[December 2010 – jaargang 54 – nummer 436]
Geerten Meijsing
Kut met peren. Over Keith Snell
‘Omdat in deze nacht vol schaduwen, die de verste oudheid voor onze ogen bedekt, het eeuwige licht schijnt van die waarheid, waaraan men op geen enkele manier kan twijfelen, namelijk van het feit dat…’ (hij schraapt zijn keel) – Keith staat in de deuropening, zijn zwarte laklaars half over de drempel.
Mijn moeder (God hebbe haar ziel) placht te zeggen: ‘Maar je hebt er toch zelf voor gekozen!’ En dat is nou net niet waar. Ik heb er nooit voor gekozen schrijver te worden. Bij het woord alleen al schiet ik nu in de lach. Ook al omdat ik dan meteen moet denken aan het cabaretnummer ‘Schrijversblok’ van Hans Teeuwen. In geen enkel ander beroep – nou ja, je hoort het in je vrije tijd te doen, wanneer je reeds bemiddeld bent of klaar met werken onder het genot van een fijn & waardevast pensioen: schrijven behoort tot het otium en zeker niet tot het negotium – bestaat zoiets. Chirurgenblok? Metselaarsblok? Wiskundeblok? Misschien kun je bij violisten of andere podiumvirtuozen soms spreken van een podiumblok, maar die nemen dan gewoon bètablokkers en worden vervolgens door hun managers het podium op geduwd, en dan lukt het even goed, want al die caprices en partita’s zitten gewoon in je vingers en je hebt het al lang afgeleerd naar het publiek te kijken. Schrijven gaat nooit in je vingers zitten; je bent geen uitvoerend kunstenaar. En als het in je vingers gaat zitten, gaat het fout. Bètablokkers zijn toch iets anders dan antidepressiva, zelfs in hoge doseringen, waardoor je je reukvermogen en je libido verliest, en wat is een schrijver zonder scherp reukvermogen of hoog afgesteld libido?
Mijn zuster wilde schrijfster worden – een schone schrijfster – die schreef op de middelbare school al geheime schriftjes vol met weemoedige familiegeschiedenissen; en die was al beroemd voordat ze nog gepubliceerd had in een niet-gestencild blaadje, in Haarlem weliswaar, maar dat was geen schande gezien Mulisch en Nijgh en nog wat, die daar, al is het niet met geld, royaal geëerd worden, bij voorkeur in de Gravenzaal. In de provincie neemt men alles, ook de breikunst en de schrijfkunst, serieuzer. Met haar
eerste publicatie, in Podium driehonderd abonnees, want zo hadden ze dat geleerd op de cursus Neerlandistiek – ‘I’ve Got A Bird That Whistles, I’ve Got A Bird That Sings’, was haar faam definitief gevestigd, ook in Amsterdam en Bolsward; toen werd je pas beroemd als je eerst de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-Prijs had mogen ontvangen in een zaaltje dat beschikbaar werd, en nog steeds bij mijn weten, wordt gesteld door de Vereniging Friesland 1940-1945. Mijn zuster dweepte met Ter Braak, dweepte met Vestdijk, dweepte met Nooteboom en Hella Haasse, en later ook dweepte zij met Mulisch en zelfs met de bejaarde Campert. Daar kon je niet omheen, daar had je vijf jaar voor gestudeerd dus volgens de Tweede of Derde Wet van Guépin moet het dan ook belangrijk zijn anders is al die moeite voor niets geweest – het is aan schone schrijfsters voorbehouden om te dwepen. De meeste mensen die schrijver wilden worden, gingen destijds Neerlandistiek of Nederlandse Letterkunde (zonder Neolatijn en liefst ook zonder zeventiende-eeuws zoals dat kortweg werd genoemd – te moeilijk voor mensen die op school geen Tacitus hadden gelezen) studeren. Studeren – nu ja ze lazen een paar boeken die ze al gelezen hadden, maar nu vanuit het perspectief van Teun van Dijk.
Omdat ik zeeverkenner was geweest wilde ik bij de Marine, in de familie zat een reus van een Viceadmiraal die bij begrafenissen in vol ornaat verscheen, naast kleinduimpje Piet de Jong in zijn streepjesbroek, die ook in de familie zat, althans bij begrafenissen, ook van de Marine, want in de oorlog was hij duikbootkapitein en dat sprak allemaal geweldig tot de verbeelding. Ik ben vaak bij het Marinehuis in Den Helder op bezoek geweest, en kwam altijd terug met rollen zeekaarten en glinsterende folders. Ik weet niet of ze toen nog duikboten hadden in de Koninklijke Nederlandse Marine: ze hadden slechts twee kruisers, een vliegdekschip dat natuurlijk Karel Doorman heette van ‘Ik val aan. Volg mij’, hetgeen een collectieve zelfmoord betekend had, en heel veel mijnenvegers, die mij minder interesseerden. In de opleiding heette je meteen al adelborst, en bij het gala-uniform van de adelborsten hoorde een stijve rode boord en een geil klein zwaardje opzij, dat het lopen en gaan zitten enigszins moest bemoeilijken, maar met zulke jonge helden wilde mijn moeder wel dansen. Mijn liefste wens was een sextant, en die koester ik nog steeds. Ooit kon ik daar een zonnetje op schieten.
