G.J. Resink
Dekkers Minahassa
Enige jaren geleden stelde een aantal Nederlandse réunisten van het vooroorlogse Bataviaas Studenten Corps me door een royale, dankbaar aanvaarde gift in staat een literaire reis te maken naar Manado.
Ik koos de Minahassa niet alleen als reisdoel omdat Dekker er zo gelukkig is geweest maar ook omdat het de enige van de vijf regio’s was die ik nog niet bezocht had en waarmee niet slechts Multatuli maar ook figuren uit de niet-Nederlandse, Euro-Indonesische letterkunde als Alfred Russel Wallace en Tomlinson te associeren zijn.
Als reisgenoot koos is Wallace, de enige Europese schrijver van wereldnaam die ook de vier andere gebieden aan laatst genoemde literatuur verbonden bereisde en beschreef en wel de Molukken ‘van Luis de Camoés tot Maria Dermoût’, West-Java van Bontekoe’s reisverhalen tot Thomas Ross’ roman Auf dem Vulkan; Zuid-Celebes van James Brooke’s dagboeken tot Friedericy’s korte verhalen en Bali van Wallace’s The Malay Archipelago. The Land of the Orang-Utan and the Bird of Paradise tot Muriel Cerfs autobiografisch Le diable vert.
Het boek van de ‘second Darwinian’, in 1869 uitgekomen, was bovendien Joseph Conrads ‘favourite bedside companion’, waaraan Koreniowski de kennismaking met de eerste Engelse vertaling van Max Havelaar dankte, van welk werk vooral invloed is uitgegaan op zijn eerste Indonesië-werken, met name Lord Jim.
En tenslotte maakte Wallace’s beschrijving van de Minahassa, van juni tot september 1859 bezocht, het mogelijk om een tiental vergelijkingen te maken tussen het Manado in het begin dier vijftiger jaren, waarin Dekker als gewestelijk secretaris zo’n geslaagd ambtenaar was en het Lebak uit dezelfde decade waar hij ambtelijk zo faalde.
In de eerste plaats valt dan op hoe welvarend de Minahassa toen al was en hoe arm Bantam, een tegenstelling die nog steeds treft. Waar zichtbare armoede vooral in Manado toen als nu ontbrak omdat algemeen geoordeeld de Minahassers volgens Wallace tot ‘the best clothed, the best housed, the best feed and the best educated… people in the whole Archipelago’ behoorden kan Dekker minder last gehad hebben van gewetensconflicten over die armoede.
Waren goede kleding, behuizing en voeding te danken aan de natuur, waarvan kort geleden een gouverneur van Noord-Sulawesi jegens een nederlandse ambassadeur nog getuigd zou hebben dat zij klappers uit de hemel liet vallen, vis uit de omringende zeeën aanbracht, rijst uit de aarde deed spruiten en geld aan de kruidnagelbomen liet groeien, – in Dekkers tijd zorgde de koffie daarvoor – de goede educatie dankte de bevolking aan de zending. Hier dringt zich een tweede tegenstelling tussen Manado en Lebak op en wel tussen een jonge Christelijke cultuur – volgens Wallace begon de kerstening der in hoofdzaak heidense, soms nog koppensnellende bevolking in het begin van de 19e eeuw – en een eeuwenoude Islamitische beschaving. In de laatste was Dekker een withuid en een ongelovige, in de eerste een blanke en een geloofsgenoot, al geloofde Dekker dat zelf toen nauwelijks meer.
Een derde contrast tussen de beide gewesten was dat er in Lebak een inlandse bestuursdienst bestond terwijl in de Minahassa ‘geen Inlandse ambtenaren’ waren volgens resident Scherius in diens Algemeen Jaarverslag over 1849 daterend van 20 Juli 1851, gepubliceerd in Du Perrons De man van Lebak (Verzameld Werk IV). In de Minahassa stonden ook de hoogste Indonesische hoofden die geen bezoldiging genoten, beneden de Europese bestuursambtenaren, terwijl in Lebak Dekker op zijn minst in inkomsten en dus ook sociaal gedacht de mindere van de regent-hoofdambtenaar was. Lezing van Wallace’s werk doet Du Perrons vraag of Dekker de ‘Bantamse edelman ondanks alles toch nog te veel gezien (heeft) als een klein hoofd van de buitenbezittingen’ bevestigend beantwoorden.
