G. Vor der Hake
Het onvoltooide in de kunst
Dit is geen zin. Want er ontbreekt een werkwoord. Een werkwoord definieert. Regen is nat. Dat is klinkklare kost. Maar, het natte van de regen roept problematiek op. En daar was het de samenstellers van dit tijdschrift nu om begonnen. Om het gladde van het ijs. Aanstonds doet men een pas en men is al uitgegleden. Of men voltooit zijn waaghalzerige wandeling in een constant labiel manoeuvreren. Hetgeen dan een voltooid kunststuk is, maar nog geen kunst.
Het labiele van de notie ‘het onvoltooide in de kunst’ houdt zich loerend schuil in alle hoeken, maar bespringt je, zodra je er zinnige zaken over denkt te gaan zeggen. Zo op het eerste gezicht al zou je een paradox vermoeden. Want kunst, zou je in je argeloosheid kunnen denken, is altijd voltooid. Maar daarmee ben je er niet, o nee. Want er zijn duizenden opponenten die je daarop willen vangen. De Venus van Milo is niet voltooid (meer?), en toch is zij een kunstwerk. Afgezien dan van het uitermate summiere feit, dat ik er persoonlijk niets aan vind. Maar dat spruit voort uit mijn klassieke opleiding. Ik heb de prentjes van dat weinig seduisante mens te vaak in cursistisch kader op mijn lessenaar gekregen met de opzet om mij het klassieke schoonheidsideaal in te prenten. En dat allemaal in de uiterst erotische sensibiliteit van de jongelingsjaren. Dat zij geen armen had, zou aan de destijds gewaagde blootheid niets afdoen, want zonder enig vermogen tot bezinnende bespiegeling besefte ik krachtens mijn intuitie al wel, dat de onvoltooidheid in de erotische manifestatie daaraan geen enkele afbreuk behoefde te doen. Maar de onvoltooidheid van deze Venus lag in het feit dat zij voor mij helemáál geen Venus was. Mijn wantrouwen jegens het klassieke, voortreffelijke en volmaakte in de kunst was geschokt. Dat wantrouwen werd bovendien nog versterkt door een leraar klassieke talen, die wel geestdriftig over de Homerische hexameter sprak en de Venus van Milo platonisch bejubelde, maar tegelijkertijd met misprijzend sarcasme Vondel voor een ulevellenrijmer uitkreet. En ik had juist van kindsbeen al ex cathedra vernomen, dat deze onze grootste dichter was. Met Rembrandt tot de twee belangrijkste erflaters van de Nederlandse kunst behorend. Niet langer echter, nadat Vondel mij als ulevellendichter was geopenbaard. De kunst had voor mij zijn sacrale wijding verloren. Ik begon in te zien, dat ik zelf maar moest uitmaken, wat kunst is of
niet En het zou me voortaan een zorg zijn, wat de kunstkanunniken daar verder over te berde brachten. In elk geval stond het in mijn stormachtige adolescentie bij alle onzekerheid al voor me vast, dat ik geen kunsthistorie zou gaan studeren. Het bloed scheen echter te kruipen waar het niet kon gaan, toen ik wat later voor een zeer regionaal krantje wel eens een verslagje maakte van uitvoeringen die door de plaatselijke kunstkring verzorgd werden. Maar dat betrof muziekuitvoeringen en over muziek valt straffelozer te schrijven dan over andere kunsten, omdat muziek waarschijnlijk het minst beschrijfbaar is.
De mensen lazen het graag, zeiden ze en gaven me dan ook de prompte raad, om kunstcriticus te worden. Ik lachte dan gespeeld gevleid, maar dacht: over mijn lijk niet. Want ik had al geconstateerd, dat in de kunstcritiek ook de Nietzscheaanse uitspraak gold, dat alle critici bontbespikkelden zijn, besmeerd met de verfpotten van alle tijden, tegen elkaar in zwetsend. Men vergeve mij de variant. Want Nietzsche doelt niet alleen op de critici, maar op de ‘tegenwoordigen’. Nu het voor mij vaststond, zelf uit te moeten maken wat kunst is, zocht ik naar een voor mij sprekende definitie van kunst. Ik heb die in weerwil van talloze doorwaakte nachten, nooit kunnen vinden, ook niet bij anderen. Totdat ik geconfronteerd werd met de filosoof Benedetto Croce. Deze heeft in zijn ‘Brevario di Estetica’ (Brevier van Aesthetica) de vraag ‘wat is kunst?’ schertsenderwijs (maar het zou geen zouteloze scherts zijn, zegt hij) aldus beantwoord: ‘Kunst is, wat allen weten wat is’. De eerste mij betrouwbaar voorkomende definitie. Een bevriende kunsthistoricus vond echter ook deze definitie nog te absurd. Hij merkte korzelig op, dat kunst helemaal niet bestaat. Deze uitlatingen nu, geopperd door twee erudiete geesten, hebben bij mij veel vertrouwen gewekt in derzelver zegslieden en voldoende wantrouwen, om veel ingewikkeld geschrijf over kunst uit de pennen van uiteenlopend geleerd kaliber minder serieus te nemen. Temeer neemt Benedetto Croce zich zeer voor mij in als hij verder schrijft dat het wel eens in ons opkomt dat men, zo vaak men wilde, elke hoogmoedige filosoof, die meent de aard der kunst ontdekt te hebben, zou kunnen doen blozen, door hem de stellingen uit de oppervlakkigste boeken of de zinnen uit de banaalste gesprekken onder de ogen te zetten of in de oren te doen klinken en hem te tonen, dat zij reeds, op de helderste wijze, zijn geroemde ontdekking bevatten.