Van de ene op de andere dag was de krijgshaftige zeevaart over, vraag me niet waarom, en toen wilde ik in de muziek: of soloviolist, waar ik bij lange na niet goed genoeg voor was, of in de jazz, waar het niet zoveel uitmaakte, in de twee-akkoorden-Coltranetijd en later de Free Jazz. De saxofoon heb
ik nog steeds en ook zet ik de viool nog wel eens aan de kin. Nu is mijn grote voorbeeld de virtuoze Warne Marsh: hoort dat aan!
Vervolgens wilde ik ontsnappen van de benauwende middelbare school, ging Sanskriet studeren, dompelde mij onder in de Zen (op de een of andere manier hield ‘alles met elkaar’ verband), en wilde zo snel mogelijk naar Tibet, de oude rugzak van mijn vader en veel nootjes vormden mijn uitrusting, benevens een fijne legerveldfles en een plastic verrekijker in foedraal: naar den hoogsten top der aarde! Zo ver heb ik het niet gebracht, maar ik heb een vriend die al die bergen wel beklommen heeft, zonder de bagage van de Zen filosofie of een bijzondere liefde voor de Tibetanen – de meest stinkende van alle mensenvolkeren en ze doen ook nog aan polyandrie, hetgeen mij iets te ver gaat, zeker bij ongewassen vrouwen en ongewassen kutzwagers. Die vriend heb ik nog steeds, een van de weinige die geen kutzwager van mij is. Ook een van de weinigen van mijn vrienden die niet is doodgevroren of van een berg is gevallen.
En toen wilde ik niets meer worden (hetgeen eigenlijk erg ‘Zen’ was) en bleef zitten. Mijn ouders spraken de autoriteiten aan om mij op school te houden; mijn vader was zelf een autoriteit. Desnoods hoefde ik niet te gaan studeren, medicijnen was al afgevallen omdat ik alpha was, dus zou het wel rechten worden, lekker in dienst en dan in de boeken, andersom kon ook geloof ik, mij niet gezien, en dan mocht ik naar de filmacademie, als ik dat zelf kon bekostigen met bijbaantjes, want ik ging drie keer in de week naar de bioscoop, kocht af en toe een Cahiers du cinéma, en las heel andere boeken, voor mijn plezier, maar eerst moest en zou ik thuiskomen met het getuigschrift van een verlengde cursus gymnasium. Ik ga er nog steeds prat op dat ik mijn hele schooltijd niet één keer huiswerk heb gemaakt. Net zoals ik gedurende ruim vijftien jaar vioollessen niet een keer mijn wekelijkse pensum heb gestreken: ik deed alles op de les à prima vista, net als in de klas. Geld voor kleren kreeg ik van mijn opa, en ik liep een krantenwijk, ironisch genoeg ‘Het Handelsblad’ en de ‘nrc’, die later samen ‘de Kwaliteitskrant’ zouden worden, de Kwakra zoals een vriend het snedig afkort, en al gauw verdiende ik meer geld met het maken van vertalingen. Dat lag voor de hand omdat ik nooit Nederlandse boeken las: mijn afkeer van De avonden was even groot als mijn woedende minachting voor Het demasqué der schoonheid. Ik heb het wel geprobeerd, maar ik kon het taalgebruik niet volgen of begreep niet waarover of het moest gaan. Ik begreep niet waarom die boeken geschreven werden.
Door dat zittenblijven verloor ik mijn twee schoolvrienden uit de oude
klas steeds meer uit het oog, en met de jongere kinderen van mijn nieuwe klas wilde ik al helemaal niets te maken hebben. Het Triniteitslyceum was een jongensschool, en zoals op veel scholen was de voornaamste bezigheid elkaar treiteren. Dat schijnt een Augustijner trek te zijn; mijn vader, die van het Augustinianum kwam, kon ook een echte treiterkop zijn. Als ik eraan terugdenk, kan ik nog steeds huiveren. De sterke leraren treiterden hun leerlingen, de zwakke leerlingen werden getreiterd door de domme leerlingen, tot ze ontslag vroegen of in de ziektewet terecht kwamen, en de leerlingen treiterden elkaar, soms tot de dood erop volgde. Ik hield me enigszins gedeisd, had mezelf al tot een outsider bestempeld en was niet uit het leem van slachtoffers gevormd. De boezemvriend uit mijn jeugd was naar de driejarige hbs gegaan, en dreef aldus een andere kant op, voor het eerst voelde ik me een Einzelgänger, en ik was daar trots op. Max Stirner had ik nog net niet ontdekt. Nietzsche vond ik geen serieus filosoof: hij schreef in aforismen, en dacht daarmee Heraclitus na te volgen, maar die schreef in poëzie en was bovendien zeer lückenhaft overgeleverd, en dan lijkt het al gauw diepzinnig. Ik vond Heraclitus, of wat ik ervan begrijpen kon, juist wel diepzinnig; de summiere behandeling van de Ionische natuurfilosofen was een van de weinige momenten waarbij ik uit mijn zelfvoldane schoolslaap werd gewekt.
