Frida Vogels
De laatste eer
Van 1977 tot 1985 woonde ik tijdens mijn jaarlijkse verblijf in Amsterdam in een zolderkamertje aan de Alexanderkade tegenover het Tropenmuseum, bij Emmy Huf. Elk jaar kwamen zodra ik aangekomen was Emmy’s katten, Roosje, Blanca en Mien, alle drie naar boven.
Roosje was een van de vijf kinderen van Appelsientje, de poes van Emmy’s dochter Laura. Blanca had Emmy in het asiel uitgezocht als gezelschap voor Roosje. En Mien was de kat van de kroeg beneden, die als het oorverdovende lawaai daar (dat Emmy ten slotte, en mij dus ook, uit haar huis verjoeg) laat in de nacht was verstomd, alleen achterbleef om de muizen te vangen en ‘s ochtends van pure ellende voor het raam naar de voorbijgangers zat te schreeuwen, tot Emmy op een dag woedend de kroeg binnenliep en Mien meenam.
Blanca en Mien lieten zich als hun nieuwsgierigheid naar mij weer bevredigd was verder niet meer zien, maar Roosje bleef me zolang ik in Amsterdam was alle avonden bezoeken. En dat niet alleen. Dikwijls verwelkomde ze me ook als ik ‘s avonds laat thuiskwam. Ik deed de voordeur achter me dicht, keek langs de steile trap omhoog en daar stond Roosje, in gespannen verwachting. Ik liep naar boven en ongeveer op het ogenblik dat ik haar kon horen snorren, landde ze met een nauwkeurig berekende, magnifieke sprong op mijn schouder. Dat ging nooit mis. Ik heb er nooit ook maar het geringste nagelschrammetje bij opgelopen. We klommen samen verder, terwijl Roosje opgewonden met haar hoofd tegen het mijne stootte, en bleven staan voor de spiegel op Emmy’s portaal. De spiegel was een hoogtepunt. Roosje kopstootte nog eens, net als de poes tegenover ons deed, en bleef dan gespannen zitten kijken naar die andere poes en mens, of waren het dezelfde?, die even gespannen terugkeken. Als de spiegel lang genoeg bekeken was, sprong Roosje op de grond en was weer thuis en ik klom verder.
Haar bezoeken bracht Roosje me doorgaans ‘s avonds omstreeks etenstijd. Soms hoorde ik haar stapjes op de trap al, soms kondigde ze zich aan
met een mauwtje achter de deur. Ik deed de deur open, Roosje kwam binnen, en sprong op mijn tafel om te zien wat ik at. Meestal bevond ze dat niet veel zaaks, maar dat hinderde niet. Ze bezocht me omdat we vrienden waren en niet uit eigenbelang. Als de begroetingsceremonie, die allerhartelijkst was en lang duurde, voorbij was, maakte ze haar vaste rondgang door mijn kamer. Ze sprong op mijn bed, vandaar op de plank boven het bed, vandaar op de balk die over het raam heen langs de zoldering liep, vandaar op mijn vaders sleestoel, vandaar weer op het bed en op de plank boven het bed. Op het linkeruiteinde van die plank bleef ze zitten en keek omhoog. Tussen de ingebouwde houten kast in de hoek van de kamer en de zoldering was een ruimte van zo’n 30, 40 centimeter hoog.
Daar keek Roosje naar en ik ook. Het hoogteverschil tussen de plank en de bovenkant van de kast bedroeg ongeveer anderhalve meter. Roosje mat de afstand, wierp een blik op mij om te zien of ik wel goed oplette, dook in elkaar en sprong met een luide triomfkreet bovenop de kast. Daar draaide ze zich om, controleerde nog eens of ik haar voldoende aandachtig volgde en sprong op de grond. De sprong op de kast was het sloteffect van haar bezoek. Ze liep naar de deur en ik deed die voor haar open en zei ‘dag Roosje, tot morgen’.
In het tweede jaar dat ik op de Alexanderkade woonde, vond ik bij aankomst de planken vloer in mijn kamer bedekt met een vaal, duf ruikend, kamerbreed tapijt. Met de overschotten van dat tapijt waren de versleten bruine kussens in mijn vaders sleestoel nieuw bekleed. Verder was de kamer blinkend schoon.
