Geld verdienen
door Gerard Kornelis van het Reve
Het geld begon snel te verminderen, en ik zag de dag naderbij komen waarop ik mijn laatste paar pennies zou moeten uitgeven. Een onverklaarbare loomheid bleef mij echter beletten er iets aan te gaan doen: ik bleef ‘s morgens laat in bed liggen en kwam er pas na langdurige zelfoverreding uit, zodat mij slechts enkele uren daglicht restten; welke korte spanne tijds ik benutte om, meestal nog in een halve droomtoestand verkerend, het goedkoopst mogelijke voedsel te gaan kopen hetzij op de markt die een half uur lopen verwijderd was, hetzij in het morsigste en het meest door vliegen bezochte winkeltje in mijn eigen buurt, dat, vermoedelijk wegens een onsmakelijke huidaandoening van de eigenaar, zijn waren tegen fel concurrerende prijzen aanbood.
Het was al begin mei, maar nog steeds was het bitter koud. Een voor Londen ongewoon laat voorjaar was het, met nog geen enkel ontluikend knopje aan de bomen. Doormiddel van een oude electrische kookplaat, aangesloten op een aparte meter die ik zelf met shillingstukken moest voeden, hield ik mijn kamertje, dat eigenlijk slechts een hokje was, af en toe warm.
Toen ik eindelijk, nadat ik mijn bezit tot op enkele Ponden had zien slinken, maatregelen begon te overwegen, dacht ik het eerst aan Kerr. Hij was de enige die ik in heel Londen kende. Weliswaar had ik hem slechts één keer ontmoet, maar ik geloofde opeens, dat hij degene zou zijn die mij van nuttig advies zou kunnen dienen of op andere wijze zou willen helpen.
Ik had met Kerr ongeveer een maand tevoren kennis gemaakt, op een afschuwlijke letterkundige bijeenkomst in een vergaderzaaltje ergens in Kentish Town, waar een aantal halve debielen fluisterend allerlei onzin voordroegen. Kerr zat naast me en was tegelijk met mij in de lach geschoten toen een zwetser met een waterhoofd die uit eigen werk wou beginnen te lezen, zijn volledige tekst van de lezenaar schoof om daarna, kreunend, de honderden verspreide blaadjes van de vloer bijeen te gaan zoeken waarop zijn map met een luide slag was neergekomen. Kerr had zo hard gebruld dat ik meteen dacht dat hij geen Engelsman kon zijn, maar ik had me vergist. Wel had hij een paar jaar in Frankrijk gewoond. Hij was iets ouder dan ik, mager als een ram, en zag er verder moe uit, met markante maar voor zijn leeftijd reeds te diepe gelaatsgroeven. Zijn uitbundige lachbui was misschien wel een nerveus verlies van zelfbeheersing geweest, want in de conversatie die zich tussen ons ontwikkelde sprak hij heel stilletjes, soms haast onhoorbaar mompelend, de ouwelijke kop steeds iets neerwaarts gebogen houdend.
Terwijl we na afloop van de bijeenkomst een eindje met elkaar opliepen, gaf hij mij zijn adres en vroeg hij me hem eens te komen opzoeken. Ik zegde dit toe. Inmiddels had ik hem, na zijn mededeling dat hij in Frankrijk had gewoond, over dit verblijf nadere bizonderheden gevraagd. Hij vertelde, dat hij bij een welgestelde familie in de provincie huisleraar was geweest. Een graad of diploma bleek hij echter niet te bezitten. De kinderen in het gezin waren lastig en pesterig geweest. Hij hield bovendien niet van rijke mensen. Op een wandeling was een van de kinderen, een meisje van negen jaar, van een rots gevallen waarbij ze een arm en een sleutelbeen had gebroken, terzake waarvan men Kerr onvoldoende oplettendheid had verweten. Hierna was hij uit de dienst van de familie heengegaan.
