Frida Vogels
Brieven over Het Bureau
Bologna 30 mei 1992.
– Ik denk geregeld aan het boek dat je nu aan het schrijven bent. Ik heb al eens gezegd dat ik altijd heb gedacht dat je ooit zo’n boek zou schrijven, en toen ik je afscheidsbundel wetenschappelijke artikelen zag, dacht ik het meer dan ooit. Je kunt niet 30 jaar lang meedoen aan een schimmenspel en schaduwgevechten leveren, zonder dat zich een enorme behoefte opzamelt om je eigen stem te laten horen en al die anderen te dwingen zich te tonen voor wat ze zijn. Dat ‘jouw’ mensen, die je al die 30 Bureaujaren lang als mensen had aangesproken, zodra je baas-af was de Bureaulogica volgden en je niet meer kenden, zal de lont in het kruitvat zijn geweest.
Leuk is dat niet. Schrijven is leuk zolang je gelooft dat je iemand kunt overtuigen. Natuurlijk blijf je dat toch geloven, anders schreef je niet. Maar het karwei is nu wel gigantisch geworden. Wie overtuigd moeten worden, zijn immers diezelfde mensen van wie je de inconsistentie bewijst. Een heel leger schimmen moet je in hun koppen rammen dat ze eigenlijk mensen zijn en zichzelf tekort doen, en allemaal zouden ze je daar stuk voor stuk dankbaar voor moeten zijn. Het enige tegenwicht is de voldoening als je daar in je eigen ogen in slaagt, maar die voldoening wordt weer ondergraven doordat je van die anderen nauwelijks een antwoord verwacht. Dat was in Bij nader inzien anders. Bij nader inzien ging ook over verraden worden door mensen die in de eerste plaats zichzelf verraden, maar het ging over vrienden, die je zelf had uitgekozen en in wie je iets had belegd; het boek veronderstelt een antwoord, al sluit het dat tegelijk weer uit. Met de mensen van het Bureau heb je 30 jaar lang onvrijwillig een aanzienlijk deel van je leven doorgebracht. Om die onvrijwilligheid gaat het. Hoe gaan mensen in zo’n gedwongen situatie met elkaar om? Niet als mensen, maar volgens de wetten van de situatie. Je hebt al die 30 jaar vergeefs geprobeerd ze te laten zien dat het anders kan. Om dan nog eens duizenden bladzijden lang en door honderden personages heen vast te houden aan een criterium van menselijkheid waar zo weinig concrete bevestiging voor is, is geen kleinigheid.
Bologna 26 april 1995.
– Ik schrijf nog maar wat over je boek. Het is af, en ik heb het laatste deel ervan gehoord. Ik denk er aldoor aan, en tegelijk aan het mijne en aan andere dingen. Het is een treurig boek en toch ook weer niet, omdat het zo sterk is. Het is treurig om de eenzame vergeefsheid: alle inspanning is voor niets, er wordt niets bereikt (behalve het boek dan), alle vermeende vrienden verraden, gaan dood of zijn hoogstens nog schimmen van vroeger. Maar tenslotte kun je het deksel van je kist dichtdoen in het besef dat je niets verzuimd hebt, en dat is de kracht ervan. Het is het boek van iemand die op de plaats waar hij gesteld was gedaan heeft wat zijn hand te doen vond, om het bijbels uit te drukken. Die kant ervan vind ik prachtig. Het impliceert een fundamentele zekerheid en het is de grond van de poëzie in het laatste deel, de poëzie van de dingen die je antwoorden omdat je ze een leven lang hebt gekend.
Natuurlijk krijgt het laatste deel pas zijn ware gewicht als slot van de 5000 bladzijden ervoor. Wat ik daarvan gehoord heb was heel anders, inderdaad, al waren er aan het begin ook van die poëtische passages die ik prachtig vond, die het gevoel gaven van iemand om wie het net bijna ongemerkt wordt dichtgetrokken. Dan volgt de hele verstikkende wereld van personages met elk hun eigen mechanisme, maar zo te zien geen ziel, waarvan er hoe langer hoe meer komen en die hoe langer hoe dichter opdringen, om tenslotte weer weg te vallen zoals ze gekomen waren. De maatschappij, kortom. Ik ben er erg benieuwd naar die 5000 bladzijden achter elkaar te lezen. Het zal me enige moeite kosten om me erin te oriënteren, denk ik, omdat ik geen enkele ervaring met maatschappelijke verhoudingen heb en zelfs bijna niet eens met sociaal gedrag. Ik ben geneigd om iedereen om te beginnen een ziel toe te kennen. Daardoor zie ik op geen stukken na zo duidelijk als jij hoe mensen zich gedragen; ik vraag al dadelijk waarom, een vraag waar geen antwoord op is, en zo werk ik me in de nesten. Jij beperkt je rigoureus tot wat je zeker weet omdat het op door jou waargenomen feiten berust en zet daar wat je van jezelf weet tegenover. Zo lukt het je een menigte van 200 personages in bedwang te houden, ze elk hun eigen contouren te geven, ze op alle mogelijke manieren met elkaar te laten reageren, en daar tenslotte uit tevoorschijn te komen als een mens die de maatschappij heeft overleefd. Meesterlijk. Vermoedelijk hebben al die 200 personages als ze zichzelf in jouw portretten willen herkennen wel reden om te recrimineren. Dat Henriette aan het eind samen met Klaas als verkalkte rest van het verleden wordt afgedankt, steekt mij bijvoorbeeld. Maar bij de ontknoping geldt dat niet meer. Daar worden de mensen op hun eigen verantwoorde-
lijkheid aangesproken en krijgen elk een portie ziel toebedeeld, die door de meesten wordt verkwanseld.
De vergelijking van je broer Bert met Schubert vind ik mooi. Inderdaad, dat hameren op aldoor hetzelfde, maar elke keer weer een klein beetje anders, uitentreuren en tot je er daas van wordt, maar niet dat al elke keer weer nog onvermoede nuances ziet: dat is typerend.
