[p. 861]
[Gedichten]
De thuisvaart van Oedipus
Onder de melkweg speelt
het schip zijn eenzaam spel:
het bukt zich, richt zich op,
neemt aanloop en betoomt zijn drift.
Het danst tevreden in de schoot
van ‘t licht
dat wordt bedwongen door
een vaderlijke duisternis.
Het is weer kinderlijk
als in de eerste uren van het oudere spel
toen toekomst zich begon
op te stapelen en uit te breiden in de zon.
Het kreunt en kraakt
van inspanning die blijdschap achterlaat,
hartstocht die al te tere banden slaakt,
bevrijding die zich springend bindt.
[p. 862]
De roerganger heb ik benijd,
zijn stilstand die hem bindt
aan de beweging van het schip,
de tegenslag van ‘t water,
de vergelding van de wind.
Geluiden van de zee
en van het leven op de zee:
zeil, touw, hout, bel
die in de eigen stilte luidt
en weifeling ontraadselt tot besluit.
Ik heb de sterren als een kind geteld
dat de oneindigheid
met een getal beproeft
en na zijn duizelende tocht
ontmoedigd zwijgt.
Ik kon niet stilstaan.
In mijn aderen rumoerde ‘t bloed,
mijn longen streden met de storm,
mijn voorhoofd was een hoog heelal
gevangen in een overvloed.
De dode in een graf van zand
is dichter bij zijn vrouw en kind
in hun verdriet dan ik
die uitgestoten door het land
mijzelf bemantel en ontman.
[p. 863]
Het sneeuwde op de zee: de vlokken
werden verslonden door de golven
en keerden tot hun oorsprong
terug zoals een moeder terugkeert tot een zoon.
Er werd geen kreet geuit, geen barenswee
schudde de fundamenten: kind en moeder
waren alleen en gingen doodstil
bij elkander in en uit.
Verzoende tweedracht, uitgestreden
verwijdering, koele vloeiende
verrukking waarin dood en leven
worden verenigd: het water overleeft de sneeuw,
de hemel baart de zee.
[p. 864]
Een zeil! Een zeil!
De hand die in de ruimte wijst
bezweert het beeld:
een volgebraste schoener rijst
uit licht en nevel van de dageraad
en vliegt voorbij.
Een andere wind dan die ons drijft
voegt schoonheid bij zijn vaart.
De watervlakte breidt bedaard
zijn lichte golfslag voor hem uit.
De horizon heeft geen geheim.
De diepte draagt hem naar het land.
De hemel houdt zijn hoogte voor hem vrij.
Zijn wimpel wuift, zijn roer vreest geen getij.
Zijn koers is onbeschroomd vooruit.
Adriaan Morriën
[p. 865]
Renaissance
Het ogenblik waarop de hemel
uitgesneeuwd was en de dwarreling,
voorbij, zich in ‘t geheugen vlijde
en als herinnering nog blijdschap gaf
aan de verwondering waarmee een kind de witte
herschepping van geboortegrond aanschouwde:
het vaderland lag tot de horizon gedood,
de wind, vervreemd van eigendom,
betrad de nieuwe speelplaats van de zon,
probeerde of de wereld van hem weten wilde
en wierp sneeuwstof omhoog vlak voor
de voeten van het kind dat rilde.
Adriaan Morriën