Ik koesterde een heimelijk vermoeden dat het ontslag zich anders had toegedragen en stelde mij voor, dat hij na een of ander schandaal was weggejaagd en daarna, precies als in een boek of toneelstuk, een gebroken man was geworden; deze voorstelling maakte hem voor mij belangwekkend en deed mij een soort genegenheid voor hem gevoelen. Ik was er echter sinds onze eerste ontmoeting steeds nog niet toe gekomen mijn belofte om hem op te zoeken, na te komen. Thans echter zocht ik de notitie met zijn adres weer op, en begaf mij laat in de middag op weg.
Kerrs adres bleek in de altijd door rook bedekte Holloway Road buurt te liggen, in een straat die wellicht een halve eeuw tevoren fatsoenlijk was geweest, maar nu een decor vormde van scheurende pilaren, afstortende gevelomamenten, door de
straatjeugd platgetreden restanten van voortuintjes, en wasgoed dat door de teerachtige atmosfeer, behalve gedroogd, ook terdege gerookt werd. De straatdeur van het huis, dat door vele gezinnen werd bewoond, had een kapot slot en stond daarom dag en nacht open. Nergens was een naambordje. Ik ging de brede, eens deftige, maar thans vreselijk toegetakelde trap op en beklopte op elke verdieping zoveel mogelijk deuren. Niemand echter nam de moeite ze te komen openen, hoewel ik achter verscheidene wel degelijk menselijke geluiden kon vernemen. Op de derde etage bonsde ik, meer als een routinegebaar, behalve op de overige, ook op een deur van board, die, in een ruwe, waarschijnlijk met een bijl in de muur uitgehakte opening, met de techniek van een amateur was opgehangen. De deur ging open en er achter stond Kerr. Hij zag er even tobberig en grauw uit als bij onze eerste ontmoeting, maar hij begroette mij hartelijk en noodde mij naar binnen.
Ik betrad een reusachtige, aan de straat gelegen kamer, waarin zich niets anders bevond dan een . stoel, een groot ijzeren ledikant met lompen er op, en vier kisten die rond een uitgedoofde open haard geschikt stonden. Ik zag noch vloerbedekking, noch gordijnen. Het moest puur toeval of de hand van de voorzienigheid zijn dat Kerr zich op het ogenblik van mijn kloppen in het vertrek had opgehouden, want het was er ondraaglijk koud en zijn eigenlijke woonruimte bevond zich achter in het huis, voorbij een schemerig alkoof. Wij staken dit alkoof, waar veel kolenas in opengescheurde kartonnen dozen was gedeponeerd, over, en kwamen in een zeer grote keuken. Ook hier waren meer kisten dan eigenlijke meubelen, en, evenals in het alkoof, was er op tal van plaatsen as gestort, maar het was er aangenaam warm doordat er een groot fornuis brandde. Aan de beroete balken waren lijnen vol wasgoed gespannen.
Ik zag niemand, maar hoorde opeens van de grond een zacht gebabbel opstijgen: tegen de muur, dicht bij het fornuis, bevond zich in een margarinekistje een kindje, dat afwisselend met zichzelf sprak of op een rubberen slang knaagde. Een ogenblik later ging een deur op de gang open en kwam een vrouw met een boodschappentas binnen. Ze zag er, in tegenstelling tot Kerr, hoewel ze van zijn leeftijd moest zijn, fris en opgewekt uit. Men besloot voedsel te gaan bereiden en de vrouw, die mij als Gypsïe was voorgesteld, verdween om twee op straat spelende kinderen voor de maaltijd te gaan binnenroepen. Terwijl ze weg was, legde Kerr me uit, dat alleen het kind in het margarinekistje van hem was, en dat de beide andere uit een vroegere verbintenis van Gypsie stamden. Het leek mij nu het ogenblik om, alvorens mijn eigen moeilijkheden uiteen te zetten, hem te vragen hoe hij zichzelf en zijn omvangrijk gezin in leven hield, want het verbaasde mij dat hij zo vroeg in de middag al thuis was. Ik vernam dat Gypsie af en toe wel eens geld van familie gestuurd kreeg en dat hij, Kerr, een avond of vijf in de week in een naburig ziekenhuis als verpleeghulp werkte. Na deze beide bizonderheden kwam evenwel het hoge woord eruit: hij wilde eigenlijk gaan schrijven en scheppend kunstenaar worden. Ik was er al bang voor geweest. Hij had het een en ander geschreven, maar het meeste ervan weer vernietigd. Het weinige dat was overgebleven, had hij nergens uitgegeven kunnen krijgen. Hij meende dat het vooral levenservaring was die hij miste, en was daarom in het ziekenhuis gaan werken.