Goed, wij weten allen, wat kunst is, wij weten nog beter, wat onvoltooid is, omdat wij in ons hele leven met het onvoltooide geconfronteerd worden, het leven zelf is dag in dag uit onvoltooid en als het voltooid is, kunnen wij dat zelf niet meer vaststellen. Hier kan dan ook geredelijk uit voortvloeien, dat wij allen zeer goed weten, wat onvoltooide kunst is. En ik vraag mij af of dat ook eigenlijk niet ernstig te nemen is. Want de waarheid loopt op straat, schrijft Croce. En gelukkig maar. Want de waarheid van de straat is gezuiverd door de buiten-
lucht, gezeefd door de onbevangen directheid van de ongeletterde en raak gedetermineerd door zijn ironische humor, vrij van de vaak woekerende spinsels der intellectualiteit.
Wat men op straat echter niet doet, is nadenken over het feit, dat de waarheid op straat loopt. Wij zullen daarom de ongeletterde flaneurs voorlopig bedanken voor hun trefzekere kwalificaties. Als wij het spoor bijster raken tijdens ons zwerven langs wijsgeriger en letterkunstiger paden, zullen wij hun hulp weer nodig hebben om die paden te wieden. Eén goede tuinman is tenslotte belangrijker dan duizend botanische deterministen.
Het is niet moeilijk om de onvoltooidheid van een menselijk maaksel te constateren. Maar moeilijker wordt het daarbij maatstaven van volmaaktheid aan te leggen tegen de achtergrond van aesthetisch beleven.
Het is mij vaak overkomen, dat het silhouet van een torenflat in aanbouw, met zijn rudimentaire contouren en transparante ruimtelijkheid mij sterk trof. Een dergelijke gigant in wording belooft meer dan hij in voltooide staat vermag te bieden. Men is teleurgesteld door de voltooiing en krijgt het gevoel, dat de architect, uit hoofde van pragmatische of economische concessies, zijn visie heeft moeten ombuigen naar meer triviale contreien. Of hij heeft geen raad geweten met de proporties van het stramien, onmachtig om daarop voort te borduren en in te vullen en alzo de aesthetische verbinding te leggen tussen het visionaire en de utiliteit. Voltooid is in dit verband niet hetzelfde als aesthetisch volmaakt. Het omgekeerde doet zich in de tijd eveneens voor bij architectonische scheppingen. Gebouwen raken door de tand des tijds in een vervallen staat. Muren brokkelen, kozijnen zakken scheef, dakvorsten gaan heuvelachtig golven, pleisterwerk schilfert af en er groeien muurleeuwenbekjes in de spleten, mossoorten kleuren de wanden kaleidoscopisch, de meedogenloze geometrie van waterpas en loodlijn lost op in mildere contouren, kortom, de gaafheid en perfectie van de voltooide staat maken plaats voor de imperfectie van het onvoltooide. En ziedaar: het oog wordt geboeid en het hart geroerd. Venetië is daar een sprekend voorbeeld van.
Er doet zich het eigenaardige feit voor dat het voltooide niet altijd inwisselbaar is tegen het volmaakte. Het is met de combinatie van voltooidheid en volmaaktheid alzo geen waterdichte zaak. Maar wat is er wel waterdicht in onze ervaringswereld? Hoe moeten wij daarover met elkaar communiceren? Door het hanteren van de taal. Maar aanstonds raken wij ook in onze taalcommunicatie verstrikt. Ook het woord is namelijk niet waterdicht. Want de betekenis van het woord is niet absoluut. Dat blijkt al uit de zegswijze dat een goed verstaander met een half woord toe kan.