Nu trof het dat er in de nieuwe klas een teruggetrokken jongen zat, eveneens iemand die zich niet met de anderen of de pikorde bemoeide, naar het heette een wiskundegenie dat regelmatig onze leraar wiskunde tot verbijstering kon brengen, van wie ik een verkortte editie van Diels/Kranz’ Die Fragmente der Vorsokratiker mocht lenen.
Dat is nu nog steeds het meest emblematische dat ik me van Keith kan herinneren: dat blauwe bandje met de fragmenten en noten, en met de marginalia in het zeldzaam mooie handschrift van Keith in dezelfde kleur blauwe vulpeninkt. Ik leende hem in ruil A Portrait of the Artist as a Young Man, en hij leende me een stukgelezen Stephen Hero plus als extraatje The Yage Letters van William S. Burroughs. Zo is het begonnen. Ik voelde me niet speciaal tot hem aangetrokken, maar we waren allebei even arrogant, enigszins dandy, en hadden iets om over te praten. 1965 of 1966. Er hing revolutie in de lucht, de leerlingen werden steeds opstandiger en als tegenzet besloten de paters Augustijnen een schoolparlement op te richten, met beperkte jurisdictie.
Geheel tot onze verrassing werden Keith en ik door de paters aangewezen om de constitutie te ontwerpen, en gebombardeerd tot respectievelijk
secretaris en voorzitter van dat parlement. De rol van partijsecretaris had Keith altijd al geïntrigeerd, door zijn interesse in de klassieke voorbeelden Bohrman en Stalin. En zo zijn de verhoudingen gebleven: hij bleef mijn secretaris en had geen enkele ambitie de rollen om te draaien.
Ook al vanwege zijn wiskundige genie kan ik achteraf gerust zeggen dat er een lichtelijk autistisch trekje in hem school: hij maakte niet gemakkelijk contact met andere mensen, zweeg liever dan te spreken – behalve tegenover mij – en leek ook niet in meisjes geïnteresseerd, een dierlijke mensensoort waarop ik het niet kon laten te jagen, vaak vergeefs overigens, en meestal met catastrofale gevolgen.
We waren lichtelijk geamuseerd. En toen, na maanden voorbereiding, het schoolparlement voor het eerst bijeenkwam, was de eerste zet van het canaille een motie van wantrouwen tegen de bloedraad in te dienen. Voor het eerst heb ik Keith hartelijk zien lachen. Het parlement werd opgeheven, en spoedig daarna de autocratie van de Kerk in het algemeen en onze paters in het bijzonder (in elke redevoering, altijd over gemeenschapszin, liet onze Kwektor wel drie keer de zinsnede vallen: ‘het katholieke onderwijs in het algemeen en het Triniteitslyceum in het bijzonder’), maar wij waren aan elkaar gesmeed, verbonden voor het leven naar het leek.
Stelt u zich voor: twee jongens op een patersschool, door de Augustijnen geselecteerd en gevleid tot de hoogste roeping, over het paard getild en niet op hun plaats tussen de andere schooiers, meest zonen van bloembollenkwekers, aangetrokken tot de moeilijkste dingen, door het schijnbaar ongrijpbare, de contortuplicaties van de verbeelding – datgene fascineerde ons wat wij nog niet konden bevatten.
Zo werden wij voor elkaar de aanleiding tot het voortzetten van de eigen gedachten.