Zo hij misschien van plan was geweest om manuskripten te voorschijn te halen en mij in handen te geven om dan, achter mij staande, snuivend over mijn schouder mee te gaan lezen, dit werd in ieder geval verhinderd door de terugkeer van Gypsie, die bij de bereiding van de maaltijd Kerrs assistentie verzocht.
De beide medegebrachte kinderen, meisjes van ongeveer zeven en acht, die zich zeer kalm en ordentelijk gedroegen, gingen met boekjes en enig speelgoed in een hoek op de vloer zitten. Ze hadden een papieren, door de wind of baldadigheid op straat neergekomen stuk van de voor de kroningsfeesten aangebrachte stadsversiering meegebracht, en lieten het in stille bewondering door hun vingertjes gaan. Kerr begon, terwijl hij groenten fijn sneed, een nog juist verstaanbare, ontstemde uiteenzetting te geven over de verspilling die de festiviteiten van de kroning volgens hem betekenden: een massa weggegooid geld, dat zo nuttig voor allerlei sociale doeleinden had kunnen worden aangewend.
‘Arm en nog ontevreden ook, dat wordt niks met jou, jongen,’ dacht ik. Dat zijn manuskripten geweigerd werden kwam mij nu veel begrijpelijker voor, want waarschijnlijk hadden ze een opstandige, tegen de door God gewilde orde gerichte strekking.
Ik gaf op zijn gemompel geen kommentaar. Gypsie begon, al bakkend en voortkokend, zachtjes te zingen. Ze was eigenlijk knap, maar door een vermoedelijk te armoedig dieet was ze voortijdig iets te gezet geworden. ‘Zouden ze allemaal in dat ene bed slapen?’ vroeg ik me af, want het grote, met lompen overdekte ijzeren leger in de kamer aan de straat was de enige slaapplaats die ik had gezien.
Toen Gypsie mij naar mijn omstandigheden begon te vragen, zette ik beiden mijn moeilijkheden uiteen. Kerr werd nog somberder dan hij al was en begon nog mompelender te praten, maar Gypsie bleef monter.
‘Penrod komt misschien vanavond, niet?’ zei ze, nadenkend knikkend. ‘Zou dat baantje van hem niets voor Gerald zijn?’
‘Penrod heeft geen baantjes te vergeven,’ merkte Kerr bitter op.
‘Hij wou toch een maand liften naar Italië?’ wierp Gypsie op. Ik trok de slotsom dat Penrod, wie hij ook mocht wezen, enige tijd voor eigen rekening zijn betrekking wilde verlaten zonder gevaar die te verliezen, en daarom een plaatsvervanger zocht.
Kerr schudde mistroostig het hoofd. Ik begon maar vast te vertellen, dat voor mij, als vreemdeling, elke aanstelling in de eerste plaats afhankelijk zou zijn van de vraag of ik een arbeidsvergunning zou kunnen krijgen. Gypsie wuifde deze bedenking met een glimlach weg. In tegenstelling tot Kerr, die staat en overheid tot tobbens toe ernstig nam, beschouwde zij alle bepalingen van autoriteiten als dwaze, belachlijke bedenksels, waarover men slechts de schouders diende op te halen.
Kerr vroeg mismoedig naar de huurprijs van mijn kamertje, en schudde toen terneergeslagen het hoofd. ‘Als het moeilijk wordt, dan kom je maar hier,’ zei hij. ‘Er is altijd ruimte genoeg om een slaapplaats te maken.’