Lousje verwijt mij, dat ik in mijn boek geen stelling neem tegen de rotzakken van de maatschappij. Nee. Ik had mijn eigen rotzooi op te ruimen, wat trouwens een essentiële bijdrage is. Mijn boek gaat tot op het bot zoals geen ander boek dat ik ken en dat is de kracht ervan, maar het is een gevecht met mijzelf. Aan de anderen ben ik niet toegekomen.
Jij wel. Als je jouw drie boeken naast elkaar zet, heb je werkelijk alles: de vrienden die je ten onrechte vertrouwde, je eigen tekort, en de ellende van de maatschappij. Wie dat allemaal leest, kan er niet zomaar omheen.
Bologna 21 november 1995.
– Het eerste antwoord op de vraag wat het geschreven hebben van mijn boek voor mij betekent, luidt: muziekmaken met E. Langzamerhand wordt dat ook muziekmaken op zichzelf. Ik besteed daar steeds meer tijd en energie aan, denk na over hoe een passage in elkaar zit en hoe ik die moet spelen, zie samenhangen die me eerst ontgaan waren, ontdek dat een ander accent de betekenis van een frase verschuift, etcetera. Het is een onverwachte ontwikkeling. Ik ben helemaal niet zo muzikaal, en een paar jaar geleden zou het idee dat ik in muziek zou kunnen denken me onzin geleken hebben. Nu lijkt het soms of het zo is. Het lijkt een mooi resultaat en een aantrekkelijk perspectief: zolang ik nog adem heb, fluiten.
Toen ik mijn boek pas af had, gaf dat me een geweldige kracht. Zelfs dat de twee mensen voor wie ik het in de eerste plaats geschreven had er niets van wilden weten, deerde me toen niet echt. Ik voor mij wist dat het goed was, ik had me in geen tientallen jaren zo goed gevoeld. En hoewel E. er niets dan kwaads van zei en het zo gauw mogelijk weer vergat, wat mijn boek voor mij betekende ontging hem niet, zodat – ja, zodat hij en ik toen samen muziek gingen maken. Ik herinner me, dat we in Castellina waren en een koraal van Bach probeerden te spelen, In dulci jubilo. Het ging helemaal niet. En niet veel later ging het vanzelf.
Het muziekmaken vloeit dus rechtstreeks voort uit mijn boek: het is de verrassende vrucht ervan, een geheel onverwachte proef op de som. Maar het is toch ook een zijsprong, en er blijven losse einden hangen. Mijn boek is geen rots, zoals ik in de slotscène beweer. Dat is wel even zo, op het mo-
ment dat je zo ver komt en voor een ogenblik de balans van de wereld in je hand houdt. Maar daarna kalft de rots weer af, of tenminste in mijn geval.
Toen jij me het laatste deel van jouw boek voorlas, werd het gevoel van bijna bereikt evenwicht steeds sterker. Enige dieren worden (misschien) gered, andere kunnen niet gered worden, en naar jou steekt op het beslissende moment geen mens een hand uit: dat lijkt troosteloos, maar is het niet. Het heeft een geweldige overtuigingskracht. Overtuiging waarvan? Van het feit dat de wereld niet deugt, zoals in de voorafgaande 5000 bladzijden al is aangetoond. Ja, maar vooral van de mogelijkheid om een schouder onder de verzakkende rotzooi te zetten. Dat helpt niet, maar het helpt ook weer wel.
Ik heb alleen nog maar stukjes van je boek gehoord en heb er dus niet meer dan een indruk van. Aan de andere kant heb ik Binnen de huid gelezen, wat geen van je toekomstige interviewers of critici gelezen heeft. Binnen de huid is een boek dat te vergelijken is met het mijne. Jij zegt dat mijn boek een zelfoverwinning is; dat is Binnen de huid ook. Bij nader inzien is geschreven vanuit een ongeschonden geloof in de mogelijkheid jezelf trouw te zijn en anderen te overtuigen. Binnen de huid ontmantelt dat geloof. Van de Maarten van Bij nader inzien blijft weinig over, om van de vrienden niet te spreken. Wat er over is, blijkt een kwart eeuw later in Het Bureau, waarin met verpletterende bewijskracht wordt aangetoond dat 200 mensen stuk voor stuk niet van de eenvoudigste waarheden te overtuigen zijn en dat jezelf trouw zijn vooral telkens weer in je eigen ogen tekortschieten betekent. Het spel van landjepikken wordt nog steeds gespeeld, maar nu blijken de spelregels wel goed: het gaat om dat ene stukje grond dat overblijft. Dat heeft, als gezegd, een geweldige overtuigingskracht. Al je 200 personages zullen zich wel tekortgedaan voelen, maar zouden je in een ogenblik van genade op hun knieën moeten danken voor al het werk dat jij aan ze hebt verricht en dat ze zelf zouden moeten doen. Ze doen het niet en houden elkaar met kunst en vliegwerk op de been. Jij laat zien dat ze daarmee een gat voor zichzelf graven.
Ik heb het boek van Rybakov gelezen met de gedachte dat jij je er verwant mee voelt. Ik kan me dat wel indenken, maar er is een groot verschil. Rybakov schrijft over de communistische dictatuur in Rusland en jij over het wel en wee van het Bureau, een kleurloos instituut waar allemaal nette mensen werken. Er is een enorme aandacht en vasthoudendheid voor nodig om aan de gedragingen van zulke mensen zichtbaar te maken wie ze zijn, maar als je het goed doet, hoef je het resultaat alleen maar uit te vergroten om de historische personages, situaties en gebeurtenissen van Rybakov
te krijgen. Ik denk dat dat met jouw boek kan, maar je kunt omgekeerd het boek van Rybakov niet tot alledaagse verhoudingen verkleinen. Daar is het te schematisch voor, het heeft een tik socialistisch realisme. De opzet om mensen te laten zien, respectievelijk zichzelf te laten ontdekken, aan de hand van hun reacties op verschillende situaties, wordt doorkruist door vooropgezette normen en theses. Dat is bij zo’n beladen onderwerp ook moeilijk te vermijden (wat het laatste boek van Primo Levi zo uitzonderlijk goed maakt, is dat hij met dàt onderwerp toch geen steun zoekt bij vooropgezette ideeën), maar het maakt dat er gaten in het boek vallen. Het zou kunnen dat er in jouw boek observaties met te weinig reliëf staan, die niets laten zien en waarbij je je gaat vervelen. Daar zouden dan ook gaten vallen. Maar het geldt niet voor de stukken die ik gehoord heb.