Daar lopen ze naast elkaar over de cour, heen en weer in een altijd gelijk parcours, gelijk de peripatetici als die niet eerder met het Lykeion van Aristoteles verwant waren dan met de sportschool van Plato. Meeuwen scheren omlaag uit de altijd grauwe lucht over de grauwe tegels om de weggeworpen korsten van het pauzebrood der scholieren op te pikken; op en neer tussen de fietsenstalling en de kapel lopen twee jongens met hun gedachten en aspiraties ver boven het laaghangende wolkendek uit dat op hen drukt als een last die ze af moeten schudden. Het schoolwerk deert hen niet – voor zover de vakken hen interesseren zijn zij die ver vooruit – noch raken zij anderszins betrokken bij het gedienstig kruipsel dat hen omringt of de godsdienstige kuiperijen waardoor zij omhoog gestuwd worden. Zij
lopen steeds alleen, dat wil zeggen getweeën, en voelen zich ook zo, oneindig trots en superieur, verwant meer aan elkaar dan aan een andere jongen die ook bij de paters op school had gezeten, op een abstracte wijze over schoonheid sprekend, heel anders dan de ellendige manier waarop dat in de Plato-les gebeurde, namelijk niet als een kwaliteit of modaliteit, maar als een effect, dat juist met taal en tekst bereikt kon worden: zie, hier en in een eeuwig nu, kijken ze gelijktijdig in de mistige lucht omhoog omdat de miezerige klok van de kapel de theetijd slaat. Boosaardig krassend vliegt een scherm kraaien het neoromaanse boogvenster uit. Als bij afspraak houden ze hun pas in en blijven staren in de doffe hemel, terwijl hun borst opzwelt en in hun harten iets onnoembaars zich verspreidt, steeds groter wordend tot de ketens breken: o nee, dit was alles wat ze niet wilden, jawel je kon ontsnappen hoog op de wieken van de geest. Stephen, the rix dix deephen was hun held: aan hem hadden ze deze epifanie te danken.
Stephen was James Joyce en ‘wie was James Joyce’ is een examenvraag uit The Annotated Pooh: ‘Do you agree with the wish that he never had been born, or do you rather subscribe to a live-and-let-live theory?’
Aan dit begin moest ik denken toen ik later 55 letters nodig had voor het acrostichon van Michael van Mander – uiteindelijk is het toch iets anders geworden, want het volgende citaat van Leopold Freiherr von Andrian sloeg duidelijk meer op de verhouding tussen Erwin en Michael, dan op die tussen Geerten en Keith, of tussen de latere Provenier en Kanger:
Mythen worden geconstrueerd om het aition, de oorsprong of oorzakelijke aanleiding van een cultus te verklaren; zij blijven vaak bestaan als de cultus allang in onbruik is geraakt.
Maar wat was een epifanie, niet in de zin van Driekoningen? We hebben er eindeloos over gediscussieerd, en konden het voorbijgaande moment niet precies vastleggen. Een flits van inzicht, waarin je alles denkt te begrijpen en alles samenhang krijgt met alles, maar die je achteraf je al niet meer kan herinneren. Het was de filosofie van de Duitse filosoof Solger, die een boek geschreven had: Erwin oder vier Gespräche über die Schönheit und die Kunst, ook al had JJ daar niet aan geroken. Toevallig woonde Joyce
(‘silence, exile, cunning’) aan de Piazzale Vico in Triëste, en vaag wist hij dat die er een cyclische geschiedenisopvatting op na hield, maar wij, Keith en ik, gingen Giambattista Vico’s hoofdwerk bestuderen, La scienza nuova uit 1744. Men heeft Vico altijd op een lijn gesteld met Herder, maar hij is diepzinniger en schrijft ook mooier. Pas later hebben we ontdekt dat de filosoof, rechtsgeleerde en retoricus ook grote werken had geschreven over de retorica, die een van onze voornaamste studieonderwerpen zou vormen.
Stephen bracht ons ertoe naast Plato ook Aristoteles te gaan lezen, naast Augustinus ook Thomas van Aquino, Johannus Scotius, Willem van Ockham en Bruno uit Nola: Joyce bracht ons ertoe alle schrijvers te bestuderen die door zijn werk aangereikt werden. En we schreven onze bevindingen in schriftjes, ingedeeld naar motto’s op de titelpagina die zo geliefd waren dat we ermee versmolten…
Yes, these were noble names on the dusky flyleaf and, even for so poor a Latinist as he, the dusky verses were as fragrant as though they had lain all those years in myrtle and lavender and vervain: but yet it wounded him to think that he would never be but a shy guest at the feast of the world’s culture and that the monkish learning, in terms of which he was striving to forge out an aesthetic philosophy, was held no higher by the age he lived in, than the subtle and curious jargons of heraldry and falconry.
… en onze naam konden substitueren voor die van het lichtende voorbeeld:
Soon Joyce & Co. began to explore the language for herself and to choose and thereby rescue once for all the words and phrases most amenable to her theory.
De naam Joyce & Co. (in werkelijkheid de naam van een slagerij-concern in Dublin) is nu een in nevelen gehulde mythe, waarvan de bijbehorende cultus obsoleet geworden is. Of juist weer een opleving kent? Dat had Keith nooit kunnen denken.
