[p. 560]
Gedichten door F.t.H. van der Beek
I
zo rauw
gaat het toe op die rampzalige terreinen, waar
de geraffineerde gekkin spreekt tot de kruidenier:
dokter, als mijn geliefde komt zal ik de teergeworden
kersentakken breken en de wimpels verbranden van
mijn wispelturigheid. o als hij komt, die onder
hevig is aan mijn bevalligheid en zich mijn zinnen
ontbinden als loze leliebladeren, zal ik betalen
overvloediger dan bloeiend ik, want god weet dat geld
is als zaad en het is beter te geven dan te ontvangen…
(maar in een bel boven zijn kop verschijnt het: lul
maar raak) en zij, nog razender: een oude merrie heeft
een trap gekregen waarvan ik niet genezen ben, ik heb
het zelf gelezen, waar Aristoteles van Plato schrijft,
en hij: dat kan wel zijn maar ik heb iets gegeven en
niets terug gekregen en zij: mijn vader en hij: mijn
geld en zij (getroubleerd): ik zweer u, als de maan
week is en heel wit zal ik het geven: ik, toch zelf
een wassende maan, een zwellende witkalfslederen
beurs vol pure ongerechtigheid, dat is dus afgesproken?
dus klimt hij op zijn schitterende schat, zijn bakfiets-
[p. 561]
dier dat hem terug voert in het naburig proper dorp,
het hoofd vol geuren van vuilnis, koninklijke stallen en
hasekamps onvolprezen oude genever. maar de maanden
zich vervullen, de verloofden putten zich uit, de
lege flessen hopen zich op en sneller steeds zich alles
ledigt, vermindert en ontwijkt: in liefde en liefde in
beestachtige grenzeloze onverschilligheid
II
lachen bladluis, niet
zanikken maar lachen, in een wig van wanhoop,
met de kop omlaag en vastgeschoten, lachen tot
het sterven nader staat dan. en dan is vrede be-
vrediging godweet, en nader dan die onweelde, die
trossen van ontsteltenis die onze smart zozeer
ontsieren, en dan trekt liefde op als nevel boven
slagveld. dan scharrelt een vogel naar brood of
wormen in ogen van gesneuvelden, o weerloosheid,
en dan geen blik van hebzucht nog verscheeld! dan
stromen hoop, geloof en sexualiteit voorbij aan
de ingetrapte deuren van onze poëtische lichamen:
als vuil water aan hoger gelegen puin en godweet
op die hoogten, op die verheven vuilnisbelten het
zoeken naar brood of liefde zuiverheid. lees nu
nog maar, nog wees niet stukkend of verwoest, maar
lachend, want leven een verschuiming, kwijl op
[p. 562]
muilen van hebzuchtigheid. (merkwaardige conceptie,
want vreten is stront, au fond, en liefde zaad, en
zaad geld en geld vreten en vreten je weet wel). Ja-
wel, mij hongert ook, mij dorst en ik verslinger,
maar onverschilligheid mij nu bevalt en lachen mij
behelst en ik beteken een geraamte, (maar een wel
gewaarschuwd). nu zie dus toe op mijn hilariteit en
mijn ontveinzing, veroordeel of ontken: in zoveel
parken zijn mijn woestenijen zoveel bewijzen tegen
mij en diè zou dan beweren, in deze ontwolfde dagen,
dat homo homini penis est?