Geert Buelens
Imagoprobleem, zei u? Over beroemde politici met een bijzondere hobby*
Ze figureerden prominent tijdens de anti-oorlogsbetogingen dit voorjaar op Times Square in New York, de slogans en borden van de organisatie ‘Poets against the War in Iraq’. In onze door slecht verteerde Tachtigersidealen erg eenzijdig ontwikkelde cultuur kennen we dit soort actiegroepen niet, maar in Amerika kijken ze er niet van op. Zeker in de nasleep van 9/11 blijkt het gedicht ginds weer een bijzonder geschinkt vehikel om politieke boodschappen de wereld in te sturen of om aan traumaverwerking te doen. In een land waar boeken verschijnen met titels als Origami Bridges: Poems of Psychoanalysis and Fire, lag het voor de hand dat er ook elegische verzen zouden worden geschreven over de moeder, vader en zonen van alle terroristische aanslagen.
Hoewel poëzie in ons taalgebied deze functie enkel nog en veeleer pro forma op rouwberichten vervult, vinden we die Amerikaanse voorbeelden toch niet echt vreemd. Ze passen immers perfect in ook ons beeld van wat poëzie vermag en van wat een dichter eigenlijk doet en is. Een dichter, moet u weten, is een halfzachte, sandaal dragende neo-hippie die zijn of haar godgegeven welbespraaktheid gebruikt om zeer diepe gevoelens te verwoorden waarin ook anderen zich ontroerd, weldadig of helend kunnen herkennen. Als overtuigde aanhangers van Luceberts grijsgeciteerde oneliner ‘Alles van waarde is weerloos’, zijn dichters voorspelbare anti-oorlogsdemonstranten en evidente rouwbegeleiders. Op hen kan je altijd rekenen wanneer de dood in het geding is. Als hoofdaandeelhouders van het Goede, het Ware en het Schone proberen deze zoetwatervissende verzenmakers immers bij uitstek een stem te geven aan wie onderdrukt, bedreigd of anderszins gewelddadig bejegend wordt. Het zijn eigenschappen die dichters sympathiek maken bij schwärmerige studenten letteren, oude vrouwtjes en andere macrobiotisch ontluisden. Het zijn echter evenzeer eigenschappen die in onze door brutale machtspolitiek, ongebreideld winstbejag en cynisch pragmatisme beheerste
wereld de dichter wijzen op zijn of haar volstrekte maatschappelijke irrelevantie. In de hiërarchie der Beroepen die Ertoe Doen bevindt de dichter zich ergens helemaal onderaan, naast de kaboutermutsontwerper, de blokfluitreparateur en de oudekrantencollectioneur.
Dat is ooit anders geweest. Zolang we in God geloofden, zagen we de dichter als diens geprivilegieerde spreekbuis op aarde. En toen we omstreeks de vorige eeuwwisseling ophielden in God te geloven, hebben we een tijdlang gedacht dat de dichter zondermeer Zijn plaatsvervanger kon zijn. In het bezorgen van aflaten, het miraculeus genezen van aambeien en het garanderen van het eeuwige leven bleken Stephane Mallarmé, Willem Kloos en Stefan George echter niet geschoold en alras keerden de versbekeerde sonnettenlezers zich ontgoocheld van de dichtkunst af. Wanneer we nog eens honderd jaar later een Dichter des Vaderlands denken te moeten verkiezen, komen we niet toevallig terecht bij Gerrit Komrij – de man die van het Belazeren der Kluit met succes zijn hoofdbezigheid heeft gemaakt.