Ik zou, nu dat niemand behalve mijzelf meer interesseert, ook wel geïnterviewd willen worden. Idealiter dan. Geïnterviewd worden is verkeerd uitgedrukt, en een interview geven is ook niet goed. Het is tussenin; als het goed is, is het een confrontatie. Ik zou nu wel zo’n confrontatie willen aangaan, al is het de vraag wat daarvan terecht zou komen, omdat ik immers mijn leven lang confrontaties uit de weg ben gegaan. Behalve dan met mijzelf. In mijn boek heb ik me schrap gezet en een evenwicht bereikt. Op die basis zou ik het nu tegen anderen willen opnemen. Muziekmaken is mooi, maar ik zou vaste grond onder mijn voeten willen voelen.
Maar misschien ligt het in de aard der zaak dat er een stukje grond is dat jou onvervreemdbaar toebehoort, hoe weinig het je ook wordt gegund, terwijl dat voor mij niet zo is.
Bologna 23 februari 1996.
– Ik maak te veel muziek tegenwoordig en kan geen brieven meer schrijven. Jouw brief ligt er al een hele tijd en ik kom er niet toe je te antwoorden. Intussen komt je boek al haast uit en ik vind om de een of andere reden dat ik je vóór het zo ver is moet schrijven. Het deugt al niet dat ik er niet bij ben als het boek er komt, maar omdat E.’s moeder nu ze alleen is gebleven aan het sukkelen raakt, kan dat niet goed.
Misschien valt er niet zo veel te antwoorden, want met veel van wat je schrijft ben ik het wel eens. Ik vind het boek van Rybakov mooi, vooral het derde (voor mij laatste, omdat ik het vierde niet kon krijgen) deel. In het eerste deel is Sasja nog een kind, in het tweede zit hij als balling ‘goed verschanst’, zoals jij soms van mij zegt, zodat er met hem niet veel gebeurt en de aandacht verschuift naar Stalin en zijn onmiddellijke slachtoffers. Pas in het derde deel komen Sasja, en de anderen, echt onder druk te staan en
wat er dan gebeurt is aangrijpend. Op sommige momenten klopte mijn hart in mijn keel, maar ik vergat toch nooit dat Rybakov schrijft over mij onbekende ervaringen. Niet omdat ik niet onder Stalin heb geleefd, maar omdat ik nooit vertrouwen in een betere wereld heb gehad. Rybakov wel, en jij ook. Hoe drastisch dat vertrouwen ook wordt aangetast, het blijft een norm voor handelen en oordelen, een solide basis: de vraag naar de rechte rug is de vraag of je jezelf kunt vertrouwen, gemeten aan die norm. Ik vind het prachtig dat jij in je boek aan zo veel mensen, en zo subtiel en nauwgezet, die norm aanlegt, om dan langzaam de vraag op jezelf te concentreren. Voor mij is dat de essentie van je boek. Het oordeel wordt aan God overgelaten, maar die krijgt wel alle gegevens in handen.
Voor mij ziet de wereld er anders uit, omdat ik met een radicaal wantrouwen ben begonnen. Aan wantrouwen ontleen je geen zekerheden of sociale normen. Ik ben er een buitenstaander mee geworden, iemand die geen plaats heeft, zich afsluit en zichzelf bestookt. De vraag van de rechte rug zoals jij die omschrijft, ‘met gevaar voor eigen leven partij durven kiezen’, is daarom op mij niet zonder meer van toepassing. Als je nergens bij hoort en jezelf zowel wantrouwt als overschat, is gevaar voor eigen leven geen maatstaf en zijn keuzes dikwijls slagen in de lucht. Ik denk dat ik op sommige ogenblikken mijn leven heel goed voor niets had kunnen geven, zomaar, als slag in de lucht. Waar het voor mij om ging, was een oriëntatiepunt te vinden, of anders gezegd, iemand te durven vertrouwen.
Bologna 6 October 1996.
– Eergisteravond kreeg ik Het Bureau 2 uit. Het is even meeslepend als deel 1. Toen je me er losse stukken uit voorlas, kon ik me niet voorstellen dat het boek zo’n levend ritme heeft, waardoor het het ideaal van één willekeurige, volledig beschreven dag dicht benadert.
Het spijt me nu dat ik mijn brief over deel 1 niet bewaard heb, om te kunnen vergelijken. Vanuit deel 2 gezien was deel 1 een betere wereld. Maarten bevond zich nog in de luwte. De eerste linies, hoofdzakelijk gevormd door Beerta en zijn vader (maar ook bijvoorbeeld door Vanhamme, en de Tsjech, die even een naklank van heimwee geven, of door Nicoliens moeder, die huilt om het oude huis) waren nog intact. Nu staat ‘Maartens generatie’ vooraan. Deel 1 begon met de wonderbaarlijke redding van de pijpekop, deel 2 begint met Maartens eerste congres.