Verschil vier is te zoeken in de Nederlandse bestuursbezetting ter plaatse. Dekker woonde evenals de resident in Manado zelf en wel volgens de bekende Minahassische historicus F. Watuseke vlakbij de haven en het Fort
Amsterdam dat evenals de nabij gelegen woningen der Europese bestuursambtenaren weg gebombardeerd is. We weten van Du Perron en meer recentelijk van Paul van’t Veer in zijn treffend artikel over ‘Multatuli in Manado’ (Hollands Maandblad 1976: 349) hoe Scherius, die zijn secretaris graag mocht, Dekker voor het maken van fouten direct kon behoeden, wat Brest van Kempen van Serang uit nu eenmaal niet kon, ook niet als hij Dekker even toegenegen was geweest als diens directe baas in het B.B. in Noord Celebes.
Bovendien had men -tegenstelling vijf – in de Minahassa, op naar ruime schatting 4000 kilometer varens van Batavia gelegen, veel meer vrijheid van handelen – dus ook om fouten te maken die nog geredresseerd konden worden voordat ‘Buitenzorg’ daarop wijzen kon – dan in Lebak, dicht gelegen als het was bij die regeringscentra.
Verder was – zesde contrast – Lebak een afgelegen, stil binnen plaatsje met een ‘Hollandse kolonie’ van slechts enkele mensen toen Dekker er diende. Manado daarentegen was volgens Wallace een keurig aangelegd havenstadje, zo open voor een wijdere wereld dat, afgaande op de door Du Perron gepubliceerde stukken, er van een Europese gemeenschap kon worden gesproken. Naast de Europese bestuursambtenaren waren er in de eerste plaats de zendelingen, die waarschijnlijk ook de ‘zeer goede althans voldoende school voor kinderen van Europeanen’ leidden welke kinderen dan toch van andere Europeanen afkomstig moeten zijn geweest dan van Scherins en Dekker. Verder was er een ‘officier van Gezondheid 2e kl. tevens Civiel Geneesheer’, voorts ‘de Ingenieur der 3e kl. van den Waterstaat en’s Lands gebouwen’ de oerluie Beyerink en een Engelsman Tower, ook door Wallace genoemd en wel als ‘a very old resident in Manado’. De commandant en officieren van een franse oorlogskorvet de ‘Bayonnaise’ werden door Dekker thuis onthaald en marine-officieren van het Nederlandse oorlogsschip ‘Argo’ moeten ook in Manado aan wal geweest zijn en er veel plezier hebben gehad en dan ook door Scherins en Dekker zijn ontvangen. Wallace noemt ook de heren Duivenboden en Neys en dan in Tomohon nog een zekere Bensneider, die de rozenhagen zou hebben geintroduceerd welke ook thans nog ‘give such a charming appearance to the villages’. Een heel oude dame Bensneider woont nu nog in Manado
zoals mevrouw A.L. Wawo Runtu, hoofd-lector en ‘chef du département’ van de franse studierichting van het Instituut voor Leraarsopleidingen aldaar me vertelde. Dan waren er ten slotte nog de Amerikaanse collega’s van Ahab, die op soortgenoten van ‘Moby Dick’ en ‘Timor Tom’ jaagden en in Manado landden of strandden als schipbreukelingen of gedrosten om er het westers wereldje ter plaatse te vervolmaken. Een overlevering die ik dank aan de heer Watuseke, als zouden de Dekkers een ‘Wijnbergerkring’ hebben gehad past volkomen bij dit Indische samenlevingsbeeld, waartoe Du Perron echter niet de man rekende ‘die niet omhoog wou’ in Dekkers gedachten vluchten en dus ‘rasecht hollands was’.
