitspraken elkaar meestal wederkerig opheffen, dat alles nam niet weg dat Nietzsche ook voor zo’n terrible simplificateur (overigens een lievelingsbegrip van Ter Braak) genoeg in petto had. Hij hoefde maar een tekst tegen te komen als deze: Nichts wäre nützlicher und mehr zu fördern als ein konsequenter Nihilismus der Tat, en de lectuur van Nietzsche had zich ook bij hem goed geloond. Rauschning heeft dáár de nadruk op gelegd.
De anti-nazi’s die met Nietzsche opstonden en naar bed gingen interesseerden zich uiteraard vanuit een andere gezichtshoek voor hem. Zij zagen hem in de eerste plaats als de onthuller van een nihilisme dat in de Europese cultuur als een grote ziekte was uitgebroken maar dat de meesten om
schijnheilige redenen anderen en zichzelf op geen enkele manier wensten te bekennen. Vandaar hun bewondering voor hem als een onverbiddelijke ontmaskeringskunstenaar. Aan de andere kant, en hier begon hun verantwoordelijkheid terwijl de nazi-intellectueel bij Nietzsche slechts naar alibi’s zocht, kon dat natuurlijk niet het laatste woord blijven. Er dienden wegen tot een overwinning van dat nihilisme gezocht te worden.
In De nieuwe elite, een van zijn laatste geschriften, ziet men zich de nietzscheaan Ter Braak dan ook zeer behoorlijk inspannen in die richting. Veel hoop kan hij voorlopig weliswaar niet geven. Dat nihilisme is er nu eenmaal, en door de plebejer die er een prachtkans in ziet om zich naar boven te werken, ook volledig uitgebuit. Maar degeen die desondanks niet al zijn honnêteté (een andere lievelingsterm van de Europeaan Ter Braak) te grabbel wil gooien heeft nog steeds een taak te verrichten, en ook een politieke. Hij moet met het oog op de na-nihilistische toekomst op zijn manier de zaak zo goed mogelijk in het lood helpen houden. De nieuwe elite, zegt Ter Braak, zal van dat labiele evenwicht een erezaak maken. Tegenover de nazi (en de communist) met zijn ‘consequent nihilisme van de daad’ stelt hij met een wat ongelukkig Nederlands woord (maar het Nederlands is nooit erg scherp in min of meer politieke aangelegenheden, hij had ook hiervoor misschien beter een Frans woord kunnen gebruiken) zijn vrij befaamd geworden ‘schipperen’.
De term was vooral daarom een misgreep omdat hij er iets ‘elitairs’ mee wilde aangeven, en in Nederland liggen de zaken nu eenmaal zo dat daar sowieso al tegen de klippen op geschipperd wordt. Niemand hoefde er dus speciaal toe worden aangemoedigd. Dat maakte De nieuwe elite voor de lezer met een geringe propaedeuse inzake Nietzsche waarschijnlijk tot een nogal tautologische litanie.
Nazi’s en anti-nazi’s hadden genoeg controverses gemeen, en uiteindelijk genoeg lotgevallen verschillend. Slechts één ding, één idee is er geweest dat zij a.h.w. ondergronds met elkaar deelden: het gezamenlijke besef in een nihilistisch tijdvak te leven. In die zin sprak Thomas Mann ook een keer van Hitler als van zijn ‘broeder’. Men begreep pas goed wat hij daarmee bedoeld kon hebben toen zijn Doktor Faustus in 1947 uitkwam.
Het was feitelijk het slotaccoord van het grote ninhilisme-debat dat
Nietzsche had ontketend. Niet dat deze zaak nu overwonnen was. Maar zij verplaatste zich naar een vlak waar andere denkcategorieën vereist waren dan die men bij Nietzsche kan vinden. Rauschnings Revolution des Nihilismus slaat tegenwoordig nergens meer op. Een oud-Griekse natuurfilosoof is actueler, en in verband daarmee is er een gerede kans op dat iemand als Heidegger de plaats van Nietzsche zal gaan innemen als verkondiger van die meer moderne variant van het nihilisme.
De technologie, das Gestell, is voor deze de doorslaggevende ontbindende factor en het nihilistische element bij uitstek geworden. En weer net als bij het vorige, meer politiek-cultureel bepaalde nihilisme zijn het plebejers die haar uitbuiten en doen de anderen, de beteren, er wèl goed aan die ontwikkeling goed te verstaan. (Heidegger is in dit opzicht heel radicaal, de hele Europese filosofie sinds Descartes, met inbegrip met haar ‘metafysica’, is volgens hem op die intronisatie van een nihilistische technologie gericht geweest en heeft zich dus schuldig gemaakt.) Maar zij kunnen hun heil alleen nog maar bij oude Duitse dichters en Griekse denkers vinden want de wereld is op weg om onder das Gestell te bezwijken. Dat is dus zijn ‘revolutie van het nihilisme’. En nu maar zien of er opnieuw wat aan te doen is, zoals men ook de vorige uiteindelijk onder de knie heeft gekregen. Zolang dat niet het geval is, zullen we nog veel over Heidegger horen.
Tot slot mag ik niet nalaten iets te doen wat althans in Engeland elke fatsoenlijke scribent doet die zijn lezers heeft beziggehouden met een onderwerp waarbij hij eens persoonlijk betrokken is geraakt. I have to declare an interest.
Kort na de oorlog werd ik door dezelfde Haagse uitgeverij die in 1940 zo zwaar geteisterd was door de dood van haar chef aangezocht de vertaling van een derde boek van Rauschning op mij te nemen, ‘mede om een traditie voort te zetten’. Na een Duits en een Frans ging het nu om een Amerikaans boek van hem dat in 1946 onder de titel: Time of delirium in New York verschenen was. Wie, opgegroeid in groot respect voor leven en werk van Ter Braak, kon toen zo’n voorstel afwijzen? Te meer daar Ter Braaks brieven nog niet gepubliceerd waren en zijn klaagzangen over stijl, compositie en andere vormgebreken van de te vertalen auteur dus nog niet consulteerbaar.
Het werd een lijdensgeschiedenis. Hoewel twee van de beste vertalers uit het Duits die de Verenigde Staten ooit hebben opgeleverd, Richard en Clara Winston, hun krachten hadden gegeven om het rammelende proza van Rauschning in acceptabel Amerikaans om te zetten was de tekst niet om door te komen. Bijna op elke pagina kwam men Nietzsche tegen, dat wel. Maar er moeten toen in Amerika nog geen geautoriseerde Nietzsche-vertalingen hebben bestaan. En Rauschning, vol als hij was van deze filosoof, haalde hem blijkbaar uit het blote hoofd aan, alles door elkaar gooiend. Men moest maar zien er wat van te maken. Het heeft me voor mijn leven anti-Rauschning gemaakt.
Le style, c’est l’homme. In zoverre was misschien te verwachten dat iets niet in de haak was, maar dat hij er zich voor heeft geleend een geraffineerde commerciële Hitler-speculatie à la Stern met voorgegeven intieme wetenschap over de Führer te stutten en dus eigenlijk meer een media-gebeurtenis dan een echte getuige van onze eeuw is geweest, dat bewijst dat de kwade trouw van publiciteitsmanagers in een zich open noemende maatschappij soms nog meer, en zeker langduriger effect op mensen, waaronder de op zichzelf meest kritische, kan hebben dan de ergste demagogie in een tegen de buitenwereld verbarricadeerde staat. De onwaarachtigheid van Rauschning heeft precies veertig jaar langer kunnen voortduren dan die van Hitler, de paal waartegen hij zich wreef om zijn schrijverschap een beetje te laten gloeien, zelf.