Geert van der Kolk
Een schets van het zuiden
Het reservoir was een bruingrijze plas water, gevat in een slappe ovaal en omringd door mistroostige dennebomen, die er uitzagen als hongerige vogelverschrikkers. Tussen de bomen en het water stonden de vrouwen, rondom en op regelmatige afstand van elkaar. Met hun wollen mutsen, de sjaals rond hun zwarte gezichten en hun dikke winterjassen, leken ze op oude en donkere jeneverbessen – als je door je oogharen keek. En dan leek het ook wel alsof ze als mannen stonden te pissen. Ze hadden de dikke kant van hun hengels in hun mouw gestoken en de toppen raakten soms net even de waterspiegel. Ze stonden nogal ver bij elkaar vandaan. Ze praatten niet en bewogen evenmin.
‘Ze kennen hem allemaal’, zei de man, ‘Ze wonen allemaal op Warren Hill. Een van hen is waarschijnlijk z’n vrouw. Of twee misschien wel. En die weten misschien ook wel waar hij is. Maar het heeft geen zin om ze te gaan vragen. Ze doen of ze gek zijn. Ik bedoel: letterlijk. Lachen zo naar je als vette apen. Omdat ze dronken zijn ook. Drinken de hele dag door eigestook. Om warm te blijven’.
Het pakhuis was inderdaad aan Main Street, maar op nummer negen en niet op zes, zoals de voorman had gezegd. Het was ook geen echt pakhuis, maar een oude Drugstore. Dat stond nog op de ramen geschreven. De katoenmonsters lagen in slordige rijen op lange houten tafels en op planken die met kettingen aan het plafond hingen. Daarboven hing, aan ijzerdraden, een rij tl-buizen die om en om kapot waren, of uitgedaan. Tussen de tafels stonden twee zwarte mannen, de ene pakweg veertig, de andere veel ouder, van jaren en van drank. Ze droegen vaalwitte stofjassen, die even grauw waren als de katoen die hun gezichten en bruine hoeden omringde.
‘Amos Gibson?’ herhaalde de oude man langzaam.
‘Voor dat soort zaken moet u hiernaast wezen’, zei de jongere, ‘in ‘t kantoor’.
‘Die heeft hier ook nooit gewerkt’, zei de oude nog langzamer, ‘Dat zou ik me dan wel herinneren’.
‘Welke voorman?’ vroeg de jongere, ‘Ik ken geen voorman in Greenville’.
‘Het kan natuurlijk wel zijn dat Amos Gibson een voorman kent, daar in Greenville’, zei de oude en hij spreidde zijn handen en haalde zijn schouders op, ‘Maar ziet u – wij kennen Amos Gibson niet’.
‘U kunt beter naar hiernaast gaan’, zei de jongere en hij boog zich over zijn monsters.
In de hal van het hotel stond een jonge blonde vrouw achter de receptie. Ze zag er gepantserd uit, met wel wat roest hier en daar en krassen. Achterin, voor een bank van lichtbruin kunstleer, boog een zwarte vrouw over een emmer. Haar leeftijd kon je niet raden, want je zag alleen haar achterwerk. Dat was enorm. Ze dweilde. De receptioniste keek even op met half dichtgeknepen ogen, alsof plotseling de zon door de wolken brak, hoewel voor de ramen dikke beige vitrage hing.
‘Elks Lodge 756?’ vroeg ze, ‘Bent u daar zeker van?’
Haar pantser rammelde, terwijl de zon weer achter de wolken kroop, en ze zei: ‘Dat zou ik niet weten, waar dat is. Hier is uw sleutel’. ‘Maar natuurlijk wel’, zei de vrouw met de dweil plotseling. Ze had de deur van de lift bereikt en rees op.
‘Alexander Street, over het spoor’, zei ze, ‘U kunt beter een taxi nemen’.
‘Check-out time is twaalf uur morgen’, zei de receptioniste tegen haar kaartenbak, en: ‘Ja, ik zal een taxi voor u bellen’.
Zodra de lift de tweede verdieping bereikte en openschoof, rinkelde de telefoon in de kamer, door de deur heen en de gang.
‘U weet toch wel dat dat een zwarte club is?’ kraste de receptioniste.
‘Oh’, kraakte ze, ‘Ik wou alleen maar zeker weten dat u wist wat u deed’.
‘Ja’, druiste ze, ‘Ik zal een taxi bellen’.
Na vier blokken zei de chauffeur: ‘Hier is ‘t’, en hij stopte. ‘Alexander Street?’ vroeg hij en hij draaide opzij en legde zijn arm op de rugleuning, ‘Nee. Dit is Lafayette hier. Elks Lodge zei u toch?’ en: ‘Hoor ‘s meneer,
waarom mensen een taxi nemen, voor maar vier blokken, dat vraag ik me nooit af, hè. Kan zijn omdat het regent’ en: ‘Nee, nou regent ‘t niet. Daar heeft u gelijk in’ en: ‘Aan de andere kant van het spoor? weet u dat zeker?’ en: ‘Ja ik weet heus wel waar Alexander Street is’ en: ‘Maar dit zijn de Elks hier’ en: ‘Ja Jezus, natuurlijk. De witte Elks. Jezus vanzelf’.
De straat was precies zo als de voorman had gezegd: wijd, vol gaten, met lage houten huizen aan weerszijden, en donker, alsof hij had geweten dat je hier alleen ‘s avonds komt. Een verlicht en zelfs knipperend bord aan de gevel van een bakstenen bedrijfspand verklaarde dat de Serene Lodge 756 boven was.
Een lange zwarte man in een bontjas van raccoon bereikte de voordeur op hetzelfde moment. Hij droeg een zonnebril en een cowboy-hoed.