Maar nogmaals: het kan ook anders. Dat bewijzen enkele toch wel spectaculaire voorbeelden uit andere landen, culturen en taalgebieden. De poëzie geniet er niet alleen een bijzonder maatschappelijk prestige, ze wordt er ook beoefend door het slag mensen dat dit prestige alleen maar kan vergroten. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Zuid-Afrikaanse president Thabo Mbeki die bij de machtsoverdracht in 1999 zijn geroemde voorganger Nelson Mandela eerde in een lang lofdicht. Waar Bill Clinton bij zijn eigen inauguratie de zwarte dichteres Maya Angelou inhuurde, deed Mbeki het poëtische werk zelf. Daarmee zocht hij aansluiting bij de traditie van de orale lofzangers, de Imbongi (een variant van wat elders in Afrika griots worden genoemd). Mbeki, een groot liefhebber van William Butler Yeats en zelf de auteur van een dissertatie over Romantische poëzie, citeert in zijn speeches als president geregeld collega’s dichters die niet vies waren van politiek. In zijn slottoespraak voor de Wereldconferentie tegen Racisme in Durban in 2001 haalde hij de Chileense schrijver-diplomaat-presidentskandidaat Pablo Neruda aan. Tot besluit van een voorzeker vermoeiend congres in 1999 citeerde hij ter ontspanning Vladimir Majakovski’s ironische ‘Symposium gekte’. Poëzie functioneert hier niet alleen als een vorm van verluchting, maar ook als verlichting: woorden door een dichter uitgesproken verlenen een discours een gewijde wijsheid die louter politieke toespraken al lang niet meer durven claimen. Het is een aura waarvoor men ook aan de andere kant van het politieke spectrum in Zuid-Afrika niet ongevoelig is. De beruchte leider van de Afrikaner Weerstandsbeweging Eugene Terre Blanche dankt zijn
faam niet alleen aan zijn veroordeling wegens moordpoging en uitgesproken racistische uitspraken en een dito optreden in Louis Theroux’ bbc-tv-programma, maar ook aan de poëzie-cd Tolbos. Terwijl op de achtergrond een begeleidingsband iets speelt dat het schmalzerige midden houdt tussen Stef Bos en de vroege Suzanne Vega, reciteert de Überblanke Man weemoedige verzen over het schone Transvaalse land dat God zijn rasgenoten heeft toebedeeld. Twaalf eigen gedichten, maar ook klassieke verzen uit de Afrikaanse poëzie van Eugène Marais, Jan F.E. Celliers en Toon van den Heever. Bij de persvoorstelling aan de Universiteit van Pretoria in november 1998 deed Terre Blanche er alles aan om een strikte scheiding tussen zijn politieke en poëtische bezigheden te suggereren. Er hingen niet eens swastika’s, stelde een reporter verwonderd vast. Maar aan de toog signaleerde hij toch medestanders van de leider die er niet uitzagen alsof poëzie hen ook maar één dag zou weghouden van hun schietbaan. Impliciet was deze cd natuurlijk wél een politieke daad: niet alleen recupereerde Terre Blanche hier enkele grote namen uit de Afrikaanse literatuurgeschiedenis voor zijn uitgesproken behoudsgezinde project, uit zijn eigen, uitdrukkelijk als niet-politiek omschreven werk spreekt onvermijdelijk ook zijn eigen ideologie. Vooralsnog ongepubliceerd zijn de vele volksnationalistische verzen van zijn hand, maar de op deze cd vrijgegeven natuurgedichten getuigen evenzeer van zijn volstrekt onproblematische vereenzelviging tussen volk en bodem. Op de website van de Afrikaner Weerstandsbeweging kan je overigens mp3-bestanden downloaden van deze opnamen. Het maakt van Tolbos de subtielste vorm van propaganda die Terre Blanche ooit uitprobeerde – apartheidspolitiek met het patina van zachtaardig humanisme.
In navolging van Mao – wellicht de meest geciteerde woordkunstenaar uit de geschiedenis – blijkt ook de huidige Chinese president Jiang Zhemin zich met de dichtkunst onledig te houden. Hij echter laat geen duizend bloemen bloeien, maar schrijft zich met zijn werk naadloos de topoi en het beeldgebruik van de klassieke Chinese poëzie in. Terwijl het communisme in zijn land in een razend tempo ontmanteld wordt ten voordele van een onbegrensd kapitalisme, probeert hij met zijn in officiële schoolboeken opgenomen verzen een Culturele Anti-Revolutie aan te zwengelen: overlevering, traditie en cultuur zijn waarden die door de partij gepromoot worden in de hoop dat de bevolking die partij zelf ook als onderdeel van die cultuur en traditie zal gaan zien, waardoor de maatschappelijke druk om het eenpartijstelsel te wijzigen zou moeten afnemen.
