[p. 230]
[Gedichten van Th. Sontrop]
Godsbewijs
Als iemand mij vraagt wat is warm
zeg ik: een stoffige hond op een plein,
in die angstige hurkzit
die met defeceren gepaard gaat,
een toonbeeld van wanhoop.
Waar zon op de leien uiteenspat
ligt drek op de hoofdjes van kinderen.
Het wonder begint met de duif:
hij klapt in zijn handen,
verliest in een vrille een veer
die, als het ware door arendsogen
bestuurd, doeltreft, natrilt
in wat als het koud was zou dampen –
het Voltairiaanse horloge – maar
de wijze uit Langres lacht fijntjes.
Th. Sontrop
[p. 231]
Proboscidea
Toen ik klein was kregen de huizen
ieder jaar tuinen, en op de singel
dat jaar, met groen overal, mijn hand
in de hand van de reus,
zag ik ze komen groot in de regen,
geplooid in hun goeiege grijze hansop.
Nooit meer vergeten geluid van
rubberdoppen, gewrikt van een ruit.
Op uw tanden, aan plakjes gesneden,
schildert de Haagse mevrouw hun portret
met het haar van de marter:
elpenbenen efeben, Parkinson vaders
(de trillers bedoel ik, en die van de grapjas),
gepleisterde moeders, zorgvuldige dochters,
de eerste abortus al achter de kraag.
En niet te vergeten de bruinrieten mand
met een glanzend boeket van ivoor,
door het toeval geschikt tot een kroon.
Genoeg voor wel honderd concoursen!
Zwartzijden mannen likken schuim
van de lippen; gepolijst klost
het oerwoud rood tegen wit als
het varken zijn bloedeigen keu stoot.
Th. Sontrop