Frederik Bokshoorn
Ironie als allemanshouding en het behagen aan de pseudo-satire
Jaques, Shakespeare’s nurks in As you like it, aan te treffen niet in de Haarlemmerhout maar in de Forest of Arden, is een goed prototype van de satiricus. Wanneer de hertog hem verwijt dat hij zich toch moeilijk tot rechter over andere mensen kan opwerpen, ‘for thou thyself hast been a libertine’, geeft hij het antwoord dat de satiricus op zo’n kritiek steeds paraat heeft gehad. Of de hertog dan niet begrijpt dat hij iedereen en niemand op het oog heeft? Hij doet in feite geen enkel mens kwaad.
Zoals met Jaques, die het niet bij zijn hertog hoeft te verbruien, is het in het algemeen met satirici gegaan. In tegenstelling tot een wijd verbreid gunstig vooroordeel dat de mensen altijd over hen gekoesterd hebben, daarin bestaande dat degeen die zich satirisch uit, van moed blijk geeft – en dat de satirische kunstenaar veel militanter is dan al zijn kunstbroeders en het directst de kunst op het leven toepast, – i.t.t. dat vooroordeel weten zij zich altijd wel te redden als het een beetje penibel wordt. Desnoods bestij gen zij hun wilde gans en strijken ver van het oord van de moeilijkheden weer neer.
Klinkt het volgende bijvoorbeeld niet ontzettend flink?
Zo iemand zal toch wel moeilijkheden gekregen hebben? Want waarvoor is men twintig jaar minister? Om zich te laten zeggen dat men een walgelijke schavuit is?
Nu, de satiricus die het rijmpje schreef was Jonathan Swift en de minister die hij bedoelde was een van de langstregerende Britse prime ministers, Robert Walpole. Een niet helemaal van corruptie vrij te pleiten figuur, naar door de historici uitvoerig is aangetoond. Maar daar gaat het in ons verband niet om. Hoe behandelde hij Swift? Kon die, na zo duidelijk te zijn geworden, nog wel rustig slapen? Een eerlijke ziel, opgescheept met het vermelde gunstige vooroordeel, moest met hem sympathiseren.
De doorsneesatiricus beantwoordt niet erg aan het beeld dat de doorsneemens van hem pleegt te hebben. In hoeverre beantwoordde Swift, hier misschien niet op zijn best, maar verder subliem, daar echter wèl aan?
Walpole was uiteraard een goed politicus. Anders had hij het niet zo lang als prime minister kunnen uithouden. Maar hij schijnt ook een uitstekend kenner van de wat gecompliceerde ziel van de satiricus te zijn geweest. In elk geval vermoedde hij dat een satiricus ook slechts een mens is en dat juist een eminent satiricus als Swift, als hij zich tot zulke vrij platvoerse rijmpjes tegen hem verlaagde, mede door een persoonlijk motief moest zijn bepaald. Hoe dat zij, in de eerste plaats paste de doortrapte man er wel voor op, de grote Swift ter verantwoording te roepen – De Gaulle die Sartre ontzag was niet zo’n nouveauté – en in de tweede plaats ging hij zelfs nog een vriendelijk stapje verder. Steeds wanneer Swift weer eens zo’n rijmpje tegen hem lanceerde nodigde hij hem voor de lunch uit. En Swift kwam! Wat was namelijk het geval? Swift, een geestelijke van de Anglicaanse kerk, heeft heel zijn leven (tevergeefs) naar een promotie tot bisschop in die kerk verlangd. Die positie had Walpole te vergeven. En zo kwam een curieus mechanisme op gang. Als het verlangen om bisschop te worden Swift weer eens te machtig werd, produceerde hij schimpscheuten tegen Walpole want daar vloeiden lunches uit voort. Maar het waren steeds Tantalus-lunches. Waarover ook gepraat werd, over een benoeming tot bisschop zweeg Walpole als het graf. Dus moest er wel weer op hem gescholden worden. De cyclus heeft zich meermalen herhaald Men zou zich kunnen afvragen wie zich in feite de grootste satiricus van de twee
betoonde, wie de ander meer wist te pesten. Walpole had kennelijk lak aan satirici en Swift, door de eenvoudige zielen in het land voor een man gehouden die de ‘odious rogue’ recht voor zijn raap durfde te schieten, liet in werkelijkheid volledig met zich sollen.