Die twee oude mannen die hun rol hebben uitgespeeld blijven het hele boek door nadrukkelijk aanwezig, maar nu als schimmen. Wat er van Beerta over is, wordt exact aangegeven door zijn ontsteltenis als zijn bureau voor
de verhuizing uit elkaar moet, een ramp die hij tot het allerlaatste moment tracht te bezweren. (Met Beerta verdwijnt Dé Haan van het toneel: een subtiele strafoefening.) Maartens vader blijft dag in, dag uit hoofdartikelen pennen, die na gedane arbeid weer worden verscheurd, maar in hem krijgen een leven lang weggedrukte en uitgevlakte gevoelens nog een laatste kans. Eigenlijk vind ik alle stukken over Maartens vader ontroerend, ook de onmogelijkste: bijvoorbeeld de aankoop van het Knaurs Lexikon, waarover hij op het laatste ogenblik toch nog onzeker wordt en aan Maarten vraagt of die er wel blij mee is. En de herkenning van de stadspomp, of de bescherming van het konijntje, zijn ook voor Maarten zelf ogenblikken van een zeldzaam geworden emotie.
Maarten staat nu in het volle leven, zoals dat heet, en stikt erin. Vuile handen is (weloverwogen, denk ik) een enigszins misleidende titel: veel lezers zullen waarschijnlijk vinden dat Maarten zijn handen helemaal niet vuil maakt, hoe aanschouwelijk hij dat ook op de laatste bladzijde doet, in een scène die precies laat zien hoe zoiets in zijn werk gaat: hij beleeft er genoegen noch voordeel aan, het is niets dan onvermijdelijke ellende. Soms probeert hij zich tegen de maalstroom waarin hij geraakt is te verzetten, bijv. met de Zuid-Afrikakwestie, of de Kerstboomlezing, maar hij werkt er zich tot zijn ontzetting alleen maar steeds dieper in. Op andere ogenblikken veroorzaakt het raderwerk een soort bezetenheid, zodat hijzelf het toerental nog verhoogt, bijv. bij de systematische aanpak van het inwerken van de twee nieuwe meisjes. Dat is een beklemmend stuk. Geluksmomenten, zoals in deel 1, zijn er niet meer; het meest bevredigend zijn nog Maartens bescheiden aandeel in de redding van de hond uit de gracht, of van een vlinder uit een glazen kooi. Van de vakanties wordt alleen het aantal afgelegde kilometers geregistreerd. De wereld is goor, smoezelig en benauwend geworden. Nicolien deelt in Maartens ontreddering, zoals bijv. blijkt uit de scène van de roeimachine (ik herinner me dat ding nog wel, en de moeite die het me kostte om het te plaatsen; ik mat er de ellende van het Bureau aan af), of, nog aangrijpender, uit de stukken over het oude en het nieuwe huis. Ze weet over het Bureau nu niet veel anders meer te zeggen dan ‘dat rot Bureau’; ze weet niet wat ze moet denken van Ad en Heidi, die zich onmaatschappelijk gedragen en heel aardig voor dieren zijn, en toch niet te vertrouwen.
Ad, met Bart nu Maartens adjudant, heeft griezelige trekjes. Hij leeft aan de rand van de maatschappij, maar zeker niet als slachtoffer; dichter bij de plaats waar je met justitie, dan waar je met hulpverlening en psychiatrie te
maken krijgt. Hij geeft de grenzen van Maartens Bureauleven twee keer nauwkeurig aan: als hij Maarten voorstelt om samen een klusjesbedrijf te beginnen en Maarten daar lijfelijk voor terugschrikt (net zo als hij terugschrikt voor Ads intieme omgang met de moederpoes en de oude hond), en als hij Maarten en Nicolien, die helemaal naar Schoorl zijn gefietst om hem te bezoeken, zonder enige gastvrij- of verheugdheid aanduidt en ontvangt als ‘Koning en zijn vrouw’. Ad durft wat Maarten niet durft en doet wat Maarten niet doet, maar hij weet precies hoe ver hij kan gaan zonder zijn vingers te branden en vertrouwt anderen zomin als zichzelf. Vind ik Ads dierenliefde aardig? Niet echt. Voor de dieren zal het weinig uitmaken, die worden geholpen, maar mij stoort de onzindelijke bemoeizucht ervan; ik krijg dan sympathie voor de scrupules van Bart, die bereid is om alle varkens die hij op zijn wandelingen tegenkomt achter hun oren te krabben, maar niet om ‘s winters een vetbol voor de mezen in de tuin te hangen. Ad heeft geen geweten en Bart heeft daarvan nu juist weer veel te veel, al is dat dan ook de vraag, want een geweten waar je je op beroept om elke zij het nog zo geringe verantwoordelijkheid af te wijzen is geen geweten, maar casuïstiek.
Maarten voelt zich belast met verantwoordelijkheden die de zijne niet zijn en waaraan hij zich toch niet kan onttrekken. ‘Zijn’ afdeling is zijn afdeling, en Jacqueline Greep moet kinderbijslag krijgen. Dat hij die van Balk, zijn directeur, weet los te krijgen, geeft een ogenblik voldoening, maar die verdwijnt meteen weer bij de gedachte dat Jan, zijn ondergeschikte, die hij heeft toegestaan om thuis te werken, hem daar vermoedelijk mee belazert, en dat Ad, zijn adjudant, omdat hij jaloers op dat thuiswerk is voor klikspaan speelt. De maatschappij, en in casu het Bureau, draait op een mechanisme van machtsverhoudingen; macht over en verantwoordelijkheid voor en jegens anderen zijn niet van elkaar te scheiden en voor verantwoordelijkheid voor jezelf is geen plaats. Ik vind het prachtig (ook dat heeft te maken met het ritme van het boek: Maartens eigen leven is ondergronds gegaan) zoals Maarten de mensen van het Bureau stuk voor stuk als mensen probeert te benaderen, en ze tegelijk in hun totaliteit als gummi poppen afweert.