Gypsie beaamde dit. ‘Maar hoe en waar slapen ze hier dan allemaal?’ vroeg ik me opnieuw af.
Er klonk gestommel op de trap. ‘Daar is Penrod!’ riep het oudste meisje. Een grote, atletisch gebouwde man van een jaar of vijf en twintig trad de keuken binnen. Hij had een massa niet vaak gewassen, donker haar dat iets te lang was, en een geweldige baard. Zijn kleding geleek, bij oppervlakkige beschouwing, op een vet geworden werkpak, maar bleek, van nabij bekeken uit een oorspronkelijk net, maar thans in een staat van rafeling en uiteenvalling verkerend colbertcostuum te bestaan. Hij schudde mij zwijgend de hand, waarbij hij mij bijna pijn deed, keek in de pannen op het fornuis en ging toen, tevreden knikkend, op een van de kisten zitten. Daarna begon hij een reeks piepende en fluitende geluiden voort te brengen. Eerst dacht ik dat hij een liedje wilde zingen of neuriën, en de wijs niet te pakken kon krijgen, maar de waarheid was dat hij probeerde te gaan spreken en erger stotterde dan het mij ooit was vergund geweest iemand te horen doen. Hij had de vindingrijkheid ontwikkeld zijn zinnen heel kort te houden zodat hij, telkens wanneer hem na een lang en scheurend persen de doorbraak gelukt was, op de kracht van de explosie nog juist het einde van de mededeling kon bereiken. Kerr en Gypsie maakten hem de conversatie gemakkelijker door de schaarse gegevens, die hij op deze wijze verstrekken kon, tijdig aan te vullen.
Hij behoorde tot wat ik later, toen ik meer vertegenwoordigers van dezelfde groep had ontmoet, het nachtlegioen zou noemen: hij werkte ‘s nachts in het bagagedepot van Euston Station en sliep overdag. Uit niets bleek dat hij schreef of schilderde, of in die richting ambities had.
Gypsie droeg mij zonder verwijl als zijn tijdelijke plaatsvervanger voor. Penrod hief een hand op, blies en piepte met geweldige kracht, en bracht toen een luid gejuich voort.
We gingen aan tafel. Het eten maakte Penrod het spreken niet gemakkelijker, maar met tactische aanvullingen van Gypsie, op de juiste tijdstippen ingelast, wist hij mede te delen dat het zeker zou lukken mij voor vier weken in het depot op zijn post te plaatsen. Ook hij haalde over mijn bezwaar dat ik geen Engelsman was, de schouders op. ‘Dat-gaat-niemand-iets-aan,’ zei hij opeens zonder mankeren, in één ademtocht, met zulk een vaardigheid dat Gypsie hem bewonderend aankeek.
De kinderen moesten naar bed, en nu toonde Kerr mij waar ik, als de nood zou dringen, een slaapplaats zou vinden: er bleek nog een kamer te zijn, die, evenals de keuken, aan de achterkant van het huis lag. Het vertrek was voor de helft volgezet met op elkaar gestapelde meubelen, die eigendom waren van een tot dusver onbekend gebleven persoon die ze had achtergelaten.
Kerr had de woning door blind geluk bemachtigd, toen een hele reeks gezinnen nieuw gereedgekomen gemeentewoningen in de buurt had toegewezen gekregen. De opgestapelde meubelen behoorden misschien aan een oude dame toe, maar niemand wist van haar precieze identiteit iets af.
In de vrijgelaten helft van de kamer stond een militair stapelbed, dat de slaapplaats van de kinderen was, maar ook een oude divan die tot mijn beschikking zou staan.
‘Als je overigens hier nog iets vinden kunt dat je nodig hebt,’ zei Kerr, op de berg meubilair wijzend, ‘neem dan maar mee wat je wilt.’
