[p. 47]
[Gedichten]
Toen het onuitsprekelijke
zich geopenbaard had
in de sprakeloze taal van twee
lichamen afgerond tot een,
was er alleen nog vrede
en welbehagen. Nu liggen wij,
zei je, in Gods hand.
En zo was het ook, maar zo
kon het niet blijven.
Hanny Michaelis
[p. 48]
In de luwte van
je lichaam droomde
ik van je: je verweet
me veel dat ik niet
kon weerleggen.
Toen ik huilend
wakker werd, mompelde
je nog half in slaap:
stil maar, kom
maar bij me,
en trok me dicht
tegen je aan.
Toch heb je me
veel verweten dat ik niet
weerleggen kon. Maar dat
was maanden later.
Hanny Michaelis
[p. 49]
Middernacht. Maan boven voorjaarsbomen.
Klokgevels in het licht van straatlantarens.
De stad getemd tot een
geruststellend plaatje
waar ik ook op sta,
weliswaar met een hoofd
vol middelpuntvliedende scherven
maar dat is niet te zien.
Hanny Michaelis
[p. 50]
Als ik je aan zie komen
met de bedaarde waakzaamheid
van een dier op weg
naar zijn drinkplaats,
probeer ik je te laten zijn
wat je jarenlang bent geweest:
een vreemde die ik nauwlijks
kende. Maar zodra
je op de drempel staat
ben je heer en meester van
de situatie en van mij
die je optilt als een kleuter
en als vrouw in je armen houdt.
Hanny Michaelis