Ik heb die oude geschiedenis verhaald omdat goede geschiedenissen zichzelf in wezen zo gelijk blijven en steeds opnieuw vers kunnen aandoen. Zo had men zich onlangs in Nederland heel wat kouwe drukte kunnen besparen, had men haar gekend. Het ging daarbij, naar men weet, niet om de benoeming van een satiricus tot bisschop maar om de uitverkiezing voor een literaire staatsprijs. Alle eenvoudigen en ook niet zo eenvoudigen in den lande stonden ervoor op hun achterste benen. Het gunstig vooroordeel dat een satiricus onder alle omstandigheden ‘moedig’ is, dat hij per definitie iemand is die boosheden aan de schandpaal nagelt, met naam en toenaam van de bozen, is nog lang niet de wereld uit.
Hoe populair tegenwoordig satirici zijn! De grimmige lach is niet van de lucht, en hele volken juichen als zo’n satiricus weer eens zijn buit kan binnenhalen, in de vorm van een ten val gebrachte minister, een quasi-opgeruimde misstand en andere bevredigingen van de publieke verontwaardiging.
Misschien is de toestand ook werkelijk zo dat het moeilijk is géén satire te schrijven, naar het klassieke woord van de Romeinse satirenschrijver Juvenalis. Maar dan valt direct een merkwaardige omstandigheid op. Waarom zou de satire nu juist zo bloeien in ons deel van de wereld waar, naar verhouding, de toestand toch veel beter is dan in de rest? Welke relatie bestaat er dus tussen satirische kritiek en haar objecten? Verdient de satiricus zijn populariteit of zou ook deze, zoals zoveel populariteiten, weer kunstmatig gekweekt zijn?
Een die er zijn twijfel over heeft is J.P. Guépin. Het is de moderne literatuur, schrijft hij in De beschaving, niet als verdienste aan te rekenen als zij satirisch in maatschappijkritiek uitblinkt. Absurde vervreemding is wel het allergemakkelijkst op te schrijven (p. 289).
Op het eerste gezicht wijkt zijn oordeel nogal af van dat van de man van wie wel de scherpzinnigste kritiek op al die populaire satirische kritiek op onze reilende en zeilende maatschappij afkomstig is: Adorno. In Minima
moralia heeft hij het als volgt over ‘Juvenals Irrtum’. Schwer, eine Satire zu schreiben. Nicht bloss well der Zustand, der ihrer mehr bedürfte als je einer, allen Spottes spottet. Das Mittel der Ironie selber ist in Widerspruch zur Wahrheit geraten… Ironie drückte aus: das behauptet es zu sein, so aber ist es; heute jedoch beruft die Welt noch in der radikalen Lüge sich darauf, dass es eben so sei, und solcher einfache Befund koinzidiert ihr mit dem Guten. De satiricus kán daarom eenvoudig niet meer zijn wat hij nog steeds voorgeeft te zijn: een bij wie de waarheid over de dingen in goede handen is, op wie de mensen kunnen vertrouwen voor een onverbiddelijk demasqué van de valse pretenties. De satire is zelf een valse pretentie geworden: Schuld an der Unmöglichkeit von Satire heute hat nicht, wie Sentimentalität es will, der Relativismus der alerte, die Abwesenheit verbindlicher Normen. Sondern Einverständnis selber, das formale Apriori der Ironie, ist zum inhaltlich universalen Einverständnis geworden.