‘Amos Gibson?’ zei hij, ‘Nooit van gehoord’ en: ‘Maar boven is-die niet’ en: ‘Nogal eenvoudig dat ik dat weet. Als-ie boven was, kende ik ‘m wel’.
In de club was het bijna even donker als buiten. Er zaten scheuren in het zeil. Dwars op de zijmuren stonden houten tafels met lage banken vol zwarte mannen en vrouwen, die veel beter waren aangekleed en opgeverfd dan hun huizen aan de straat.
‘Het spijt me’, zei de eerste.
‘Die komt vanavond niet’, zei de volgende.
‘Heb ik nog niet gezien tot nu toe’, zei de derde.
‘Pech voor je’, zei de vierde, ‘Die is net weggegaan’.
‘Neem een pilsje’, zei de vijfde, ‘Die komt misschien later nog wel’.
‘Maar die is toch al jaren dood’, zei de zesde verbaasd.
‘Amos?’ vroeg de zevende, ‘Bedoel je niet Marvin?’
‘Effe denken nou’, zei de achtste, ‘Effe en dan kom ik d’r wel op’.
De negende stond achter de bar.
‘Die belde zonet om te zeggen dat hij verhinderd is’, zei hij.
‘Ik zit hier al vanaf middernacht’, zei de man, ‘Ik denk niet dat hij nog komt. Over een uur wordt het licht. Dat duurt lang, deze tijd van het jaar. En verdomd koud is het ook. Het gekke is: als het licht wordt, dan is ‘t op z’n koudst. Net alsof de zon zelf nog een beetje moet opwarmen. Maar zelfs als ik de wagen ergens door de berm kon krijgen, tot hier, bedoel ik, dan had ik er nog niks aan. Kan de motor immers niet aanzetten.
Ik voel me onderhand soms net wel een verliefde schooljongen. Zit hier maar te wachten en te turen en te hopen dat-ie op komt dagen. Hij schijnt altijd van de andere kant te komen. Over een uurtje, dan zie je eerst de kartels van de boomtoppen, en dan de vallei zelf – dat duurt nog effe wat langer natuurlijk. En er hangt altijd mist boven de rivier, iedere ochtend.
Ik denk wel ‘s: zo moet Lennie zich gevoeld hebben. Maar aan de andere kant – Lennie was niet helemaal snugger. Wat d’r in die z’n hoofd omging, daar kreeg je geen hoogte van. Ik bedoel: maar zitten wachten zo. En ik ben wel op het platteland opgegroeid, maar ik ben nog steeds niet op m’n gemak, ‘s nachts buiten. Daarom zou ik liever in de auto wachten, met de motor aan, en de radio. Want al die geluiden zo om me heen, daar krijg ik nog steeds de zenuwen van. Maar dat kan nou eenmaal niet.
Lennie – dat was toen ik nog bij ‘t spoor werkte. Was jaren terug, in Charleston. Was eigenlijk een beter leven ook. Woonde aan de North Side, bij de brug, die Lennie, bedoel ik. Ik woonde op Sullivan’s Island. Hele stille jongen, zwart, hè, en die zat ook alsmaar te wachten. Op mij. D’r waren zat andere collega’s die ‘m een lift konden geven, naar huis, maar hij reed alleen met mij mee. En vaak waren onze roosters natuurlijk heel verschillend. Dan zat-ie maar te wachten op het perron, urenlang soms, op een lorrie bij ‘t vrachthek, waar de bagage wordt verzameld en ingeladen.
En ik zei soms wel ‘s tegen ‘m, als we naar de brug reden: Lennie, jongen, zegt je vrouw daar nou nooit niks van? Want hij had een vrouw, en een rijtje kindertjes. Of ze ook echt getrouwd waren weet ik niet. Daar zijn die lui wat slordig in, weet je.
En hij was niet helemaal goed hoor, want dan zei-die met van die grote ogen: “Maar Mr. Barnet, u zou toch vreselijk teleurgesteld zijn, als ik niet op u wachtte?”, Moet je nagaan. Die was niet snugger, hoor. “U rekent toch op me?” zegt-ie.
Daar, aan de andere kant, daar kan je de bomen al zien. Ik denk niet dat hij komt vannacht.
Die Lennie was ineens plotseling van de aardbodem verdwenen. Ik kwam van Savannah en hij zat d’r niet, op z’n lorrie. Het was om een uur of vijf ‘s ochtends; het begon al licht te worden, maar d’r was nog niemand
meer op het station. En ik was verbaasd natuurlijk, dus ik wachtte een uurtje, maar toen ben ik maar naar huis gegaan. Was ook moe, natuurlijk. Zal wel met iemand anders meegereden zijn, dacht ik. En daarna heb ik ‘m nooit meer gezien. Ik kon eerst niet vragen, want m’n rooster werd omgegooid. En ik had ook wel wat belangrijkers aan m’n kop, toen, in de huiselijke sfeer.
Later heb ik ‘t districtshoofd van Zuid-Oost nog ‘s gevraagd. Die zei dat Lennie niet meer bij ‘t spoor werkte, maar of-ie nou ontslagen was of gewoon op een dag niet was komen opdagen, dat wist die man niet. Vond ik wel gek toen, want Lennie werkte al jaren bij ‘t spoor. Al nog langer dan ik. Maar ik kon ‘m niet gaan opzoeken, want ik zette ‘m altijd d’raf op de oprit, want anders moet je drie blokken rond en over Meeting Street. Eenrichtingsverkeer, hè. Anders kom je die brug niet meer op.
Daar is de mist. Die komt altijd tegelijk met het licht, in de vallei. Ik denk niet dat hij nog komt.’