Maartens volle leven omvat niet alleen de mensen op het Bureau, maar ook nog zijn medegeleerden op de congressen en de informanten in het land. Met die laatsten is zijn verhouding van nature scheef en stroef, maar sommigen zijn argeloos en dan komt er ruimte voor enige menselijke solidariteit, zoals met de man van het museum in Hulst of de bloemenzaaddorser; anderen begrijpen precies hoe het mechanisme in elkaar steekt en klim-
men meteen de maatschappelijke ladder die Maarten hun zijns ondanks voorhoudt op, zoals Boesman. Tegenover de mensen op de congressen heeft Maarten weer een andere oneigenlijke verantwoordelijkheid, ditmaal een wetenschappelijke, die ook de mensen die het onderwerp van zijn wetenschap vormen en daar niet om gevraagd hebben omvat. De Kerstboomlezing is meesterlijk, maar het gevoel van bevrijding duurt niet langer dan een seconde. Horvatic, een pure nazi, wordt weggevaagd, inderdaad, maar het concrete resultaat is alleen maar een verandering in de pikorde: Maarten heeft zichzelf tot aanvoerder van ‘zijn generatie’ gebombardeerd, en vandaar die vuile handen aan het slot.
Het kleine beetje tegenwicht dat er is, wordt voornamelijk door Frans geboden. Frans is in staat om een dronken man te helpen, precies zoals het moet, en de stukken die hij uit zijn dagboek voorleest krijgen in jouw boek een grote kracht. Frans schrikt als Maarten ze ‘godslasterlijk’ noemt, en Maarten schrikt zelf dan ook voor wat hij gezegd heeft terug en probeert Frans zowel als zichzelf weer gerust te stellen. De inzichten die Frans die avond aan zijn vrienden meedeelt zijn namelijk genadeloos juist, maar een mens kan er niet mee leven. Zomin als een mens op het Bureau kan leven trouwens.
Ook het gedicht van Henriette valt nu op zijn juiste plaats. Ja, zo was het inderdaad bedoeld. Maar als hulptroepen stellen Frans en Henriette toch niet veel voor, om van Klaas maar niet eens te spreken. Aan het eind van dit deel rest Maarten, met zijn herenhuis aan de gracht, zijn groot geworden afdeling, en zijn verhoogde wetenschappelijke prestige, niets anders dan voorover de trein in te vallen, die hem toch nergens anders heenbrengt dan weer naar het Bureau.
Bologna 30 October 1996.
– Heb je het leven bij de lurven, zoals je zegt? Misschien wel. Hoe meer ik erover nadenk, hoe ongelooflijker ik het vind dat je zo’n compleet boek hebt geschreven. Als je diep kijkt, waren mijn drijfveren om een boek te schrijven waarschijnlijk niet zo heel verschillend van de jouwe. Maar mijn boek beschrijft zoiets als een burgeroorlog in een belegerde stad, en toen ik daarmee klaar was, was ik uitgeput. Jij hebt het punt waar ik ophoud met Binnen de huid bereikt, en dan komt Het Bureau nog: een boek waarin het trillen, slingeren en schokken van een mens die een evenwicht zoekt een hele wereld in werking zet, een wereld die is wat hij is, dat wil zeggen een troep, maar die dwars daardoorheen (en dat maakt het boek zo uitzonderlijk goed) te zien komt zoals hij zou moeten zijn, als
een samenleving van mensen. Je geloof daarin is door niets klein te krijgen (en vandaar dat Maarten Frans ‘godslasterlijk’ noemt), en het is die eeuwig schommelende balans van verwachting en teleurstelling (en niet van illusie en desillusie, wat heel iets anders is) die het boek draagt en stuwt. Aangezien ik het slot al ken, lees ik al het voorafgaande in het licht van dat slot en loop zodoende een stapje voor op andere lezers, die vermoedelijk in spanning wachten op de vreemde dingen die nog zullen gebeuren om het boek zo lang te maken. Nee. Het is puur de kracht van het geloof die het zo lang maakt.
Bologna 28 mei 1997.
– Plankton is een kwetsbaarder boek dan de twee vorige. Het is een pas op de plaats; er wordt stilgestaan bij Maarten. De verhoudingen op het Bureau liggen nu wel vast, Maarten hoeft minder alert te zijn, de personages worden minder scherp geobserveerd, ze doen wat er van ze verwacht wordt en ook de lezer weet zo langzamerhand wel wat dat is. Het boek is wat brokkeliger geschreven, de overgangen zijn wat minder soepel, er zit geen richting en geen vaart in. Het is moeilijker geweest om te schrijven, denk ik, al houd je evengoed een gemiddelde van 2 1/3 bladzij per dag aan, en het zou je misschien enige lezers kunnen kosten, maar dat zijn dan de verkeerde. De goede zullen erdoor ontroerd worden, net als ik. Juist doordat je in de twee vorige delen de buitenwereld van het Bureau zo helder en solide hebt neergezet, treft Maartens innerlijke beklemming en ontreddering, zijn stuurloze om zich heen slaan, als een dier in een val, in dit deel des te meer. ‘Wie dat niet goed vindt, kan de kast op,’ zoals Bert zei.
Het is een boek over angst, over machteloosheid, over ‘verkeerd leven’ terwijl je toch niet anders kunt. Het komt nu soms dicht bij mijn boek; ik las herhaaldelijk bladzijden die ik ook wel had kunnen schrijven. Verrassend. Het verschil is dat er in jouw boek eén zekerheid is die niet ter discussie staat. Die is er in het mijne niet.