Toegegeven, Adorno’s wat gecompliceerde dictie zou iemand af kunnen schrikken. En dat zal dan ook wel de reden zijn dat zijn kritiek op de huidige pseudo-satire geen enkel effect heeft gehad. Maar in wezen ontlopen Guépin en Adorno elkaar niet zoveel. Bij beiden is de satiricus een figuur geworden die simpel profiteert van het feit dat de massa tegenwoordig ook de smaak van de ironie heeft beetgekregen. Maar helaas is het geen garantie voor waarheid meer. Leugen en vervreemding weten er nu volop gebruik van te maken Er zit geen tikkeltje ‘gezonde kritiek’ op ongezonde toestanden meer in. De satire is zelf een deel van een kritieke geestelijke situatie geworden: Alle Satire ist blind gegen die Kräfte, die im Zerfall freiwerden. Daher hat denn der vollendete Verfall die Kräfte der Satire an sich gezogen. En dan geeft hij als voorbeeld hoe belangrijk ook voor de propaganda van de nazi’s, in hun spot over ‘emigranten en liberale politici’, de satire als bespelen van dat nieuwe, verloederde ironische gevoel van de massa geweest is. Hij had overigens ook Bertolt Brecht kunnen citeren, voorzover deze het ten behoeve van Stalin min of meer over dezelfde boeg gooide. Men denke slechts aan diens meest beruchte ironische opmerking, gedaan naar aanleiding van Stalins zuiveringen: ‘Hoe onschuldiger zij zijn, des te meer verdienen zij het doodgeschoten te worden.’
Dus welke relatie bestaat er nu tussen satire op iets en de zaak zelf? Dat hangt van toevallen af. Als de massa van een misstand profiteert blijft de
satire tegenwoordig meestal uit, of verklinkt zij even snel als zij is aangeheven. Aan de andere kant kunnen zij die, of zij dat nu willen weten of niet, bij hun satire van de ‘radicale leugen’ uitgaan, de grootste triomfen vieren. Helaas vooral ook in een democratie. De enige vereiste is het klappen van de zweep een beetje te kennen. The intrinsic importance of a complaint against a social system, schrijft de Amerikaanse econoom en Nobelprijswinnaar George J. Stigler in zijn Essays in the history of economics (Chicago 1965), has little to do with its effectiveness in shifting opinion. If enough able and determined men denounce and denounce again a deficiency, that deficiency becomes grave (p. 286).
Een democratie is uiteraard niet zonder Schönheitsfehler. Men hoeft eigenlijk ook niet zo ‘bekwaam en vastbesloten’ te zijn om die in ‘t oog te krijgen. Maar dat is tegenwoordig nu juist het punt. Iedereen schijnt er zo trots op te zijn dat hij zich een ironische kijk op de dingen eigen heeft gemaakt, dat de democratie nagenoeg in haar eigen satire verzuipt. De kleinste Schönheitsfehler wordt uitgebuit tot elke bijzaak de hoofdzaak is geworden.
In Nederland kon men dit de laatste decennia waarschijnlijk het meest typisch aan de niet aflatende satirische behandeling van ons koninklijk huis gedemonstreerd vinden. Iedereen zou intussen moeten weten wat de functie daarvan in ons staatsbestel is: die van een een kijfzuchtig volk totaal onverdiend in de schoot geworpen instantie die verhindert dat de strijd om de volgende minister-president, die al zoveel van de nationale energie in beslag neemt, nog verdubbeld wordt met die om de volgende staatspresident. Voor de rest is dat koninklijk huis dat nu hoofdzakelijk als bliksemafleider voor allerlei slechte, sectarische eigenschappen van dit volk moet dienen, tot vrijwel complete werkeloosheid gedoemd.
Maar alsof Nederlandse satirici niets beters te doen hadden, alsof zij eigenlijk niet meer de ironie op wezenlijker zaken hadden moeten richten, zij hielden het liever op deze kwestie. En wensten daarbij ook nog te suggereren dat zij moedig waren, hoewel het evenzeer aan iedereen bekend had moeten zijn dat de machteloosheid van het koninklijk huis mede inhoudt dat een voor die taak geschikt lid daarvan niet meer het recht heeft zo’n satiricus tot een duel uit te nodigen. (In de negentiende eeuw kwam
dat nog voor, thans is om zo te zeggen in de constitutie vastgelegd dat een koninklijk huis ook door de staat betaald wordt om tot hoofd van Jut voor satirici met angst voor riskantere onderwerpen te dienen.)
