G.K. van het Reve bespreekt:
Cartons voor letterkunde
Van het nieuwe maandblad Cartons voor Letterkunde, onder redactie van R.O. van Gennep, J.B.W. Polak en M.A. Veltman en uitgegeven door Adolf M. Hakkert te Amsterdam, zijn de eerste drie nummers verschenen. De inhoud vestigt de indruk dat het blad met dezelfde ellende te worstelen heeft als de meeste literaire bladen in Nederland, te weten het gebrek aan goede of althans op een aanvaardbaar peil staande kopij. Hoe beginselvast een redactie ook moge zijn, de schaarste aan kopij dwingt haar vroeg of laat, als ze tenminste niet besluit haar werk te staken, tegen de datum van verschijnen van het nieuwe nummer ertoe om in hemelsnaam maar bijdragen te aanvaarden, waarvan men in gemoede niet kan zeggen dat ze er mee door kunnen. Het zal met de redactie van de Cartons wel niet anders gesteld zijn, want ik kan niet aannemen dat de redacteuren, in een gesprek onder vier ogen, van ongeveer de helft der inzendingen de plaatsing zouden durven verdedigen.
Het eerste van de Cartons opent met een uit zeer korte regels opgebouwd, acht paginaas bezettend gedicht van Gerrit Hugo Pronk, dat de titel troostwoning voor zoekenden draagt. Reeds deze titel – zoals de scherpzinnige lezer ziet, een speelse omzetting van ‘Troost voor woningzoekenden’ – deelde zich aan mij weerzin mede, die door de lezing van het gedicht zelf werd versterkt. Het is onaangenaam reeds op de eerste bladzijde van een nieuw tijdschrift geconfronteerd te worden met die gesel van de Nederlandse letteren, die bestaat uit een mengsel van mislukte speelsheid (ook wel ‘lichtvoetigheid’ genoemd) en mateloze pretentie. (Dichtbundels moeten met alle geweld ‘Muziek voor Kijkdieren’ of ‘Een Standbeeld Opwinden’ heten, etc.) Van het gedicht van Pronk, dat waarachtig nog aan iemand is opgedragen wiens naam ik niet zal noemen omdat het afkeurenswaardig is iemand nodeloos voor gek te zetten en dat, inplaats van op acht paginaas, gemakkelijk op anderhalve bladzijde had gekund, laat ik hier drie gedeelten volgen. Tirade behoeft zijn tekst niet even schaars op het papier uit te smeren, dus zet ik de regeltjes maar achter elkaar, de oorspronkelijke afbrekingen aangevend door schuine streepjes:
en de man niet – die op het middenpad / kuilen gegraven had / maar geen bomen geplant / noch zekere Vogel die / aldaar voor enige / dagen was gesignaleerd / tegen de avond met / een lichte regenjas / of de man die luisterde / aan het suizen van de / buizen deze stond / bekend als / erkend gasfitter hij / ontwierp waterleidingen / en had in ‘t algemeen / verstand van die zaken / die met ondergrondse systemen / van warmte en water / stuwkracht zwaartekracht / en de druk in communicerende / vaten teweeg gebracht / hadden te maken
zelfs de timmerman niet / die de balken te kruizen placht / in de nok van het dak / met een hoek die doorschiet / en ook hier / een stuk van / de hemel uitstak / zo heeft elk huis / zijn kruis en keert / daarmee de hemel om –
de bomen staan zonder / weet langs een straat / in het wit / maar een man die / al sinds eeuwen niet / meer bestaat fietst / door en staat stil / hij luistert en praat / op zijn fiets de / vicieuze maat / het is voorbij / ik ben te laat / en hij weet dit
De regelkapperij komt mij onnodig en hinderlijk voor. Zou dat van die erkende gasfitter die waterleidingen ontwerpt een grapje zijn? Ik vind dat het geheel bijna te gering is om mislukt te zijn: het is alleen maar onnoemelijk lullig. Hij moet eens degelijk afgeranseld worden, die Pronk, dat hij ophoudt duur papier te bederven.