De opgeslagen inboedel was van het soort dat, gerangschikt in een kamer en op tegemoetkomende wijze belicht, de indruk van meubels zou kunnen geven maar dat, beroofd van zijn functie en plaats, alleen maar het voorkomen had van brandhout. Er bevonden zich wel allerlei kistjes en doosjes tussen, en zinloze siervoorwerpen, die ik met grote nieuwsgierigheid ging inspecteren.
Je maakt maar een keus,’ zei Kerr.
Mijn begeerte viel op een grote Vlaamse gaai onder een stolp, en een massief glazen bol ter grootte van een tennisbal.
‘Die vrouw was misschien een waarzegster,’ meende Kerr. Terug in de keuken, bewonderden we allen de opgezette vogel. Gypsie legde mij uit, hoe men uit de glazen bol de toekomst zou kunnen voorspellen. Kerr en Penrod lachten, maar Gypsie instrueerde mij nauwkeurig zonder op hun honende opmerkingen acht te slaan. Onder volstrekte stilte en bij niet te schel, van achter mij komend licht, zouden mij door onafgebroken staren in het glas, gezichten geopenbaard worden. Eerst zou de bol zich vullen met melkachtige wolken, dan rood worden, vervolgens groen, en tenslotte zou ik een zwart gordijn als van fluweel zien. Als dit zich opende zouden zich visioenen aan mij voordoen die ik, als ik de wijsheid bezat, zou kunnen duiden.
Ik voelde mij wel zeer gelukkig: ik had een fraaie opgezette vogel gekregen, Penrod zou mij aan een baantje helpen, in geval van nood kon ik onderdak bij Kerr vinden, en bij dit alles bezat ik nog een bol, waarin ik de toekomst zou kunnen zien. Ik liet de bol, het gladde oppervlak zonder ophouden liefkozend, in mijn handen warm worden. Ik besloot hem als een zeer grote schat te koesteren: wie immers zou kunnen zeggen hoeveel geld ik er als ziener niet mee zou kunnen verdienen? Wat een oud wijf gekund had, dat kon ik stellig ook. Ik was tevreden over mijn medemensen en met mijn lot. Welwillend overdacht ik het vreemde verschijnsel dat de mensen zich gastvrijer en hulpvaardiger toonden naarmate ze armer waren. Misschien zelfs, overwoog ik een ogenblik, waren Kerrs manuskripten niet eens zo slecht.
Penrod moest om half elf in zijn station zijn en ik sloot, nadat ik van Kerr en Gypsie afscheid had genomen, op straat met hem een nauwkeuriger overeenkomst. Ik zou de dag vóór zijn voorgenomen vertrek hem pp een precies vastgesteld uur in het station ontmoeten, waarna hij me bij de chef van het depot zou introduceren.
‘Ik ben gewoon een in het buitenland opgevoede Engelsman,’ zei ik.
‘Voortreffelijk! Zeer goed!’ bracht Penrod, na slechts een paar vergeefse persingen, zo luid uit, dat voorbijgangers ervan opkeken. We namen afscheid.
Ik had de bol in mijn zak en torste behoedzaam met beide handen de stolp met de Vlaamse gaai. Hoe verder ik op weg naar huis vorderde, hoe meer gebreken ik echter aan dit voorwerp begon te ontdekken. Eén poot van de vogel was gebroken, en het bederf was binnen het glas, dat trouwens ergens een flink eind gebarsten bleek te zijn, al te veel naar mijn zin doorgedrongen: mot of ander gedierte had, naar ik bij het lamplicht in de ondergrondse trein thans duidelijk kon zien, forse plekken gevederte en huid weggevreten. Na het verlaten van het eindstation liet ik de stolp maar ergens in een vensterbank achter.
