[p. 88]
[Gedichten van W.A. Wilmink]
Hun eerste woning
Er waren twee jonge gelieven,
die minden elkander zo teer,
die gingen tesaam ten stadhuize
en werden mevrouw en meneer,
zij kregen een woning op zolder
bij grootvader Piet van der Plas,
en waren daarmee in hun nopjes
omdat er zo’n woningnood was.
En als zij daar zoenden en stoeiden
keek opa op grootvaders klok,
daar nam hij zo lustig de tijd op,
ook sloeg hij de maat met zijn stok,
en maakten de jonge gelieven
een uiterst erotisch geluid,
trok opa zich op aan de dakgoot
en lachte hen toe door de ruit.
Dat grootvader zo alle dagen
een blijk van belangstelling gaf,
de jongen, die vond het wel aardig,
maar de jonge bruid knapte af,
haar stem kreeg een ranzige bijklank,
haar ogen die kregen iets grauws,
totdat ze tenslotte kapot ging
aan opa zijn blijvend applaus.
W.A. Wilmink
[p. 89]
Atoombom Annie
Zij draagt een hoed met rode franje
en daaronder zit een kruik,
zij draagt een mantel van oranje
en een sjerp over haar buik,
zij draagt haar hondje in haar handen
en haar zolen zijn van hout –
allemaal om zich niet te branden
aan fall-out,
Atoombom Annie.
Zij heeft haar scheefgezakte leven
in voldoende mate lief
om het nimmer prijs te geven
aan het radio-actief,
toen ik haar onlangs nog eens weerzag
in de gouden morgenstond,
toen besprak zij weer de neerslag
met haar hond
Atoombom Annie.
Annie was van jongsafaan al
een wat zorgelijke natuur,
Annie denkt maar steeds ‘we gaan al’,
en we gaan pas op de duur.
Dan gaat Annie met of zonder
ruimtescheepje naar de maan,
dan gaat Annie naar de donder,
en gaan wij er achteraan.
W.A. Wilmink