Jiang is niet de eerste rode leider die aan de dichtkunst een grote impact
toeschrijft. De ijver en toewijding waarmee communistische voormannen er in de geschiedenis een erezaak van hebben gemaakt om dichters het zwijgen op te leggen, bewijst dat zij de kracht van het woord bepaald niet onderschatten. Het lot van Osip Mandelstam mag hier symbool staan: een hekeldicht over Stalin leverde hem een veroordeling tot dwangarbeid op wegens ‘contra-revolutionaire activiteiten’. Dat Stalin hiermee Mandelstams gelijk op gruwelijke wijze bevestigde kon de dictator allicht niets schelen. ‘Zijn woorden zijn onwrikbaar als loden gewichten,’ had de dichter geschreven. Zijn eigen verbanning toonde inderdaad ten overvloede aan dat de woorden van een politicus zwaarder wegen dan die van een schrijver. Mandelstam zou zijn verblijf in het Siberische concentratiekamp niet overleven.
Hoewel politieke leiders met woorden kunnen doen waar dichters alleen maar van kunnen dromen – echt ingrijpen in de werkelijkheid, met name – blijken zij zich in de praktijk toch vaak niet tot dat politieke woordgebruik te beperken. Een in velerlei opzicht buitengewoon voorbeeld van de dichter-politicus levert Saparmurat Nyazov, de eerste en tot dusver enige president van Turkmenistan. Op de officiële website van zijn land wordt de man niet alleen geroemd als de Vader des Vaderlands, maar ook als de winnaar van de Internationale Makhtumkuli-Prijs. Die prijs verdiende hij omdat hij de levensdroom van de gelijknamige Turkmeense denker en dichter in vervulling liet gaan door bij de implosie van het Sovjetrijk van Turkmenistan een onafhankelijke staat te maken. Hoewel hij zelf op dat moment al voorzitter was van de Opperste Sovjet in zijn deelstaat, bleek zijn populariteit niet te lijden onder het verval van het grote communistische rijk. Bij presidentsverkiezingen in de eerste helft van de jaren negentig haalde hij steevast tussen de 98,3 en 99,5% van de stemmen. Door hem in 1999 tot president-voor-het-leven te benoemen, bespaarden de Turkmenen zich de moeite nog verkiezingen te organiseren. En waarom zouden ze ook? Ze weten zich geregeerd door een geïnspireerd leider en een waardig winnaar van de vermelde prijs. Nyazovs geloof in de kracht van het woord kent inderdaad zijn gelijke niet. Zo schafte hij in augustus 2002 per decreet de ouderdom af: door de nieuwe bepaling worden de Turkmenen pas op hun vijfentachtig als ‘bejaard’ beschouwd, maar aangezien de gemiddelde inwoner van het land nauwelijks de zestig haalt, blijft dat voor de meeste van Nyazovs landgenoten een onbereikbare levensfase. Tenzij de levensverwachting in het land plots zou gaan stijgen, wat niet helemaal uitgesloten is want in dezelfde periode publiceerde de president ook een dichtbundel genaamd Gezegend Zij Mijn Volk. Dit was lang niet zijn eerste poëtische exploot. Een maand eerder
las hij tijdens een kabinetsraad zijn oogstgedicht ‘Witte Tarwe’ voor, volgens het journaal op de Turkmeense staatstelevisie een ‘meesterwerk’ dat dringend op muziek dient gezet te worden. Bij diezelfde gelegenheid ontving Turkmenbashi, zoals Nyazov zich laat noemen, van een delegatie landbouwers overigens een handgemaakt tapijt waarin één van zijn gedichten was verweven. Poëzie is voor hem duidelijk veel meer dan een hobby. Het is een politiek instrument dat de inwoners moet stimuleren in hun bezigheden en dat de president keer op keer bevestigt in zijn functie als verlicht en creatief leider. Poëzie is hier de aller-individueelste expressie van de aller-collectiefste missie.
Een uitspraak van Daniel Ortega werpt een interessant licht op deze opvatting. De ex-president van Nicaragua verklaarde in augustus 2001 in Newsweek: ‘Ik beschouw mezelf niet als een politicus, maar wel als een dichter. Om een revolutionair te zijn, moet je een dichter zijn, je moet een droom hebben.’ Voor Ortega is de dichter dus duidelijk geen irrelevante verzenmompelaar, maar een visionair. En de visioenen van de dichter legitimeren zijn concrete, politieke daden. Ortega’s weigering om zichzelf als politicus te zien moet dus niet begrepen worden als een abdicatie van de politiek. Door zich te tooien met het aura van de per definitie idealistische ziener-dichter, tracht hij de onvermijdelijk wat vulgaire dagdagelijksheid van het politieke bedrijf te overstijgen. Zijn missie is overduidelijk niet van deze wereld. Hij wordt niet geleid door primair winstbejag of egocentrische ambitie, maar door een Droom die hem door de Muze zelve is ingeblazen.
