[p. 545]
Gedichten door Adriaan Morriën
Avond
De hemel wordt donker
als een moeder die zich verkleedt
Zij bergt het daglicht in de kast
en tast met nadenkende vingers
naar rood en zwart
En vogels nestelen in haar donker
en dieren rusten aan haar schoot
en zonen nu opnieuw geboren
herkennen ‘t leven aan haar borsten
en de geboorte aan haar dood
Haar schouders zijn nog avondlicht
haar hals haar malse hals
is laatste naglans van de dag
haar mond en ogen zijn de zee
haar slapen zijn al nacht
En langzaam luidt het om haar heen
het water breekt als lucht en steen
Vrede
avond
nacht
louter zwart
[p. 546]
De Trapdeur
Eens dacht ik dat engelen zouden komen
maar zij kwamen niet
ik lag in het donker
het rook er naar wasgoed
en schoonmaak
En toen de trapdeur openging
rook ik de sigaar van mijn vader
Eens dacht ik dat engelen zouden komen
maar zij kwamen niet
Ik hield mijn hand tussen mijn dijen
het was er koud en eenzaam
alsof het sneeuwde
En toen de trapdeur openging
hoorde ik mijn vader schreeuwen
Eens dacht ik dat engelen zouden komen
maar zij kwamen niet
Ik droomde van de duivel
van wening en knersing der tanden
en wat dat kon zijn
En toen de trapdeur openging
kraakten de houten treden
[p. 547]
Idioot
Het denken heb ik afgeleerd, ik ben nu idioot.
De moedertaal viel als een miskraam uit haar schoot.
Het vaderland verschoof en hangt al in de lucht
tussen de andere wolken, op zijn rug.
Ik heb mijn vrouw vermoord, mijn kinderen onteerd.
Ik deed het vriendelijk, ik heb hen niet bezeerd.
Mijn vader en mijn moeder waren dood,
het moest wel want wij werden veel te groot.
Ik ben nu idioot. Als men mij groet
toon ik de droge schering van mijn bloed,
een poeder als op vlindervleugels blinkt
maar dat bij nader inzien stinkt.
Ik raak verstrooid en ik geef toe
aan die verstooiing omdat ik het doe.
Ik zoek mijzelf en vraag de wind:
Wie is de vader van mijn kind?
[p. 548]
Oorlog en vrede
De oorlog had iets vredigs zoals ook de vrede
op oorlog lijkt die niet wordt uitgestreden
In Rotterdam wordt nog gevochten maar in Sloot
gaat iemand aan een andere ziekte dood
Terwijl een machteloze wordt gemarteld
glimlacht de moeder tegen ‘t kind dat tegenspartelt
als het gezoogd gewassen en gestreeld
tussen de ouders wordt verdeeld
[p. 549]
Godverdomme
zoals het vroeger klonk
als donder in een poort
als ruimte
hemelhoog
wijd en zijd
als diepte
zwevende verstening
als bloed in druppels
de hand aan zichzelf geslagen
als ziekte
bewusteloos
en nooit geroken geur
bittere medicijn
zoete spijs
als dood en leven
god
verdom
me
zoals vroeger
[p. 550]
Hygiëne
Ik druk mijn linkerhelft
tegen jouw rechterhelft
zodat je goed beseft
dat wij gescheiden zijn
Als ik je kus
neem ik mijn tong terug
mijn lippen maak ik los
uit hun betovering
Mijn handen liggen al
waar zij gevallen zijn
mijn nagels zijn van mij
ik vijl ze daaglijks bij
Ik zoek wel in je schoot
een doortocht naar de dood
maar ik verlaat het graf
en was mijn doodszweet af
[p. 551]
Moeders en zonen
voor Harry
Wanneer de moeders eindelijk slapen
verflauwt de onlust van de zonen.
Zij leven op en wrijven zich de handen:
de nacht is pas begonnen.
Het uur van misdaden en dromen
heeft reeds geslagen.
De straten zijn vol levensgrote meisjes,
ontvoeringen en drinkgelagen.
De zoon verlaat het huis, treedt als een zon naar buiten
in de sneeuw van het geluk, het liefdeloze
barmhartige genot, het boze, niet het broze,
maar ‘t harde en genadeloze.
En hij is vrij, vrij om te sterven,
zoals een wolf, een wees, een lied
dat wordt gezongen voor de sterren.
Maar moeders slapen niet.