Heeft evenwel, wat iemand als Adorno dan ook volkomen terecht over het huidige verval van het genre te berde heeft gebracht, niet áltijd al de klad erin gezeten? Valt er in de annexliteratuur sociale geschiedenis in feite wel één satiricus aan te wijzen waarvan men met een gerust hart kan zeggen: Kijk, die heeft zijn ironie nu echt gebruikt om de wereld van de valse schijn te bevrijden en een beetje bij haar positieven te laten komen? Geheel afgezien daarvan dat het genre als zodanig, al zijn beoefenaars bij elkaar genomen, nooit veel heeft uitgericht. Zoals William Cowper, na een overigens weergaloze periode van satirische activiteiten in zijn land, in geen ander land ooit op die schaal herhaald, met figuren als Swift, Pope en Gay in de voorste gelederen, reeds een keer de balans opmaakte:
Eerder misschien nog overeind gehouden want de klassieke satirici waren tot de laatste man conservatief, en ook Swift was een Tory. Das bedarf des Beweises nicht, welcher die Lacher auf seiner Seite hat, aldus Adorno. Historisch hat demzufolge die Satire über Jahrtausendegern mit Stärkeren es gehalten, auf die Verlass war, mit Autorität. Meist agierte sie für ältere, durch jüngere Stufen der Aufklärung bedrohte Schichten, die mit aufgeklärten Mitteln ihren Traditionalismus zu stützen suchten: ihr unverwüstlicher Gegenstand war der Verfall von Sitten. Die Aristophanische Komödie rechnete als modernistische laudatio temporis acti auf den Pöbel, den sie verleumdete.
In de Europese sfeer zijn we (theoretisch) nu dus zover dat daar, behalve de kritiek van de satire die speculeert op de menselijke lachlust, ook de kritiek van die kritiek tot wasdom is gekomen. Wij waren dat aan de schim van Immanuel Kant ook wel verplicht. Maar, typisch genoeg, in het meer naïeve Amerika liggen de zaken anders, want daar heeft men ook in dit opzicht zijn pappenheimers nog niet zo goed leren kennen, en mag men er dus nog illusies over hebben wat zij vermag.
Interessant is in dit verband wat bijvoorbeeld iemand als Gore Vidal van de satire vindt. Een hemelsbreed verschil tussen een Europa, ziek van de satire, en een Amerika, ondanks allerlei krampachtige pogingen ertoe in feite nog steeds in een vóórsatirische wereld levend, wordt hier zichtbaar.
Gore Vidal dan, al is hij dan zelf niet eens zó’n slechte romancier, blijkt de roman zo ongeveer voor het ergste te houden wat zowel een Amerikaanse schrijver als een Amerikaanse lezer zichzelf kunnen aandoen, de grootste cultuurplaag die Amerika ooit geteisterd heeft, het slechtste geschenk dat Europa Amerika in cultureel opzicht heeft gedaan.
Hoe komt hij daarbij? Volgens Vidal was het een hoogst ongelukkige samenloop dat op het moment dat Amerika onafhankelijk werd de roman als literaire vorm en leesvoer net zo in trek was gekomen. Want dat ging ten koste van de satire die juist in de 18de eeuw zo goed op dreef was geweest maar tegen het einde daarvan totaal in elkaar was geklapt. Waarom? Wel, toen waren de mensen eensklaps zo sensibel geworden dat zij al die kritiek niet meer konden verdragen, en waren zij al die flauwe, sentimentele romans gaan lezen. Een ramp volgens Vidal, en het beste zou zijn als men weer bij die 18de eeuw, toen satirische poëzie en satirische verhalen het literaire genre bij uitstek waren, zou kunnen aansluiten. Alleen betwijfelt hij of al die brave romanlezers (‘those brought up on sincere simple Serious Novels’) nog ooit weer voor de satire terug te winnen zullen zijn, in het bijzonder in zijn eigen romanlezend Amerika. ‘The sort of harsh truth-telling that one gets in Aristophanes, say, is not possible in a highly organized zoo like the United States where the best cuts are flung to those who never question the zoo’s management. The satirist breaks with his origins; looks at things with a cold eye; says what he means, and mocks those who do not know what they mean.’ Dus opnieuw de satiricus als de man die het wel eens even goed zal zeggen terwijl al zijn kunstbroers er slechts om heen draaien, die Juvenalis’ facit indignatio versum (de verontwaardiging geeft mij mijn vers in) tot zijn honorabel devies heeft gemaakt.
