[p. 544]
[Gedichten]
Een Hollands drama
Hij staat er, in zijn bruine stofjas neringdoend
in kleine grutterij onder de oude toren
– met nog zo’n toonbank als een grafzerk en geeneens
een kassa, wel een fles bejaarde dropjes –
nog maar alléen voor, sinds zijn zoon, eniggeboren,
de kaasstolp gewelddadig heeft verbroken, want ook hij
wilde wel eens groots en meeslepend leven. Hardop telt
hij op, de vader, maar het zal niet lang meer duren
of hij zal breken, zijn kastratenstem.
Anton Korteweg
[p. 545]
‘Kon ik éen gaaf der jeugd terugverkrijgen’
Dat ik ooit weer zo makkelijk zal schreien van geluk
als ‘k lees hoe Polleke – zigeunerjong, geeneens een christenkind –
Jaap van de wisse dood redt door zijn eigen leven veil
te geven op het wakke ijs, of hoe ‘t bijzonder kind Dik Trom
de heks van d’Achterweg genâ betoont – hij brengt
een restje aardappels, wat brood, een hompje zoete kaas,
en zij dankt d’ Allerhoogste, droomt des nachts
dat er een engel haar eenvoudig stulpje heeft bezocht,
voorgoed haar kommer en ellend’ heeft weggenomen –
Die tijd is lang voorbij, mij bleef niets anders over
dan moeizame ontroering, zorgzaam opgefokt.
Anton Korteweg
[p. 546]
Geboortetegel
Hij deed zo’n fraaie tegel maken, vader,
bij mijn geboorte, met daarin de trotse tekst
gebeiteld dat het was op een oranje dag
dat onze stamhouder ‘t levenslicht zag, en hoe
mijn naam was, datum, uur. Links, in het wiegje, ik,
en rechts de fiere Nederlandse Leeuw, vervat
in driekleur. Zover gaat het nog, maar moest dat nou
onder die leeuw, dat ik zou handhaven?
Anton Korteweg