Koko Wolff, als volgende contribuant, publiceert een verhaal tegen de blinde wereld, dat misschien gaat over zondig nachtleven, de hartstocht van een man voor een meisje in een bar, en evangelisatie, maar dit moeten gissingen blijven. Het is wel een goed voorbeeld van dat andere uit de zee opgekomen Beest, dat ons een nare tijd gaat bezorgen, en dat ik de Cryptographie Sans File heb gedoopt: liever helemaal niet, maar de eerste drie vier bladzijden in geen geval, mag men kunnen ontdekken waar het over gaat. Aangezien met 3⅛ bladzijde dit verhaal ten einde loopt, is het streven met sukses bekroond. Ik geloof niet dat wie het met mij eens is een boer kan worden genoemd, die wat er allemaal op het schilderij staat afgebeeld, precies wil kunnen aanwijzen. Tegen goede duistere teksten heb ik niets. Bij Blake, in sommige van de profeten en in de Openbaring treft men ze aan. De werking schuilt in de raadselachtige, onverbiddelijke kracht die achter de mededeling schuilt en die deze in al zijn absurditeit tot waarheid maakt. Hier, bij Wolff, is niets van zulk een kracht voelbaar, terwijl de mededelingen te sentimenteel zijn om enig effekt te sorteren. Dromerige warhoofden zullen misschien door de zogenaamd dichterlijke taal, het weglaten van veel lidwoorden en het zuinig gebruik van leestekens onder de indruk komen:
Sangue en hij viel op zijn knieën voor haar maar zij stond stil, onbewogen en vergaf het hem niet omdat vergeving niet meer bestaat… en banjo speelde twee korte gedichten. Ritme: de vogels ontwaakten, de meisjes paarden van voren en van achteren want alles is immers vruchtbaar en er is niets gebeurd littlebit, een gebeuren wereldschokkend voor ogen open dacht salo is een verhaal voor kaarslicht en houtvuur.
De vijf sonnetten van Jac. van Hattum brengen tenminste enig niveau, al zijn het niet van zijn beste, en wordt de profetische allure voor een deel tenietgedaan door een te grote cerebraliteit. De dan volgende vertaling door J.C.B. Eykman uit Rilkes Duineser Elegien, in het origineel waarvan ik mij onvoldoende heb verdiept, maakt een degelijke indruk en zal, wie van Rilkes werk houdt, zeker boeien. E.M. Janssen Perio levert een bijdrage – centaurische memoires – over het merkwaardig fenomeen van de Duitse Joodse professor Hans Joachim Schoeps die, na de oorlog uit
ballingschap naar Duitsland teruggekeerd, het ondergegane Pruisen in zwaar proza beweent. Het is, blijkens een kleine vermelding onderaan, overgenomen uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Het nummer sluit met de kleine droge keuteltjes van wie niet goed kakken kan: Aforismen. Misschien vormen zij wel de Derde Literaire Kwelling. Ernst van Krakau heeft er een paar bijeengeperst: De cultus der liefde is in onze civilisatie de cultuur van onze frustratie – met veranderd voorteken. Romantiek als de Europese epidemie. De Grieken waren zeer onromantisch. Of: Therapie tegen zelfverachting: zich zelf minder achten.
Het tweede nummer opent met een matig sonnet van M.A. Veltman. Een aanstellerig verhaal van Steven Membrecht, de afspraak, volgt. Een lach die ‘opbotst tegen de stijl oprijzende wanden’, maar ook lijkt op ‘het kletteren van glas tegen ivoor’, en iemand die spreekt als ‘het stug tikkende glas dat de ivoren dijken rondom het woord wil doorbreken.’ Het staat vol met dit soort exuberante onzin, waarbij gevoegd snobistische allusies aan schilderkunst en geologie. Het verhaal zelf heeft volstrekt niets om het lijf. Twee plechtige gedichten van Jaap Harten, Orfeus en Het Vroege Jaar bevatten enige autentieke beelden.
Elisabeth Augustin publiceert een synopsis en het eerste tafereel van het eerste bedrijf van haar toneelstuk D.P.’s. (In het derde nummer zijn de twee volgende taferelen opgenomen.) Het werk van Mevrouw Augustin heeft mij, hoe echt het ook is en ondanks zijn verfijning, nooit kunnen raken. Ik denk dat dit komt door het zeer statische en al te bespiegelende karakter ervan. D.P.’s is eigenlijk geen toneelstuk, maar veeleer een relaas, in dialoogvorm, van veel leed. Het onderwerp is het uitzichtsloze bestaan van enige van al hun verwanten beroofde Joodse overlevenden van de concentratiekampen. Wat verschrikkelijk, wat naar allemaal! denkt men wel als men het leest, maar er treedt niet die ontroering op die het de lezer of toeschouwer mogelijk maakt zich met het leed te vereenzelvigen en het als iets groots te ervaren: er is wel wrijving tussen de figuren, maar geen conflict van theatrische bouw, waardoor het lezen een plicht blijft.