Ik zei dat er geen richting en geen vaart in dit deel zit, maar er wordt wel een spanning opgebouwd. De details zijn ditmaal op zichzelf niet zo belangrijk, belangrijk is dat ze uitentreuren worden herhaald: Pieters doet telkens weer voorstellen en trekt ze weer in, Beerta doet telkens weer een stapje voorwaarts en vervolgens een terug, en Maarten neemt onverzettelijk het standpunt in dat als gewicht aan de slinger het uurwerk draaiend houdt. Hoe uitzichtlozer zijn situatie wordt, hoe meer het gaat lijken dat er voor hem niets anders opzit dan zich dood te werken aan de wieg, de trouwring, het brood, de vlegel, de zeis en Ons Tijdschrift, zonder vreugde
en zonder nut, – hoe schimmiger en onwezenlijker dat hele bedrijf tegelijkertijd wordt, en hoe reëler en sterker Maartens behoefte om op de plaats waar hij nu eenmaal gesteld is, en die zo goed als een andere is, ruimte voozichzelf te maken. De spanning ontlaadt zich pas op de allerlaatste bladzij, wanneer zijn natuurlijke en zijn Bureau-vader bijna tegelijk wegvallen en hij zich onverwachts alleen en vrij voelt, met de ruimte voor zich. Dat is weer poëzie.
Bologna 27 maart 2000.
– De ruimte die aan het slot van Plankton even openging, wordt in de twee volgende, extra dikke delen tot de rand toe opgevuld met Maartens nu op volle toeren draaiende Bureaubestaan, dat met al zijn verschillende personages, vergaderingen, congressen, grote en kleine problemen, wrijvingen, botsingen en intriges, de lezer, of mij tenminste meer dan eens doet duizelen en naar adem happen. Ogenblikken van een ander leven zijn er nauwelijks meer en bijna altijd triest: de dood van Jonas, de begrafenis van Marietje, het bezoek met de treinenplaat aan Bart als die ziek is – kort nadat hij zijn langverwachte artikel, dat hem achttien jaar werk heeft gekost, zonder slag of stoot heeft laten vallen omdat Maarten het niet goed vindt en Maarten de verantwoordelijkheid voor de publicaties draagt. Het zijn aangrijpende, maar geïsoleerde details. Het laatste is de zelfmoord van Ed Res, die Maarten aan het begin van Afgang in de openingszin van zijn Jaarverslag herdenkt. Hij typt die zin ‘met iets verbetens’, en ontdekt later dat Balk hem naar ergens achterin het verslag heeft verplaatst.
Afgang is een dramatisch deel. Het staat in het teken van Maartens verslappende greep op zijn situatie, zijn groeiende onvrede met zichzelf, en het vervallen en onherkenbaar worden van de wereld om hem heen. Het eind van zijn Bureauleven komt in zicht.
Bij de ziekte en dood van Frans ben ik blijven steken.
Frans is ziek. Hij heeft een kankergezwel aan zijn voet waarmee hij veel te lang heeft doorgelopen. Als hij er eindelijk mee naar de dokter gaat, wordt hij diezelfde avond nog opgenomen. Op dat moment komt Henriette, van wie we in lang niets meer hadden vernomen, weer in beeld en ontpopt zich als een zelfzuchtig, harteloos schepsel, dat niets van Frans’ toestand begrijpt en niets voor hem over heeft. ‘Die doet maar wat,’ zegt Maarten. Ze brengt een boekje ‘over God en de natuurwetenschappen’ voor Frans mee, waarvan hij zegt ‘Wat moet ik daarmee? Ze denkt geloof ik dat ik doodga’, ze neemt zolang ze in Amsterdam is weliswaar een van Frans’ katten in huis, maar neemt die als ze teruggaat naar Italië niet mee en laat hem in plaats daarvan
bij haar hospita achter, wat op een drama uitloopt omdat die zelf al drie katten heeft. Je hebt de feiten wat vertekend en bijgekleurd, maar ik herken ze wel, en Nicoliens boosheid erover doet de rest om Henriette’s botheid tot een goed geplaatst detail te maken, dat de dood van Frans als enige vriend van Maarten en Nicolien reliëf geeft en hun drieën hechter verbindt, – zij het wel na Frans’ aanvankelijke totale ontluistering, in een scène die zijn verongelijkte, bijna agressieve hulpeloosheid, maar ook Maartens onmacht om de dreiging die op hem afkomt het hoofd te bieden keihard typeert. Henriette gaat daarentegen af zonder dat daar iets tegenover staat, ook al omdat Henriette in Het Bureau geen rol van betekenis speelt en je tot deel 2 moet teruggaan om vast te stellen dat ze ooit met Maarten en Nicolien bevriend was.
Dat is jouw verhaal. Het klopt als een bus. Frans, met zijn gebrek aan karakter, irriteerde Maarten altijd al, en nu hij zwak en ziek is irriteert hij hem eens te meer. Er is een wereld van verschil tussen hun laatste goede avond samen, die van het erwtensoepeten, en het bezoek bij Frans thuis daarna, als hij al ziek is, maar Maarten en Nicolien dat nog niet weten. Vervolgens gaat het van kwaad tot erger, tot de wandeling in Hilversum weer een tegenwicht geeft. Kortom, er worden enige onaangename trekjes van Frans zowel als van Maarten getoond, maar ook een onderliggende solidariteit die daar niet door is aangetast. Het is een voortdurend schommelende balans. Dat alleen Maarten uiteindelijk recht wordt gedaan, ligt in de aard der zaak: het is het verhaal van Maarten, en van het grondbeginsel dat mensen niets van elkaar begrijpen wordt in het boek niet afgeweken.
Goed, dat kan ik allemaal zien, maar in de praktijk koos ik partij voor Bert en voor mijzelf, zodat ‘de roemloze ondergang van Frans Veen’ (zo noemde Arjan Peters het) me in eerste instantie trof als verdraaiing van de feiten. Ik heb ook over Berts ziekte en dood geschreven, heel anders en niet minder waar dan jij. Dat verschillende mensen dezelfde gebeurtenissen heel verschillend kunnen beleven en beschrijven is interessant, maar als mensen en gebeurtenissen je onmiddellijk aangaan, kan het heel bedreigend worden. Bert irriteerde mij niet. Ik ben sociaal gesproken niet zoveel weerbaarder dan hij was, hoe anders ook, en dat was een band tussen ons. Toen hij ziek was, vond ik hem moedig. Ik hoorde het pas toen hij al een maand in het ziekenhuis lag en was toen vooral bang om zelf tekort te schieten en alles verkeerd te doen, waar ik gezien de meest recente gebeurtenissen ook alle reden toe had, maar tegenover Bert bleek die angst ongegrond. Met Bert deed ik het niet verkeerd, en dat werd tenslotte bevestigd door onze
afspraak over zijn papieren. ‘Frans heeft me vertrouwd. Als dat waar is, hoef ik niet bang meer te zijn,’ staat er op dat punt in mijn boek.