De dichterlijke lauweren lijken dus bij uitstek geschikt om de doordeweekse politicus de allure van een boventijdelijke staatsman te bezorgen. Een interessante omkering: net omdat het genre in wezen irrelevant (want ondoelmatig, schijnbaar onbaatzuchtig) is in onze maatschappij, kan het de beoefenaar van de dichtkunst extra cultureel kapitaal opleveren. Ook Dominique de Villepin bewijst dit op grandioze wijze. De Franse minister van Buitenlandse Zaken, die internationale roem vergaarde met zijn eloquente verzet tegen de oorlog in Irak, mag binnenskamers dan wel een onbeschofterik zijn die ambassadeurs en diplomaten schoffeert middels weinig dichterlijk aandoende krachttermen, zijn door de Académie Française gelauwerde verzen bezorgen hem in eigen land net dat je ne sais quoi-tikkeltje extra dat hem schijnbaar onderscheidt van de gemiddelde machtspoliticus. Dat hij altijd midden op straat loopt, een historische studie pleegde over Napoleon en zich ten dienste stelt van de corrupte president Chirac had hem het imago van een over-ijdele, machtswellustige en opportunistische zakkenwasser
kunnen opleveren. Als homme de lettres lijkt hij echter, vooralsnog, boven elke verdenking verheven.
De Villepin mag dan als politicus enigszins teren op zijn dichterschap, hij is tegelijkertijd modern genoeg om niét zijn verzen zelf in te zetten op het politieke schaakbord. Poëzie als propaganda wordt in onze gewesten tegenwoordig immers met hoongelach van tafel geveegd. Dat is ooit anders geweest. Baldur von Schirach, bijvoorbeeld, maakte niet alleen naam als leider van de Hitlerjugend, maar ook als auteur van gloedvolle gedichten als ‘An die Fahne’ (‘Du bist die Kraft, die jeden Kämpfer wirbt’). En dichter bij huis zijn ons de lofdichten op Hitler bekend van George Kettmann, Ferdinand Vercnocke en Jozef De Belder. Ook aan de andere zijde van het ideologische spectrum werd de dichtkunst ingezet: onder meer Jan Campert, Anthonie Donker, Jan Engelman en Herman Van Snick schreven verzen vol verzet en vrijheidsverlangen. Dat dit soort poëzie in ons taalgebied nadien nog nauwelijks werd bedreven, komt niet alleen doordat ons concrete oorlogen bespaard zijn gebleven, maar vooral doordat – meer nog dan de schoonheid – de retoriek haar gezicht heeft verbrand tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zo bang is de Nederlandse poëzie geworden voor alles wat naar ideologie ruikt, dat ze zich verschanst heeft in haar reservaat vol fabeldieren, lege plekken en totaal witte kamers. (Wat natuurlijk ook een ideologische keuze is.)
Wanneer je aanschouwt hoe het eraan toe gaat in literaturen waar poëzie nog wel als propagandamiddel wordt ingezet, dan krijgt die Nederlandstalige gezapigheid plots weer iets aantrekkelijks. Nemen we als exempel het werk van de beroemdste Servische dichter van dit moment:
Deze dichter houdt er duidelijk een oud-testamentisch discours op na. Er zit een belofte in zijn gedicht, maar ook een impliciet dreigement. Aanhangers van het nieuwe geloof wacht een paradijselijk bestaan vol vrijheid, liefde, voedsel en drank, maar wie zich niet tijdig bekeert zou wel eens helemaal niets kunnen krijgen. Bij nader toezien is het overigens nog maar de vraag of zelfs de bekeerlingen alleen maar zegeningen te wachten staan. Ze zullen immers zo lang als ze willen in de zon kunnen kijken. Maar wat kan nog de waarde en de warmte van die zon zijn, als ze elk verblindend effect verloren heeft? Of is het net de bedoeling iedereen te verblinden? Zit die verblinding immers niet in de valse toezegging dat er totale vrijheid kan en zal heersen? Even merkwaardig: de niet geïdentificeerde stem die aan het woord is in dit gedicht, noemt haar ‘mijn zon’. Spreekt hier God zelve? Het is in elk geval een stem met autoritaire neigingen, want ze waarschuwt de ongehoorzamen. Zelfs deze oppervlakkige analyse legt een wereldbeeld met totalitaire trekken bloot: in ruil voor de gehoorzaamheid en overgave van de mensen, belooft het gedicht hen de totale vrijheid en het grote geluk. In een van zijn andere gedichten, schrijft de auteur: ‘Nu ik verkeer in deze gekke toestand van heftigheid / ben ik tot alles in staat / […] / net als God eis en verlang ik / de onmiddellijke vernietiging van alles / wat geen doel heeft en geen / schoonheid’. Dit is duidelijk geen poëzie van en voor halfzachte sandaaldragers en amechtige macrobioten. Hier spreekt een vervaarlijke mengeling uit van romantische passie en welhaast blinde vernietigingsdrift. Al wat niet past in het schema van Nut en Schoonheid, wordt genadeloos weggemaaid. De auteur van deze verzen heeft het helaas niet bij woorden gelaten. Het maakt Radovan Karadzic tot een van de meest gezochte mannen én dichters ter wereld.