Etymologisch kan de naam bij analogie verklaard worden uit de naam van de precieuze Parijse boekwinkel annex uitgeverij in de rue de l’Odéon waar de roman Ulysses van James Joyce in 1921 door Sylvia Beach is uitgekomen, terwijl er voor de Angelsaksische landen nog een publicatieverbod op het boek rustte: Shakespeare and Co.
Terugkomend op die twee jongens die samen peripatetisch over de cour lopen (anders kon je niet lopen, of je moest je in volstrekt willekeurige figuren voortbewegen, die twintig minuten luchten, en dat is verdomde moeilijk) (dat luchten was wel nodig ook, want de ouderwetse klaslokalen, met badkamerruiten in de hooggebouwde ramen opdat men niet naar buiten kon kijken, hadden die typische geur van oud hout, inkt, tweede-
hands schoolboeken, rotte eieren, zweet en ongewassen voeten, alles ingebed in die chtonische rioolstank van angst en willekeur): ik heb heel wat afgepeinsd over dat begrip epiphany; over de betekenis van dat begrip in de literatuur is veel geschreven. Een onbeduidend detail, niet onopgemerkt gebleven, waardoor je plotseling het geheel ziet, waardoor het geheel betekenis krijgt (het kan de clou of de peripateia in het verhaal zijn, de omslag, punt van inzicht), en waardoor plotseling alles met alles samenhangt. Dat wisten we toen ook al, maar ik wilde er niet aan: het heeft iets suprarealistisch, bijna iets magisch-realistisch – Joyce zou dat niet ontkennen – dat mij te ver gaat. Een goocheltruc die het publiek niet doorheeft. Zoals in het beroemde reclamelied: ‘Wanneer je Supra open doet, komt het aroma je al tegemoet…’
Keith draaide Van Nelle-shagjes – ‘de Zware van de Weduwe’ – en dat is hij zijn hele leven blijven doen. Of James Joyce nou echt een genie was? Daarover werden we het al snel eens, zoals over al het andere. Vooral nadat we de correspondentie van de grote schrijver gelezen hadden, waaruit blijkt dat hij zijn hele leven vooral zijn best heeft gedaan om beroemd te worden. Hij bouwde welbewust een mythe, van zijn eigen leven. En het is hem gelukt ook, met minimale middelen, geef toe, een klein oeuvre, een dunne bestelling zoals Theo Sontrop zou zeggen.
Van meet af aan wisten we dat ook wij een mythe moesten creëren; die bestond eigenlijk al in de figuur van Erwin Garden, ouder dan de firma, ietwat zweverig nog in het begin, aarzelend tussen Zen en de decadente esthetiek, overtuigd van die flits van inzicht die vervolgens weer vervliegt en niet meer is terug te halen. Van mijn hoogleraar archeologie heb ik later geleerd dat beelden van mensen groter dan mensen moeten zijn, anders lijken het dwergen. (Denk aan het mislukte beeldje van Wim Kan en zijn Corrie, dat korte tijd in een hoekje van het Leidseplein heeft gestaan. Aan de Communisten zijn die lessen ook niet voorbij gegaan.)
Mijn alter ego, de figuur die ik eigenlijk wilde zijn, noemde zichzelf een ‘extremistisch avant-gardist’. Politiek gezien was ik een anarchist, die geen enkel gezag boven zich kon verdragen, hetgeen op school, en ook thuis, vanzelfsprekend tot moeilijkheden leidde. Dat is zo gebleven, en ik kan nog steeds een gerede en jongensachtige sympathie voor de raf en de Brigate Rosse opbrengen. Keith was niet geïnteresseerd in politiek en ik had er geen idee van hoe hij binnen zijn gezin functioneerde, behalve dat hij elke dag de aardappels op tijd moest schillen. Dat deed hij soms tijdens een werkklasje. De moeder, die weduwe was (zijn vader was Kapitein geweest op de
grote vaart, en ik nam aan dat hij verdronken was, al heb ik daar nooit naar gevraagd), leek me een tragische figuur, maar ze kwam ons wel thee met een speculaasje brengen als we op zijn kamer zaten, waarbij ze nooit naliet te zeggen: ‘Het lijkt hier wel een opiumkit.’ Dat kwam door de zware shagjes van de Weduwe en mijn pijp. Met hasjiesj en andere ‘geestverruimende middelen’ wilden we, pace Baudelaire, niets te maken hebben; we begrepen
Frazer, Walter Burkert, en later het proefschrift van J.-P. Guépin, The Tragic Paradox (1968).
When you hear music, after it is over, it is gone and in the air: you can never capture it again, luidt een uitspraak van Eric Dolphy.
Naast Joyce, en de andere vooralsnog raadselachtige geschriften waar we de hand op konden leggen, zoals Fulcanelli, en ook al heel vroeg de Hypnerotomachìa Poliphili, was het vooral de jazzmuziek die ons bond. En dan ook weer de moeilijkste varianten van de avant-garde of van de Tristano-school. Geen van de andere leerlingen luisterde naar dat soort muziek.