In jouw boek is Frans’ ziekte en dood een episode in de algehele teloorgang, door Nicoliens verdriet erover en Maartens onmacht om dat met haar te delen misschien de aangrijpendste. In het mijne is het een keerpunt. Ook in mijn boek is sprake van een voortdurend schommelende balans. Maar bij mij ligt die open en bloot, terwijl hij bij jou is verpakt in een ijzersterke constructie. Zodat ik, als ik zelf in die constructie bekneld raak de behoefte voel opkomen om er een gat in te slaan, – wat me niet zal lukken, gesteld al dat ik het echt zou willen.
Met Pasen hebben E. en ik meegespeeld in een uitvoering van de Actus tragicus (Cantate 106, ‘Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit’) van Bach. De blokfluitpartij in die cantate is misschien wel de mooiste blokfluitmuziek die ik ken. Ik had niet gedacht dat ik dat nog eens zou spelen.
Bologna 21 mei 2000.
– Ik heb Afgang nu pas uit. Ik had het een tijd laten liggen, maar toen ik eenmaal weer begonnen was, heb ik achter elkaar doorgelezen. Het is prachtig. Alles wordt minder, de vrienden, de vakanties, het leven zelf, maar ook de overspannenheid van Maartens afdelingsgeredder zakt weg. Dat Maarten vlak voor het eind een keer zijn zelfbeheersing verliest en een scène maakt, lucht op. Het zal wel aan mij liggen dat ik dat zo voel, maar ook weer niet uitsluitend: het is geen toeval dat Arjan Peters juist over dit deel een recensie heeft geschreven die zo openlijk is ingegeven door sympathie. De hechte afdeling die Maarten op het Bureau in elkaar heeft getimmerd, de Gideonsbende die hij om zich heen heeft verzameld, het hele leven om niets dat zijn eigen leven al die jaren heeft opgeslokt en aan het begin van dit deel bijna letterlijk verplettert, vervluchtigen als de muggen komen. Maarten nadert tot ‘ik’ en komt thuis in zijn boek.
Ik moest nu vaak aan je vader denken, die zich het opperhoofd van zijn hecht aaneengesmede rode burcht waande, zijn eigen twijfels daarover met kracht onderdrukte, en het op zijn groots opgezette, zij het door hemzelf ongewenste en ongeloofwaardige afscheidsfeest zo zichtbaar te kwaad had. Je vader vond geen uitweg, die bleef ongelezen hoofdartikelen schrijven. De scène waarin Maarten dat ontdekt hoort tot de meest trieste van het hele boek, maar werkt wel als een springveer. Het zal wel weer aan mij liggen dat ik me zoveel scènes met je vader zo goed herinner, maar alweer niet uitsluitend. Die scènes gaan diep. In Afgang komt je vader eén keer voor. Meteen na de aangrijpende scène van de vertrapte boktor, valt Gijs Veenboer het
Bureau binnen, een overjarige, maar rasechte ajc-er die Maartens vader nog heeft gekend, in Maarten diens evenbeeld ziet, zich erover verbaast dat de oude Koning al tien jaar dood is, en Maarten in eén moeite door strikt voor een vertoning van pseudo-echt boerenleven. Die twee haaks op elkaar staande stukken vormen een schrille dissonant die het boek een impuls geeft uit maar zelden aangeboorde diepten. Nu begint het verhaal van de ziekte en dood van Frans, eerder aangekondigd door de laatste avond bij Frans thuis waarin alles scheef zat en wrong, een verhaal dat eigenlijk niet zozeer het verhaal van Frans’ tragedie is, als wel van Maartens onmacht om daar ruimte voor te maken. Een onmacht waaraan hij zich in zijn vader stoorde.
Zo diep gaat het boek maar zelden, meestal houdt het zich aan de oppervlakte, maar het is een poreuze oppervlakte. Het mooie ervan is dat het echte leven voortdurend doorsijpelt, bedreigd, aangetast, een enkele keer ongeschonden, soms zo vluchtig dat je even later alweer twijfelt of je wel wat hebt gezien, maar bepalend voor de sfeer. In dit deel dat Afgang heet geven ook binnen het Bureau de mensen zich meer bloot dan tevoren. Maarten voor zijn deel heeft de teugels minder strak in handen. Maar al is er sprake van afgang, zeker niet van nederlaag. Maartens hele werkzame leven, tot en met dit zesde deel toe, staat in het teken van de 24-0 overwinning op Klein Maar Vlug toen hij een jongen was. Al speelt hij het spel met tegenzin mee, hij wil wel winnen en laat zich geen kans om te scoren ontgaan. Dat is een kant die me vreemd is en me ook wel irriteert, maar je bent Koning of je bent het niet.
Bologna 21 november 2000.
– Ik begon met gespannen verwachtingen aan deel 7. Natuurlijk is het toch weer heel anders dan ik het me herinnerde: details die mijn geheugen had uitvergroot blijken maar terloops vermeld te worden, andere waaraan juist veel aandacht wordt besteed herinnerde ik me niet. Maar de sfeer, de toon, de poëzie ervan herinnerde ik me precies. Het greep me weer net zo aan als toen je het vijf jaar geleden voorlas. Het heeft aandacht, ruimte, emotie: het leven dat in de zes voorgaande delen beetje bij beetje werd verdrukt en vertrapt, herstelt zich spontaan, eerst nog haperend en stroef, maar al gauw begint het te stromen en dan wordt zelfs het door het Bureau bedorven verleden in de stroom opgenomen. De bladzij over de dorsvlegel en de zeis vind ik prachtig. Wonen in Amsterdam, fietsen door Nederland: ruimte gemeten aan van een heel leven bekende dingen. Lopen en fietsen met Nicolien krijgt weer een andere kleur, van
de ekster tot de zeekoeten. Wrijvingen, irritaties, weerzin en woede zijn er natuurlijk altijd en het verjaarsfeest van Güntermann is een grote rotte plek, maar we hebben nu te doen met een vrij mens.
