[p. 49]
[Gedichten van Rutger Kopland]
Terug naar de natuur
Er was een man, ik zeg niet wie
hij was, die hield van de natuur,
althans dat dacht hij, want hij had
gehoord dat daar zoveel te vinden was,
de stilte, vrijheid, blijheid en jezelf
en zo. Genoeg in elk geval om daar
eens heen te gaan. Hij ging en kwam
behouden aan.
En toen hij zijn boterhammen op had?
Stilte. Wie stilte wil beschrijven moet
zijn mond maar houden. Wie niets hoort
luistert niet en heeft niets te vertellen.
Vrijheid. Het zou een zeer leuke boel
worden als de vrijheid eens een beetje
doorzette, hè ja jezelf zijn, eindelijk
zou niemand ons begrijpen. Maar wij
begrijpen elkaar helaas uitstekend.
Ook in de meest luxueuze bittertaal
van dichters spreekt alles vanzelf.
De waarheid is nooit groter dan een koe.
Blijheid. De blijheid waar wij naar verlangen
is er gelukkig niet. We zouden dodelijk
getroffen worden door een herfstblad,
tegen de aarde gesmakt door de wiekslag
van een duif, verbrand door de zon.
Wie niet sterk is moet bedroefd zijn.
[p. 50]
Nee, toen hij zijn boterhammen op had
hoorde hij de regen die zijn hele leven
door gevallen was, rook hij het gras
waar hij zijn hele leven koekhappend
en zaklopend door heen gestrompeld was
onder het gelach van grote mensen,
hoorde de regen en de stem van moeder
uil die in de olmen huilde en riep
om hem.
Rutger Kopland
[p. 51]
Tienduizend gedichten
Ze zijn er weer een beetje bij blijven
liggen die tienduizend gedichten over
de oude en al bijna beschimmelde weemoed.
Ach ach wat ben ik gelukkig denk je
zo vaak per ongeluk en dan
hoeft het ook niet meer.
Vanuit de trein weer zulke ontroerende
moestuinen gezien, peulen, bietjes,
de piepers voor de winterdag, alles
in een groeizaam regentje, het fietsen-
schuurtje waar vader achter tegen plast.
Het mooiste in dit leven is het slapste.
Grootmoeder weer begraven. Het mistte
vaag en de zon scheen vaag en er was
niets meer aan te doen, alles was
betaald. Eenmaal gaan we allemaal,
zei iemand tevreden. Zo’n troost
valt bij mij altijd wel lekker.
In een rivier deze zomer hele grote
gladde rotsblokken gezien met net
zulke prachtige details als van moeder
de vrouw, maar ja, wel van steen
natuurlijk.
Om kort te gaan, tienduizend dode
vlinders gevangen.
Rutger Kopland
[p. 52]
Pilsje in de Kempen
Allemaal kerstbomen zeg maar dan heb je
het wel gehad en verdomd weinig te lachen.
Maar in de ruisende zomernacht staat
de rozenrode tent van van der Belgen,
de Parel der Kempen, maantje er boven,
beetje glim glim op het grint, geweldig.
Pilsje, praatje, van het een komt het
ander, ga er maar weer eens aan staan,
leven en dood, tijd en eeuwigheid, de
liefde, de definitie van kunst, van jij
ziet het zus en een ander ziet het anders,
dus. Maar je kunt niet altijd alles
relatief zien, er zijn ook de grote, regel-
rechte gevoelens waar het om gaat. Dan
valt er weinig te lachen als uit de tot
kerkorgel verbouwde jukebox het lied
klinkt van de blinde soldaat. Ik zie
hem voor me, de arme kerel, in ieder
blind oog blinkt een traan als hij eindelijk
terugkeert in zijn geliefde Kempen en
tast naar zijn pilsje.
Rutger Kopland
[p. 53]
Kinderen, arme stakkers
Na een jaar lang worstelen om
de waarheid geeft Sint Nicolaas
zijn eerste communiqué: zie,
de maan schijnt door de bomen.
Wij kijken en zien de maan en
de waarheid door zware bewolking
en bij gebrek aan bomen door
de vingers. Hij kan niet alles
weten en weten is niet alles.
Alles kan worden geruild maar
hij neemt nooit terug wat
hij zegt en geeft. Rustig terug
van weggeweest staat hij op
de Grote Markt van Groningen.
Rutger Kopland