Het kostte me weinig moeite om die nieuwigheden te verklaren. Onder me op de derde verdieping woonde een Duits echtpaar, meneer en mevrouw K. Meneer K. reisde in damestassen en mevrouw K. verzorgde diners aan huis. Ik moest hun overloop over om op de zolder te komen en maakte gebruik van hun wc. Als mevrouw K. bezig was in haar keuken, die een hoek van de overloop in beslag nam en te klein was om een deur te hebben, maakten we een praatje. Zodoende had ik al meer dan eens gehoord hoe mevrouw K. zich erover verbaasde dat mevrouw Huf, verder toch zo’n verstandige vrouw, beesten hield. En dan nog wel drie! Hoe onhygiënisch! Kattenbakken in huis, haren overal, het gevaar dat zo’n beest je krabt of bijt, of erger nog, op je aanrecht of je gedekte tafel springt. Aangezien ze die confidenties aan mij deed en instemming scheen te verwachten, nam ik aan dat ze van Roosjes bezoeken aan mij niets wist. Roosje, dacht ik
geamuseerd, laat zich aan wie haar niet zien wil niet zien.
Mevrouw K. was me goed gezind. Omdat ik tijdens mijn eerste verblijf juist jarig was, had ik drie theedoeken van haar gekregen. Ik begreep dus wel dat ik me dankbaar had te tonen voor de kiese oplossing die ze voor mijn gestommel boven haar hoofd had gevonden, maar betwijfel of mijn dankbetuiging echt overtuigend klonk. Een tijdlang beeldde ik me in dat ik allergisch was voor die unheimische, stinkende, chemische rotzooi op mijn vloer. Ik kon niet meer in vaders bedorven sleestoel zitten, kuchte veel en had het benauwd. Dat ging echter na verloop van tijd vanzelf weer over. Wat Roosje aangaat, die bekommerde zich na enig bedenkelijk gesnuffel nergens meer om.
In de zomer tussen mijn tweede en mijn derde bezoek aan de Alexanderkade werd meneer K. getroffen door een hartinfarct. Ik schrok wel toen ik hem terugzag, zo verzwakt en vervallen zag hij eruit. Juist een paar dagen eerder had hij zijn reizen met zijn tassen hervat, vertelde zijn vrouw me, en ze maakte zich zorgen. In huis had hij geen rust, hij had absoluut weer de weg op gewild, maar dat ongeregelde leven was nu veel te zwaar voor hem, en de drie steile trappen die hij als hij doodmoe thuiskwam ook nog op moest waren misschien wel het ergst van al.
Inderdaad. Ik kon het nu van de zolder af horen wanneer meneer K. hijgend en steunend en telkens stilstaand om adem te scheppen de trappen beklom en voelde me genoopt om te blijven luisteren, net zolang tot hij eindelijk weer veilig boven was. Ik was niet de enige die dat opmerkte.
Roosje was nu dikwijls te vinden op een balk die langs de muur boven het trapgat van de derde verdieping liep. Wanneer meneer K. de trappen beklom, zat ze daar rustig te wachten. ‘Dag Roosje,’ zei meneer K. ademloos, als hij bij haar was aangekomen. Roosje liet nauwelijks merken dat ze het had gehoord. Ze keek onbewogen voor zich uit. Pas als meneer K. zich bukte om haar over haar kop te strijken, liet ze die even opveren. Het was ongelofelijk. Roosje was bezig een bres in meneer K.’s verstopte hart te slaan.
In mijn vierde jaar op de Alexanderkade leed Roosje een pijnlijk echec. Toen ze op een avond, zoals gewoonlijk, haar bezoek aan mij wilde bekronen met de sprong op de kast, sprong ze voor het eerst van haar leven mis. Ze wist zich nog net met haar nagels vast te grijpen aan de bovenrand van de kast, bleef even zo hangen, in paniek, en liet zich vallen. Ze bezeerde zich niet. Maar van toen af eindigden haar bezoeken op het linkeruiteinde
van de plank boven mijn bed. Daar bleef ze zitten, keek omhoog, mat de afstand, als vanouds, en dook in elkaar voor de sprong. Maar dan keek ze naar mij. ‘Mauw?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet, Roosje,’ zei ik. ‘Je moet het zelf weten.’ Roosje wist het. Ze kwam van de plank af, sprong nog even op mijn tafel voor een laatste gesprekje en ging weg. De tijd van jeugdige overmoed en halsbrekende topprestaties was voorbij, maar dat betekende niet dat het leven nu minder interessant werd. Roosjes vorderingen in hart en huis van de K.’s waren spectaculair.