Wat Amerika betreft zal Vidal wel gelijk hebben. Veel verering slaat daar een satiricus niet tegemoet. Maar omtrent Europa, al verblijft hij daar, had hij zich niet erger kunnen vergissen. Zonder satire gaat daar nu werkelijk niets meer, de aansluiting bij de 18de eeuw werd al zestig jaar geleden
triomfantelijk voltrokken met Bertolt Brechts Dreigroschenoper, zoals bekend een vrije nabootsing van de Beggar’s Opera van John Gay; aan alle kanten wordt over de ‘crisis van de roman’ gesproken. Bovendien zijn er de massamedia die voorzover zij kunst tot het volk willen brengen zich er inderdaad ook veel aan gelegen laten liggen romans tot scenario’s om te werken. Maar hun gaat toch niets boven wat zij een ‘goede satire’ noemen. Hier hebben zij min of meer hun raison d’être gevonden. Zij leven ervan hun publiek te vertellen dat het zich niet meer beet mag laten nemen, en via een satirische tongval wordt het een ‘cold eye’ in het hoofd gezet.
De satire over een zaak is er zo bijna eerder dan de zaak zelf, een belangrijke reden waarom zoveel zaken zo slecht van de grond komen. De satirische toon van die stuurlui aan de wal werkt ontmoedigend, te meer daar zij ook nog ‘het’ geweten aan hun kant schijnen te hebben. Alsof niet eenieder net zoveel geweten heeft als zijn begrip reikt. Overigens merken de meesten pas dat zij een geweten hebben als zij eigenlijk hun hopeloze ignorantie zouden moeten bekennen maar dat liever niet doen.
En wat is er van de satire als althans half een kunst overgebleven? Want zo was het eens ook: een satire was niet goed, tenzij goed gemáákt. Was einmal als Florett fuchtelte, aldus nog een keer Adorno, präsentiert sich den Nachgeborenen durchweg als plumper Knüppel. Zij willen ook niet eens meer wéten wat zij missen. Zo moest toen die satiricus in Nederland zijn prijs ontging een van zijn pleitbezorgers weliswaar erkennen dat er aan zijn kunst alles ontbrak (‘Hij is nooit leuk, kan waarschijnlijk helemaal niet schrijven’), maar het mocht er allemaal niet toe doen. Hij was zo dapper, hij zat met zijn knots zo onvervaard iedereen achter de broek, ja hij was ‘een held’, en daarom (?) was het een onvergeeflijke fout geweest hem die prijs niet toe te kennen.
We zijn ver van l’art pour l’art afgedwaald. En dan mag de satire altijd een heel nuttig genre zijn geweest om de kunstenaar tevens in een sociale rol te laten zien, wanneer het zover komt dat de musculatuur van de knotszwaaier het criterium wordt, dan is de grens tussen wat nog kunst is en eenvoudig een vorm van verbale terreur overschreden.
Maar het Nederlandse geval zou belangrijker zijn als hier óóit zoiets als een volwaardige floretsatire zou hebben bestaan. Dat was voor de Neder-
landse literatuur niet weggelegd, en in zoverre valt er niet veel te betreuren. Onze kracht, als men het zo noemen wil, lag al steeds in een zeker kortademig verbaal knotsgebruik, om verder van een fijnere explicatie van standpunten af te zijn.
Ja, we hadden natuurlijk Multatuli. Men zou hem zeker tekort doen als men in hem niet ook de figuur zou bewonderen die als satiricus bijzonder goed uit zijn slof kon schieten, en wel op een manier die de hier gebruikelijke grofheid ver te boven ging. De vraag is slechts, gezien dat algemene aspect van de satire in Nederland, in hoeverre hij er prijs op stelde dat men hem bij voorkeur zag.