Dekker, die volgens Du Perron en Paul van’t Veer in Manado al helemaal Multatuli op zijn best kon zijn kon daar dus niet alleen in brieven en nota’s maar ook in gesprekken schitteren. Zulks te meer omdat hij zoals hij zelf schrijft ‘met Everdine, daar de Res. niet getrouwd is, zowat de eerste van de plaats’ is. Voordat Scherius arriveerde en nadat hij vertrok is Dekker zelfs maandenlang niet maar zowat doch überhaupt de eerste in de hele Minahassa geweest, ook dit weer totaal anders dan in Bantam, waar Brest van Kempen dat was voor, tijdens en na Dekkers diensttijd in Lebak.
In Natal was hij naar eigen schrijven in Idee 1048a zelfs ‘iets meer nog dan de eerste. Men is alles, en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zijn…
De leegte van’t kluizenaarschap als blanke wordt aangevuld door een soort van koninklijke waardigheid…’ Men proeft hier al iets van zijn imperiale ideeën, die hem later het keizerrijk van Insulinde zouden doen uitroepen, desnoods met hem zelf als imperator. Dekker als imperialist avant la lettre! Burgerlijk en liberaal Holland heeft er echter niet aan gewild. Het lijkt echter niet onmogelijk dat de belezen en erudiete Disraeli na de enthousiaste kritieken op de eerste Engelse vertaling van Max Havelaar – door Hermans in zijn kostelijke biografie De raadselachtige Multatuli terecht gereleveerd – het boek zelf heeft gelezen en daaraan de gedachte ontleend heeft om aan zijn koningin de keizerskroon van India op te dragen, wat in conservatief en aristocratisch Engeland is toegejuicht.
Maar terug van London naar Manado, waar Dekker wel geweten zal hebben, net als Wallace, dat een zekere Duivenboden – vader van de door de
laatste in Manado tegengekomen Duivenboden – bekend stond ‘as the king of Ternate’, een ‘blanke’ met ‘koninklijke waardigheid’ dus, een ‘white rajah’ derhalve. Hiermee raken we dan aan het zoveelste uitgesproken verschil tussen Lebak, ja Java in het algemeen en de eilanden daarbuiten, in het bijzonder Borneo, Lombok en Bali waar in Dekkers Indische jaren respectievelijk Alexander Hare en James Brooke, de Engelsman King (sir!) en de Deen Mads Lange al van zich hadden doen spreken als een soort blanke radja’s, die op Java geen schijn van kans zouden hebben gehad zelfs maar op de z.g. ‘Buitenzorgse troon’ te komen zonder vorstelijke digniteit. Een negende, maar niet het geringste verschil tussen Manado en Lebak was dat Dekker in Menado vrijelijk vrijen en wel meer kon met de mooie meisjes uit de door hem zo uitvoerig in haar dansen en feesten beschreven Manadose ‘jufferschap’ van goede huize. Daaronder zou een juffrouw Manoppo zijn geweest, die hem aan een respectabele zoon en daardoor aan een verder Indonesisch nageslacht geholpen zou hebben, zoals ik op grond van inlichtingen van de eerder genoemde mevrouw Wawo Runtu onlangs in Ons Erfdeel verder kon overleveren. Zulke verhoudingen waren in Bantam ondenkbaar waar zelfs een resident op niet meer kon rekenen dan al dan niet door regenten geleverde ‘meiden’.
Een laatste verschil tussen de hier vergeleken wereldjes betrof de roddel over en de vrees voor vergiftiging van ambtenaren. Bantam was er tot in de jongste vijftiger jaren berucht om, waartegenover de Minahassa zelfs om verhalen daarover niet bekend stond zoals de historicus Drs. A. Lapian, afstammeling van een bekende Manadose familie, me vertelde.
Kortom Dekker was in de Minahassa zo verwend als bestuursambtenaar dat hij mede daarom daarna in Lebak welhaast moest mislukken.