Maar ook een mens die zijn leven achter zich heeft en dat voor een groot deel onvrij heeft doorgebracht. Dat vraagt om rekenschap. Aanvankelijk gelooft Maarten dat het genoeg zal zijn de losse einden af te hechten. Zodra hij hele dagen thuis is, begint hij zijn oude dagboeken (opgeslagen in kluisjes op het Bureau) uit te tikken. Hij brengt bezoeken aan het Bureau, bekommert zich om het wel en wee van ‘zijn’ mensen, maakt zich zorgen over nieuwe en zijns inziens verkeerde ontwikkelingen, trekt zich terug op het zolderkamertje, achter het bureau van Beerta, dat hij stilzwijgend en alweer uit hoofde van al zijn Bureaujaren als zijn domein beschouwt, om de lezing die hij nog beloofd had te schrijven en zijn onderzoeken naar de dorsvlegel en de zeis af te maken. Nicolien wordt boos omdat hij toch weer naar het Bureau gaat, in plaats van daar resoluut mee te kappen en die volle dertig jaar in een put zonder bodem te laten vallen. Maar zo’n drastische, of lichtzinnige, wat je wilt, levenshouding is niet voor iedereen weggelegd. Maarten herinnert zich alles, zogoed als zijn vader voor hem, wiens levenswerk achter zijn rug afgebroken werd en die daar machteloos en vergeefse hoofdartikelen schrijvend bij toezag. Maartens werk op het Bureau was ook een levenswerk, zij het een tegen heug en meug opgedrongen, om de eenvoudige reden dat hij er zo’n groot deel van zijn leven aan heeft besteed. Zolang hij op het Bureau was, spande hij zich in om die wetenschap waarmee hij zich nu eenmaal bezig had te houden van valse sociale pretenties te ontdoen, ondeugdelijke machtsposities te ondermijnen, het werk voorzover als dat ging een menselijke inhoud te geven (zodat hij ooit zelfs zo naïef was om Nicolien een naar zijn mening buitengewoon geslaagd artikel te willen voorlezen, maar Nicolien trapte daar niet in), en om van zijn afdeling een hecht verbonden groep mensen te maken in plaats van een hiërarchie van wetenschappelijke ambtenaren en lager personeel. Dat alles vanuit het onuitroeibare geloof dat je de wereld kunt verbeteren dat hij ook al van zijn vader heeft. Ik heb eens gezegd dat ik de hemel dank dat ik niet onder jou op het Bureau heb hoeven werken, omdat ik de geforceerde inspanning, waar je zelf bijna onder bezweek, waarmee je in die situatie en met die mensen de illusie van een Gideonsbende staande probeerde te houden niet had kunnen verdragen, maar Eef, Lien en Frits (en Gert, met zijn eigenaardige dubbelzinnige oprechtheid, een klein beetje) zien door die krampachtigheid heen, voelen zich zolang Maarten er is veilig en blijven hem als hij
weg is trouw. Op de anderen schampen zijn pogingen om mensen in ze te zien domweg af, maar laten een residu van vijandigheid achter. Ze doen wat hij zegt zolang hij de baas is omdat hij de baas is, maar slaan zodra hij dat niet meer is aan het muiten en conformeren zich vervolgens opgelucht aan de nieuwe baas, die geen eigen menselijke verantwoordelijkheid van ze vergt, alleen maar productie. Het kaartsysteem wordt ontmanteld, Joop laat de platen van Jetses en Ad laat Dini verdwijnen, Volkstaal neemt het zolderkamertje en Ad het bureau van Beerta in beslag: de agressieve, triomfantelijke haast waarmee zijn sporen op het Bureau worden uitgewist, treft Maarten als een mokerslag. Angstaanjagend, noemt Eef het, die van zijn kant de wijk neemt naar Zuid-Afrika en een zaakje in damesondergoed heeft. De haat die Ad met name in al die jaren van hun samenwerking tegen Maarten heeft opgezameld, heeft geen andere grond dan de onuitgesproken eis van onderlinge solidariteit die Maarten aan hem stelde. Ad heeft zich telkens weer voor het blok gezet gevoeld en grijpt zodra de machtsverhoudingen veranderd zijn, zijn kans: typerenderwijs, allereerst ten koste van Dini, de zwakste van allemaal. ‘Die man is levensgevaarlijk,’ zegt Eef, ‘voor dieren is hij goed, maar mensen haat hij, en jou haat hij dubbel omdat jij wel om mensen geeft.’ Een terecht compliment, al betwijfelt Maarten dat: hoeveel hij om mensen geeft, blijkt uit zijn onuitputtelijke aandacht voor ze, zogoed als uit zijn allergie voor ‘sociale contacten’, door maatschappelijke in plaats van door menselijke verhoudingen geregeld onderling verkeer. Dat zelfs het handjevol door hemzelf uitgekozen mensen met wie hij zich jarenlang verbonden en voor wie hij zich verantwoordelijk heeft gevoeld, al die tijd alleen maar een maatschappelijk patroon heeft gevolgd en hem zodra hij baas-af is met een zucht van opluchting verraadt, is de bron van de oeverloze treurigheid waarmee het boek besluit. Die treurigheid is door het boek zelf weer overwonnen. Helaas verandert de wereld ook niet door het schrijven van een boek. Maar wel een beetje.