Multatuli’s allereerste literaire behoefte was te midden van het ‘leuterparoxisme waaraan een geïdiotiseerd volk zich gaarne overgeeft’ (De zegen Gods door Waterloo) met iets te komen dat au sérieux genomen kon worden. Dat was zijn eigen specifieke sentimentaliteit. In ieder geval verbood hem die ernst zijn satirische ader zo de vrije loop te laten als hij dat zonder meer had kunnen doen als goedkopere effecten zijn hoofddoel zouden zijn geweest. Vandaar dat Multatuli moeilijk tot de complete satirici kan worden gerekend. Die moeten iets van een killer hebben, althans op papier, en daarvoor was hij én veel te romantisch én misschien ook te r9de eeuwshumanitair. Ten slotte was hij ook vrijmetselaar, dus van een geestesrichting die haar leden onder alle omstandigheden zachtaardigheid en verzoenlijkheid voorschreef. Liquidaties lagen hem niet zo bijzonder, en voor de consequenties van een satirische uitval, ook als die al aardig op gang was gekomen, deinsde hij uiteindelijk meestal terug. Zo bespotte ook hij, net als alle Nederlandse satirici, dolgraag het koningshuis. Het was echter nooit zijn laatste woord. Integendeel, zijn sentimentaliteit bracht hem er meestal toe van dat koningshuis, dat in zijn tijd net nog niet helemaal op dood spoor was gezet, werkelijk opmerkelijke interventies ten goede te verwachten (Vorstenschool, Pruisen en Nederland).
Het heeft er zelfs de schijn van dat Multatuli, theoretisch gesproken, ook nooit helemaal goed begrepen heeft wat het schrijven van een all-out satire in wezen inhield. Op enige plaatsen heeft hij het daarover alsof het producenten van slechte schrijvers voor een slecht publiek zouden zijn. Idee 754: Lezer, mij is die satire te gerekt, en ik ben blij dat ze bijna uit is. Voor ‘t lezend
Nederland is ze noch te lang noch te lelijk. Kortom, om allerlei redenen ontbrak er ook bij Multatuli, al kon hij satirisch aardig uit de hoek komen, veel aan om nu eindelijk eens iemand als een soort Nederlandse Swift te kunnen binnenhalen. Hij was zeker een teleurgesteld man maar dat voornaamste element van een goede satiricus, een behoorlijke portie misanthropie, behoorde niet tot zijn uitrusting.
Terug naar de knotszwaaiers. Wat men ook niet vergeten mag als men ziet wat de satire in Nederland zo al te wensen overlaat, is al ons gevloek. Er wordt bij ons meer gevloekt dan elders, zoals elke buitenlander die een beetje in volksaard en taal is doorgedrongen op zijn tijd wel vaststelt. Toen Ik Jan Cremer in het Engels was vertaald kon de criticus die het boek voor de Observer besprak er niet veel anders in zien dan een ‘mixture of realism and onanism which is characteristic of teenage behaviour.’ Maar een paar herinneringen aan Nederland ophalend, moest hij toegeven dat Nederlandse vloeken een fysieke uitwerking op hem hadden als geen gevloek in een andere taal.
Het karakter van wat dan in eigen land nog wel voor een aardige satire wordt gehouden houdt daarmee rechtstreeks verband. In 1960 publiceerde Robert C. Elliott een hoogst fascinerend werk over The Power of Satire: Magic, Ritual, Art. Verreweg de meeste studies van die aard zijn van zuiver literair-historische betekenis. En strikt literair gezien is het begrip satire vrij laat in de wereld gezet. Wij hebben het te danken aan de Romeinen in een van hun beste literaire buien (Horatius enzovoorts). Maar daaraan is genoeg satire voorafgegaan dat de naam nog niet droeg, en de literaire satire is überhaupt een enigszins gecultiveerde vorm van een algemeen menselijke behoefte om met bitsscherpe woorden van zich af te slaan en anderen in hun schulp te doen kruipen. In primitieve maatschappijen ging men er zelfs van uit dat zo’n onder veel gescheld uitgevoerde ‘satire’ in die wijdere zin van het woord direct letaal was. Het slachtoffer werd geacht zich niet aan de concrete macht van zo’n behandeling te mogen onttrekken. D.w.z. hij moest dood neervallen, en dat schijnt hij, met wat handtastelijke medewerking van zijn stamgenoten, in de regel ook gedaan te hebben. Een ongedierteplaag werd op dezelfde manier verholpen. Nadat ratten luide, formele ‘satires’ over zich heen hadden moeten laten gaan
heetten zij er niet meer te zijn. Iets daarvan moet nog steeds in volken leven die er nooit goed in zijn geslaagd een floretsatire te ontwikkelen en bij de knotssatire zijn blijven staan. De wijze waarop in Nederland bijvoorbeeld Amerikaanse presidenten of problemen van nucleaire defensie ‘satirisch’ worden behandeld heeft in elk geval nog veel weg van die ratteneliminatie der primitieven. Maar goed schelden, dan zullen wij onze zin wel krijgen. Het loopt steeds op de teleurstelling uit dat de wereld zo ‘magisch’ niet meer in elkaar zit. Elliott spreekt in dit verband van de ‘irresponsability of the primitive mode’.