Als ik nu de trap op kwam, kwam het geregeld voor dat ik al van ver zoete woordjes hoorde. Meneer K. zat op de dekenkist op de overloop. Hij hield Roosje op schoot, leerde haar kunstjes en voerde haar brokjes ter beloning. Als hij mij hoorde aankomen, stond hij haastig op, schudde de kat van zich af en deed of er niets aan de hand was. Roosje van haar kant retireerde discreet. ‘Dag meneer K.,’ zei ik neutraal, verdween achter de gordijnen die mevrouw K. voor de kale zoldertrap had gehangen en klom me verkneukelend verder naar de zolder.
Mevrouw K. liet zich met deze ontwikkelingen voorlopig nog niet in, maar over vieze beesten had ze het niet meer. Als ze nu in haar keukentje stond te redderen, keek ze soms naar Roosje, die op de balk naast de bovenste tree van de trap geduldig zat te wachten.
Toen ik het jaar daarop weer terugkwam, kon ik als de huiskamerdeur van de K.’s even openging een stoel bij de kachel zien staan met een witte lap erin. En soms lag Roosje daar zelf, prinsheerlijk opgerold.
Bij mij zesde bezoek aan de Alexanderkade vond ik de derde verdieping verlaten. Nog geen week voor mijn komst, hoorde ik, had meneer K. een tweede infarct gehad, dat hem ditmaal fataal was geworden. Mevrouw K. was direct na de begrafenis naar haar familie in Duitsland vertrokken om te bekomen.
Het was gebeurd op hun balkon, vertelde Emmy me. Meneer K. had daar Roosje staan borstelen en zo had zijn vrouw hem gevonden, met de borstel nog in zijn hand. In de slaapkamer achter het balkon was Roosje, als ultieme geste, in meneer K.’s bed gekropen.
Die avond kwam Roosje net als altijd bij me op bezoek. Maar toen ze weer weg zou gaan, gedroeg ze zich ongewoon. Ze liep de gang op, bleef halverwege staan, mauwde en keek naar me om. Ik begreep dat ik mee moest komen.
We liepen samen de zoldertrap af. Bij de spleet tussen mevrouw K.’s gordijnen hield Roosje stil. Ik liep door en ging op meneer K.’s dekenkist op de overloop zitten.
‘Roosje!’ riep ik. We wisten allebei wat er nu moest gebeuren. Roosje scharrelde zenuwachtig met haar poot achter de gordijnen, vond de spleet, stak haar hoofd erdoor en trok het haastig weer terug.
‘Roosje!’ riep ik opnieuw. Weer verscheen Roosjes hoofd om meteen weer te verdwijnen. Toen ik voor de derde keer geroepen had, holde Roosje de trap af en bleef trappelend van opwinding voor me staan.
‘Ik weet het, Roosje,’ zei ik. ‘Nu moeten er brokjes komen. Maar ik heb geen brokjes.’
Roosje vond me dom. Ze liep een paar treden terug de trap op en tikte tegen een busje dat daar stond. Inderdaad. Er zaten brokjes in.
Met het busje ging ik weer op de dekenkist zitten. ‘Roosje!’ zei ik. ‘Mauw!’ antwoordde Roosje. Ze kreeg een handje brokjes.
‘Roosje!’ zei ik nog eens. ‘Mauw!’ antwoordde Roosje. Weer een handje brokjes.
Toen ik voor de derde keer ‘Roosje!’ zei, sprong Roosje hevig snorrend bij me op schoot. Maar dat werd een geweldige ontgoocheling. Wat schoot! Ik had niets te bieden dat vergelijkbaar was met meneer K.’s comfortabele, dikke dijen.