Dat dubbele lot deelt hij met Osama Bin Laden. Ook van deze fundamentalistische leider zijn verzen bekend, onder meer over zijn vertrek uit zijn vaderland Saoedi-Arabië en zijn belofte om alle ontrouwen (niet-Moslims) die ginds verblijven te bevechten. Ook dit is overduidelijk poëzie met een propagandistische boodschap, een boodschap die de dichter via zijn door vele nieuwsdiensten gretig uitgezonden videoboodschappen tot in de verste uithoeken van de wereld heeft weten te verspreiden.
Het lijkt een paradox: hoewel de dichter in onze maatschappij een abso-
luut marginale figuur is, profileren per definitie publiekgerichte politici zich maar wat graag als dichters. Binnen de Arabische cultuur mag poëzie dan al heel anders functioneren dan in het Westen, Osama Bin Laden blijkt zich niet minder gretig dan zijn ketterse collega’s in de rest van de wereld met het aura van de Bevlogen Ziener te willen omgeven. Maar misschien is het helemaal niet zo vreemd: per definitie zijn dichters en politici Mensen van het Woord. Sting zong het al in ‘De do do do’ van The Police: ‘poets, priests and politicians / have words to thank for their positions’. Zo beschouwd ligt het haast voor de hand dat politici ook dichter (denken te) zijn. Dat ook de paus recent een dichtbundel uitgaf, past perfect in dit plaatje. Zowel de liefde voor de taal en de retorische mogelijkheden die ze biedt als het imago dat de poëzie heeft en de politiek al lang niet meer (zuiverheid, bevlogenheid, onbaatzuchtigheid) blijken een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit te oefenen.
Het is een gevaarlijke cocktail. Elke politicus die dichter is, verdient het extra gewantrouwd te worden. De kracht van het woord wordt hier immers ingezet voor een project dat niet louter retorisch is, maar werkelijk. Waar de dichter de werkelijkheid met poëzie tracht te verzachten of te verklaren, schakelt de politicus de poëzie in om allerlei (niet zelden totalitaire) ideeën werkelijkheid te laten worden.
En zo lijken we terug bij af. De dichter die het alleen bij mooie woorden houdt, staat maatschappelijk buitenspel. En de dichter-politicus die zijn eloquentie ten dienste stelt van een Ideaal in de wereld, slaagt daar misschien wel in, maar dreigt net door de vertaling van die Idee naar de Realiteit de poëzie op te offeren. Het imagoprobleem van dit genre lijkt onoplosbaar. Misschien moet het dat débacle maar zonder valse schaamte in zijn eigen voordeel draaien en zich specialiseren in de mislukking. Het gedicht zou zich verder kunnen ontwikkelen tot het medium bij uitstek om de retoriek van woordzwendelaars en andere praatjesmakers te onderzoeken. Om mooie woorden ad infinitum door andere mooie woorden te laten ontmaskeren. Op het eind schiet er dan helemaal niets meer over, geen idealen, maar ook geen zuiverheidswaan. Oorlogen zal de poëzie niet kunnen tegenhouden, maar het zou al mooi zijn als ze niet langer gebruikt werd om hen te ontketenen of te vergoelijken.
Met dank aan Saartjie Botha, Daniel Hugo, Tom Lanoye, Tom Naegels en David Van Reybrouck voor hun hulp bij de research.
- *
- Dit essay is een voor Tirade uitgebreide versie van het essay waarmee de auteur de Jan Hanlo Essayprijs Klein 2003 won.