Op de achterkant van de klassiek geworden LP van Cecil Taylor, Unit Structures, stond een lange tekst, daar waar gewoonlijk de liner notes staan, van de hand van de meester, waar aanvankelijk geen touw aan vast te knopen was. (Ik denk dat niemand anders er ooit een touw aan heeft kunnen vastknopen.) Dat was voor ons altijd de uitdaging: het onbegrijpelijke, daar waar we nog niet bij konden, datgene wat boven onze macht lag, te doorgronden en onder de knie te krijgen. De meeste mensen zouden de muziek van Cecil Taylor ‘chaotisch’ noemen, maar wij wisten dat zij juist door-en-door gestructureerd was. Het is bekend dat chaos juist het ontbreken van enige structuur is, en de simpelste vorm van toevallige samenhang. Deze muziek, en de tekst achterop, was het tegendeel daarvan, en wij begonnen, door intens luisteren en lezen, de door elkaar heen lopende structuren te herkennen. Veel van die hoestekst van Unit Structures is terecht gekomen in ons manifest ‘Nova Decadentia’ (De Gids, 1971). Groepsfoto op de achterkant van het tijdschrift! Niet veel later heeft de Firma Cecil Taylor geinterviewd die toen voor het North Sea Jazz Festival tijdelijk in een duur Rotterdams hotel bivakkeerde. Zes uur lang heeft de Meester ons onthaald op een high tea en een tomeloze stroom van woorden over zijn artistieke opvattingen, over de kunst en de voorwaarden die aanwezig moeten zijn opdat zij kan ontstaan en bloeien: dat was pas een manifest. We hebben het allemaal ogenomen op de Uher, die ik nu niet meer aan de praat krijg helaas, en we hebben zijn woorden (hij sprak bijzonder duidelijk en geciviliseerd Euro-Amerikaans, al kon hij een enkel you dig? niet onderdrukken) vele malen beluisterd. Die ene ontmoeting heeft veel bijgedragen aan mijn eigen socio-artistieke opvattingen – het was of ons in één zitting de hele Cortegiano van Baldassare Castiglione, in eigentijdse versie, werd voorgedragen.
Voor het ontstaan van de roman Erwin was het boek van Ernst-Robert Curtius erg belangrijk: Europaeische Literatur und lateinisches Mittelalter (19481). De vorm gewerd mij ‘s nachts in een flits: alles was mij in één keer
duidelijk. We hebben dat samen gevierd in Elswout. Over de precieze invulling van sommige hoofdstukken werd later nog stug geharreward.
Nu ik de werkschriftjes weer eens doorblader valt me op wat voor tempo er gaandeweg ontwikkeld werd: van één werkklasje per week, misschien een middag of een avond lang, in het begin, tot drie werkklasjes per week en dan ochtend, middag en avond! Waarom we ons zo vastbeten in een brede reeks studieonderwerpen, had niet speciaal tot doel een boek te produceren. We vonden het voor ons leven van het grootste belang onze kennis te verdiepen, en het boek, een monument voor de mythe, tegelijk de tombe van onze hoofdfiguur en held, was eigenlijk een bijproduct waar we zelf van stonden te kijken.
Ik had vrienden, en je had Erwin & Keith. Dat zijn altijd volkomen gescheiden verzamelingen gebleven, ‘t is vreemd om te constateren. Misschien kwam het enerzijds door de totale onverschilligheid van Keith enige vorm van sociale omgang aan te gaan, al zou ik daar geen element van aso-
ciaal gedrag of zelfs maar een lichte vorm van autisme in willen zien, anderzijds doordat Keith en ik zich geestelijk, en wat onze paideia betrof, totaal met elkaar vereenzelvigden: een curieuze en unieke vorm van intellectuele symbiose, anders kan ik het niet noemen. Daar waren twee uitzonderingen op: Frans Verpootten en later Massimo Franchini; met beiden kon hij het uitstekend vinden.
Ik was altijd verliefd en ging achter de meiden aan (het waren gouden tijden daarvoor; de jaren van de echte minirokjes en minitruitjes); Keith hoorde mijn avonturen geamuseerd aan en gaf er ironisch commentaar op. Dan leek hij de oudere van ons twee, de man met het beste psychologisch inzicht en de meeste levenservaring. Bij mijn weten heeft Keith daarentegen nooit een vriendin gehad, en uiteindelijk moest ik wel concluderen dat hij tot die kleine groep mensen behoorde die absoluut niet in seks geïnteresseerd is. Hij had er wel een goed oog voor, en ik heb op zijn kamer ook wel eens een Penthouse zien slingeren. Op een van de wilde feestjes uit die tijd hebben we hem eens samen met een naakt meisje, topfiguur of hardbody, onder de douche geduwd; hij reageerde als een kat die je in bad wilt doen, of als de Consul die door Yvonne en Hugh onder de douche wordt gezet: hij reageerde niet. Hij was niet geamuseerd, maar ook niet kwaad.