Janssen Perio rekent in een artikel henry bruning – apologeet gods af met deze nazidichter, die in quasi-wijsgerige bespiegelingen over goed en kwaad zich zoekt te rechtvaardigen. De man is echter de vijf goedgedokumenteerde paginaas niet waard.
Een slordig gestelde brief in eigen beheer van S.(imon Vinkenoog), die enige avant-garde tijdschriften bespreekt, echter zonder bijna ergens op de inhoud in te gaan, besluit het nummer.
Het derde nummer begint, evenals het eerste, met een gedicht van Pronk, dat als volgt luidt:
een sigaret ligt wit / in zijn gezicht / hij heeft zijn vingers / nageteld / en heel het lichaam / van haar naam / gespeld / hij heeft de strakke jas / van wachten / naast zijn woede / op de grond gelegd / hij heeft de laatste woorden / van een boom gezegd / een sigaret smeult wit / door zijn gezicht / maar blauwe rook / maakt alles wat ontwricht / was dicht.
Gewichtigdoenerij en malle grootspraak, meer kan ik er niet in zien.
Van Rob van Gennep is een verhaal zomer aan zee opgenomen, waarvan de zinnen zonder aanwijsbare reden met een kleine letter beginnen. Het is een geheel begrijpelijk, maar in het geheel niet belangwekkend verhaal. Impressies van een bezoek, met een meisje, aan het zeestrand. De moeder van het meisje moet, uit een telefooncel op de boulevard, opgebeld worden, en als beiden die, na veel gedoe en een uiterst gestileerd gesprek met een politieagent bereikt hebben, blijkt er zich een man in opgehangen te hebben, waarna de Ik van het verhaal braakt en beiden hard naar huis hollen. Misschien is het een eigen ervaring, die de auteur erg geschokt heeft en beslist op papier moest. Dat mag wel, maar een massa gemier op weg naar één enkele pointe maakt nog geen verhaal.
Van een korte schetsje, de wenende god, van Wim Gijsen, valt weinig te zeggen. Dit soort werk, waaraan niemand aanstoot kan nemen en waartegen niemand het de moeite waard zal vinden zich te verzetten, schuift wegens zijn kortheid gemakkelijk als vulling een blad binnen.
Van Jan Stolkers ballade van een wereldreiziger, levensverheerlijking met de obligate slecht afgebroken korte regeltjes, dit fragment:
en de man die speelde naakt / met vocht en vonken / vlocht een bladbed zich / in jonge bloemen, / trok lijnen wit op witte weg / van oog tot zwijgen, / noemde zich ignatius / vriend en beeldenaar en meester / die zonnen smorgens / rond de schouders trok / en verder hakte / aan de wimpers van de eeuwigheid / amen.
D. Wesselius schrijft in een interessant artikel, het ongenoemde, over de ontwikkeling van de Sowjet-literatuur sedert 1955 en knoopt hier speculaties terzake een mogelijke nieuwe liberalisatie aan vast.
De tweede brief in eigen beheer van Vinkenoog, waarmee het derde nummer van de Cartons besluit, is, evenals de voorafgaande, gebrekkig gesteld en bestaat uit een scheldkanonnade jegens de vijf juryleden, die Pierre Kemp voor de P.C. Hooftprijs hebben voorgedragen. Daarmee hebben ze volgens Vinkenoog geen kwaad gedaan, maar toch deugen ze niet. Wat Vinkenoog wil, is niet recht duidelijk. In het kleine bestek van zijn betoog staat zoveel onzin die niet ter zake doet, dat het te veel ruimte zou vergen deze hier te behandelen. Ik wil het maar laten bij wat Vinkenoog tegen onze redacteur Morriën aanvoert. Deze wordt bijvoorbeeld verweten dat hij reeds op de dag van de bekendmaking van de prijstoekenning een artikel over Kemp in een dagblad publiceerde (wat mij van de nimmer haastige Morriën juist meevalt), dat hij nooit mannelijkheid aan den lijve heeft ondervonden (betekent dit dat hij geen manlijke roede zou bezitten, dat hij verzuimd zou hebben met mannen naar bed te gaan, of dat hij impotent is? – de vertogen van Vinkenoog lenen zich slecht voor interpretatie, omdat geen enkele bewering een duidelijk omlijnde inhoud heeft), en dat hij anonieme stukken publiceert, een vreemd verwijt van iemand, die zelf alleen met het initiaal van zijn voornaam signeert.