Op etymologische gronden zou men staande kunnen houden, dat voltooid en volmaakt in dezelfde richting naar het finale verwijzen. Er is een optimale staat
van tooi bereikt. Het tooien is afgesloten: een perfectum. En perfectus is: de optimale staat waartoe het maaksel kan geraken. Toch dekken in onze taal de begrippen, weergegeven door de woorden volmaakt en voltooid, elkaar niet. Wanneer ik klaar ben met het weven van een eenvoudige lap linnen, is die lap voltooid. Volmaakt wordt hij, wanneer ik de lap met fraai borduurwerk ga tooien. Het tooi-element is dus in vol-tooid verloren gegaan. Ook het speelse element. Tooien heeft met spel te maken. Vergelijk het Engelse woord voor speelgoed: toy. Maar voltooien zegt de nederlandse taalgebruiker niets meer omtrent het speelse. Hij wil waar voor zijn geld. Een zaak moet af zijn, ‘klaar’, anders deugt er niets van. Tooi is aardig, goed voor de zondag, maar wat koop je er voor? ‘Schoon’ is voor de Nederlander ook iets, dat niet vuil is. Het is aardig om te constateren, hoe de ware zin van een woord niet voor eens en voor altijd, ‘in den beginne’ is gegeven, maar gangbaar is tegen de achtergrond van een historische bepaaldheid. De gangbaarheid is echter aan verandering onderhevig, terwijl de woorden blijven. Woorden zijn maar tekens, zij weerspiegelen bewustzijnsinhoud. In hun gangbaarheid delen woorden het lot van alle ruilmiddelen, in de wisseling van waardevermindering, van inflatie en deflatie. Zij kunnen buiten omloop komen en ook van hun standaard losgeslagen worden. Er spreekt iets van het geestesmerk van een volk uit de standaard van zijn woorden. Of iets voltooid is wordt meestal gemeten met de maatstaf van de schoolmeester. Of de ijkmeester. De meetlat toont aan, of de lengte voldoende is. Iemand, die niet onderricht is terzake van de drie- of vierdeligheid van de klassieke symfonie, zal geen notie hebben van onvoltooidheid bij het horen van Schubert’s ‘Unvollendete’. Op een gegeven moment is het stuk uit en het niet volgen van een derde of een derde en een vierde deel doet niets af aan de heroisch-lyrische sirenenzang, aan het verrukkende en verlokkende melos van deze symfonie. Maar intussen heeft de bijnaam Unvollendete mij altijd parten gespeeld; ik heb er nooit goed raad mee geweten. Was de Unvollendete met opzet tweedelig, als zodanig geconcipieerd? En waarom? Had Schubert geen zin meer? Had zich tijdens de bezigheid van het schrijven al een geheel nieuwe conceptie van een ander werk aan hem opgedrongen? Wellicht kan de muziekhistoricus het antwoord geven, maar dan nog: wat schieten wij er mee op? Het is aardig, instructief, interessant en verhelderend om de creatieve of psychologische, pragmatische dan wel fysieke of zelfs economische oorzaken te kennen van de onvoltooidheid van kunstwerken. Het kan voorwaar ook een fascinerende bezigheid zijn om zich te verdiepen in het wordingsproces van een kunstwerk. Maar al deze activiteiten raken eigenlijk de kunst niet. Zij stichten veeleer verwarring. Zoals bijvoorbeeld die, welke mij levenslang veroordeelde tot een zekere negatieve bevangenheid jegens de Unvollendete: een prachtig werk, weliswaar, maar toch niet gaaf, niet voltooid, niet af, niet volwaardig, niet voldragen – al-
lemaal volgens canonieke maatstaven. De confrontatie met de Unvollendete was bij voorbaat geschonden door de bevangenheid, welke de bijnaam teweeg bracht. Gelijkerwijs men niet meer onbevangen een mens tegemoettreedt, wiens doopceel al bij voorbaat gelicht is, wiens persoonlijkheid gedoodverfd is met een bijnaam, met een ‘reputatie’, met een merkteken. Ik was het slachtoffer geworden van een misvatting, die altijd weer ontstaat wanneer men niet duidelijk weet te onderscheiden tussen de kunst en de verschijnselen en uitingen waarmee zij verward wordt.
Een tafel, waaraan de vierde poot ontbreekt (zo het een rechthoekige tafel is) is niet voltooid. Want hij kan niet staan. Maar een kunstwerk als de Unvollendete is van het moment dat zij voor het eerst verklankt werd, staande gebleven. Hetzelfde geldt voor menig ander zogenaamd onvoltooid gebleven kunstwerk. Want zij zijn uitdrukking van een idee, een gedachte, een fantasie. Van de geest. De geest nu is vrij, ondeelbaar, niet verknipbaar in categorieën van voltooid of onvoltooid. De geest waait waar hij wil. En niet slechts in die hoek, waar de traditionele en alledaagse onderscheidingen de dienst uitmaken.
Het onvoltooide in de kunst is een contradictio. Want indien kunst in absolute zin onvoltooid zou zijn door het ontbreken van een bepaalde component, door een ommissie of wegvallen van de geest, dan zou zijn geen… kunst meer zijn.
29 juni 1977.