Ik heb Keith nog nooit kwaad meegemaakt, terwijl ik soms behoorlijk te keer kon gaan tegen zijn luiheid en indolentie. Zijn karakter was volkomen flegmatisch, het leek of hij geen last had van affecten, al kon ik nooit echt doorgronden wat hem bezielde, of wat er in zijn hoofd omging. Psychologisch bleef hij raadselachtig voor mij in de J&C.-jaren, en ook intrigerend: hij was immers een wiskunde-genie en schaakkampioen. Ik beschouwde, toen al met een enigszins schuldig gevoel, zijn ongetwijfeld grotere verstand als een uitbreiding of verlengstuk van het mijne. Van de andere kant: hij leende zich daar voor; hij leek niets liever te willen. Mijn ouders mochten hem niet – mijn moeder kwam echt niet met thee en speculaasjes naar zolder – al heeft hij vaak aan de tafel van ons gezin meegegeten. Ik heb misschien één keer bij Keith thuis mogen of willen mee-eten: bloemkool en kruimige aardappelen met jus. Hij had een grote kamer – volgens mij de grootste van de kleine bovenwoning – boven de garage ‘Swarts Witte Pompen’, die eerst uitkeek over het weiland naar Overveen, en later tegen de Westelijke Randweg in Haarlem.
Later, toen Keith in Amsterdam econometrie ging studeren, al geloof ik niet dat hij ooit één college gevolgd heeft, ging hij zelfstandig wonen: eerst in een nare kamer in de Stuverstraat bij de Garenkokerskade, in Haarlem. Ik
ben daar één keer geweest; het was er niet prettig; wel heeft Keith mij vanaf dat adres vele afzegbriefjes gestuurd. Daarna huurde hij voor wat langere tijd een kamer aan de Delftslaan, in Haarlem-Noord. Er waren onverkwikkelijke toestanden daar met de hospita; ik geloof omdat Keith ‘s nachts lang op de wc wilde zitten en zijn hospita zulks verbood. Plotseling woonde Keith in Amsterdam: in de Tweede Utrechtsedwarsstraat 3 hoog. Zijn huisbaas daar was een oudere, tandeloze homofiel met twee parkieten in een kooitje. Op de begane grond huurde de Amerikaanse jazzbassist Chuck Israels een kamer, dezelfde die op het curieuze Cecil Taylor-album speelde, later door Prestige omgedoopt tot Coltrane Time. Op die kamer ben ik vaak geweest, al vond ik die achterover hellende Amsterdamse trappen moeilijk te beklimmen. Het was erg stoffig op die kamer, en hij stond vol met stapels boeken, altijd in dezelfde volgorde. De platenspeler van Keith was niet bestoft. We hebben daar nooit werkklasjes gehouden. Daar was helemaal geen plaats of lucht voor; ik kan me niet herinneren dat er een raam in die kamer was.
Ik heb in mijn leven verder nooit van zo dichtbij kunnen meemaken wat voor ellende er schuil ging achter de term gehuurde zitslaapkamer. Hij moest daar zo snel mogelijk weg, al scheen hem de armoede niet te deren.
Godzijdank – ook voor mij, die nog helemaal nergens woonde, maar mijn zolderkamertje in het ouderlijk huis mocht blijven gebruiken als ik niet op reis was, altijd naar Italië – hadden we een werkzame methode ontwikkeld om te passen op de villa’s van rijke mensen. De onderhandelingen moesten door mij gevoerd worden, want het sombere zwijgen van Keith begon steeds dreigender over te komen op andere mensen.
De mooiste van die perioden was het aangehouden werkklasje van drie maanden in de Villa Giulia te Heemstede. Daar heeft Keith leren koken.
In 1976 volgde nog een aangehouden werkklasje in Caviano, waar we met de ds van de architect Dupon naar toe reden. Het was al koud en we moesten de open haard stoken. We dronken grappa. Keith was geïnteresseerd in de malheurs van de auto.
Toen ik in 1977 en 1978 probeerde Keith naar Loppia di Bellagio te laten overkomen – de ds was nu van mij – is dat niet gelukt. Hij bleef in Amsterdam en deed weinig.
Tussendoor hebben we samen in de ds nog een reis gemaakt naar Tiffauges, met de filmploeg van Jonne Severijn, die een documentaire in drie delen over Huysmans maakte: in Tiffauges staan de ruines van het kasteel van Gilles de Rais.