Laat ik eindigen met de bekeringsgeschiedenis van een satiricus die heel veel succes met zijn knots heeft gehad, bij wie het ook niet bijzonder om de waarheid te doen was, maar die ten slotte de valsheid van zijn positie min of meer heeft toegegeven: Bertolt Brecht. Dat geschiedde wel meer ‘im stillen Kämmerlein’ dan met een duidelijk optreden in het publiek. Maar dat peccavi was in elk geval een treffende bevestiging van de juistheid van Adorno’s inzicht dat satire thans in wezen op een verkeerd moralistisch apriori is gebaseerd.
Op 15 juli 1952 tekent Brecht in zijn Arbeitsjournal aan: haus und urngebung in buckow [in de zogenaamde märkische Schweiz, een soort Gooi voor de (Oost-)Berlijners] ist ordentlich genug, dass ich wieder etwas HORAZ lesen kann. dass er in den satiren, die zu sorgfältig geschrieben sind, um nur für den Tag gemeint zu sein, offenbar recht schwache dichter ganz schamlos lobt, zeigt, wie er sich auf die nachwelt verlassen zu können glaubt. oder denkt er, dass die güte seiner lobenden verse das lob auslöscht? Anderhalve maand later is hij nog steeds met Horatius bezig, waaraan hem blijkbaar vooral de knappe poëtische techniek boeit. Maar de man zelf is hem onsympathieker geworden: die zufriedenheit des horaz missfällt mir mehr und mehr (30.8.1952). Aan zijn gedichten uit die tijd, de Buckower Elegien, is de lectuur echter duidelijk te merken, afgezien daarvan dat ook een ‘Beim Lesen des Horaz’ getiteld vers niet ontbreekt. Het luidt, wat cryptisch maar naar mijn gevoel niet vrij van ergernis over de manier waarop Horatius de eeuwen heeft weten te trotseren, als volgt:
Significatiever is ongetwijfeld ‘Die Musen’, als men eenmaal in de gaten heeft dat hij met de man van ijzer de man van staal bedoelt en met de Muzen zijn eigen, naar hij nu beseft veel te Stalin-vriendelijke kunst.
Het Duits van Brecht lijkt hier naar de vorm volledig het Latijn van Horatius te willen imiteren (werkelijk niet één overbodig woord). En in de tweede plaats treedt er, bij deze satiricus die tot dan toe de objecten van zijn toom toch wel erg eenzijdig had uitgezocht, zoiets als een horatiaans besef naar voren dat de satire álle menselijke zwakheden dient te omvatten, ook die van zo’n gemakzuchtige satiricus als Bert Brecht zelf die zich eerst politiek liet vastleggen en vervolgens vanuit die optiek zijn kunst ten beste gaf. Die tekortkoming, hoe voordelig zij ook geweest mocht zijn, wordt hem tegen het eind van zijn leven pijnlijk, al was het slechts omdat de ‘Nachwelt’, die Horatius zo gunstig gezind is geweest, hemzelf – zo vreest hij kennelijk – anders dreigt te behandelen. En hij vond wel belangrijk wat die van hem zou vinden. Reeds met 23 jaar is hij van plan een schrijver te worden die een klassieke plaats in de Duitse literatuur zal gaan innemen. Zich van zijn stalinisme alsnog bevrijden, dat gaat niet meer. Maar hij wil althans de zere plekken tonen die hij ervan overgehouden heeft.