In 1979 zijn we samen definitief vertrokken, met zijn schemerlamp, de
zware typemachine (over typemachines, computers en rode potloden kom ik nog te spreken), onze boeken en platen en een verhuiswagen vol met een barokameublement dat ik voor een prikje op een veiling had gekocht. Het was geen voorlopige beslissing. Mijn broer reed de vrachtwagen. Bij een inhaalmanoeuvre ter hoogte van Limburg an der Lahn begon de ds zwart te roken. Auto achtergelaten, met de trein verder.
Twee natte en ijskoude herfstmaanden hebben we in twee duistere kamers van het souterrain van de Villa Francesconi te Arsina gewoond, zonder verwarming. De schemerlamp van Keith brandde de hele dag. ‘s Nachts dwaalden we door het onbegrijpelijke Lucca om een schaakcafé te vinden. Italianen zitten ‘s avonds niet in de kroeg.
Daarna ontdekten we de Casa Colonica tussen de bomen, een verwilderde wijngaarde en veel struikgewas. Keith kreeg kamer nr. 2. We kochten slaaptruien voor de koude nachten, en zaten veel bij de grote schouw in de keuken.
Twee jaar hebben we daar samen gewoond en gewerkt. Het was geen slechte tijd.
Toen kregen we voor het eerst ruzie, over een vertaalpassage in Là-bas van Huysmans. Zoals dat gaat werden hoofdzaken niet meer van bijzaken onderscheidden, en was plotseling alles mis. We verdeelden de vertaalportefeuille, en Keith ging in Florence wonen, achter de Santa Croce. Daar heeft hij het bijna twee jaar uitgehouden.
Pas toen hij door de politie werd teruggestuurd naar Nederland, begreep ik uit de onduidelijke verhalen die hij over zijn retour vertelde, dat er iets ernstig mis was. Met terugwerkende kracht zag ik een veel kleine details in een ander daglicht. Mijn vader heeft mij geleerd dat je erop moet letten hoe mensen lopen. Keith kon, vroeger al niet, geen gelijke trede met mij houden: hij liep plotseling iets sneller en bleef dan weer achter hangen.
Via een stint aan de Oudezijds Kolk – naar zijn zeggen werkte hij op de wallen als kok voor de meisjes in een blotetietentent – kwam hij weer naar Haarlem terug, waar mijn vriendin een huis had gekocht om onze baby in te baren. Hij logeerde bij ons. Het schrijversleven had hij afgezworen. Je verdiende er geen rooie cent mee. Het was een hondenbestaan. En zo is het.
Ik heb hem voor de laatste keer helpen verhuizen naar de Groene Steeg in Leiden. Voortaan luisterde hij alleen nog naar muziek, almaar dezelfde muziek waarmee het allemaal begonnen was. En daar is hij gestorven.
Wij belden elkaar altijd op Erwin-dag: ‘Welk hoofdstuk zullen we dit keer lezen?’ Ongeveer twee keer per jaar kwam hij bij mij eten, als ik in Nederland was. Hij was een schaduw van zijn oude zelf. Afspraken in Leiden mislukten altijd.
Ongeveer twee weken voor zijn dood belde hij mij in Italië, om te zeggen dat hij weer eens een boek had gelezen dat hij nou echt goed vond. Het ging om De ongeschreven leer, waarvan hij de protagonist is. Een compliment van Keith komt bij mij aan; ik was trots als een aap, en ontroerd dat hij
eindelijk eens iets positiefs over mijn werk had gezegd. Ik vroeg hoe het met hem ging; hij antwoordde dat hij eigenlijk niet meer van zijn kamer af kwam. Omdat ik dat zelf ook zo min mogelijk doe, zocht ik er niets achter. Maar mijn dochter, die het gesprek had afgeluisterd, zei tegen mij: ‘Pappa, jij begrijpt ook niets. Dat was een boodschap. Doe wattiets!’ Toen zij nog klein was, had zij Keith een keer ‘kut met peren’ horen zeggen, een van zijn lievelingsuitdrukkingen (net als: sjiek-de-friebel en ‘mooi artillerieweertje’); nooit heeft zij kunnen doorgronden wat daar in godsnaam mee bedoeld kon worden. We werden het er wel over eens dat het om roze stoofpeertjes moest gaan, geen abate of commies.
Het fijne van Keith heb ik nooit begrepen. Ik zal daar verder op doorgaan door de werkklasjes nader onder de loep te nemen. In dat vervolg wil ik ook precies aangeven hoe groot het aandeel van Keith wel of niet was in de werken en vertalingen van Joyce & Co. Nu besluit ik met de verwarrende gedachte dat Keith als romanpersonage een stuk makkelijker te hanteren was dan als levend persoon. Maar geldt dat niet voor mijn relatie met alle levende én dode personen?
[wordt vervolgd]