In afwachting van de datum die ik met Penrod had afgesproken, over vier dagen, begon ik me dagelijks op de glazen bol te oefenen. Als ik het baantje in Euston Station zou mislopen, wilde ik nog een andere bron van inkomsten hebben, en de bol zou mij die verschaffen. Ik zocht reeds een winkel uit waar ik, als de tijd gekomen zou zijn, een advertentie zou laten ophangen. Getrouw Gypsies aanwijzingen wat betreft licht en stilte opvolgend, loerde ik de eerste middag lange tijd onafgebroken in de bol. Het melkige waas vloeide inderdaad, na een half uur staren, het glas binnen, maar daarna gebeurde er niets meer, en borg ik de bol weer weg. Gedurende elk der volgende dagen herhaalde ik mijn pogingen, maar met even weinig resultaat.
De dag van de afspraak met Penrod brak aan. Stipt op de minuut trof ik hem op de overeengekomen plaats aan. Het onderhoud met de chef van het depot nam nauwlijks meer dan een minuut in beslag: hij nam mij, zonder dat ik meer dan een dozijn woorden had hoeven zeggen, met een enkele hoofdknik aan. Wel vroeg hij mij daarna nog, waar ik vandaan kwam. Ik zei dat ik van Guernsy afkomstig was, omdat ik de kans gering achtte dat hij daar ook vandaan kwam of er kennissen had, en vertelde hem dat ik een Franse moeder had. Hij luisterde half, knikte opnieuw, en het onderhoud was afgelopen.
De volgende avond, toen ik mijn werk begon, kwam Penrod nog eenmaal kijken om zeker te zijn dat alles naar wens verliep, en vertrok toen hij zag dat ik mij op bevredigende wijze van mijn taak kweet. De werktijd duurde van half elf ‘s avonds tot de volgende ochtend half zes. De laatste uren behoefde men slechts dommelend achter de toog door te brengen, want dan kwam er zelden of nooit iemand koffers halen of in consigne geven. Aan mijn kennis van de taal werd generlei eis gesteld. Het personeel scheen, behalve drie vloeken, maar vijf uitdrukkingen te kennen: ja meneer, even kijken, uw biljetje, wanneer is het af gegeven? en nee,
in depot B westzijde!, voor mij in het begin alle een volstrekt eensluidend gegrom, dat het publiek echter tot mijn verbazing feilloos wist te onderscheiden.
De vier weken gingen snel om. Het loon was niet eens zo slecht en dikwijls ontving ik nog fooien, die ik niet behoefde te delen. Tegen het einde van de periode werd het, door de aankomst van duizenden die de kroningsfeesten wilden meemaken, iets drukker, maar ik kon het werk gemakkelijk aan. Na de arbeid kon ik behoorlijk slapen, en ik bracht de rest van de dag, als gewoonlijk, in mijmerende dadenloosheid door. Met Penrod had ik afgesproken dat ik in geen geval de baan zou verlaten voordat hij terug was. De datum van zijn terugkeer brak aan, maar hij verscheen niet. De chef van het depot vond het goed dat ik bleef. Misschien had Penrod op zijn reis vertraging ondervonden, was hij ziek geworden of had hij op andere wijze tegenslag ontmoet. Ik ging eens naar Kerrs huis om te horen of zij soms enig bericht van hem hadden ontvangen, maar er was niemand thuis. Teruggekeerd, bleef ik de verdere middag en avond in mijn kamertje zitten peinzen, en af en toe lange perioden in de glazen bol turen, tot de tijd voor een tweede bezoek aan Kerr te krap was geworden. De bol gaf nog steeds niets meer prijs dan wat Gypsie mij als slechts het eerste stadium had omschreven, de melkige wolken, en verder niets. Er vergingen vele dagen, en maar steeds kwam Penrod niet opdagen in het station. Ik ging een volgende middag naar Kerrs huis en de middag daarna weer, maar beide keren was er niemand.
Op een avond moest de chef van het depot mij spreken. Ik kon langer in dienst blijven, maar dan moest een schriftelijke verbintenis worden afgesloten. Ik zou een geboortebewijs moeten overleggen en allerlei gegevens op een formulier moeten invullen. Ik wist dat het niet altijd had kunnen duren. Dit was dus mijn laatste avond, besloot ik, en daarna zou alles met mij weer gesteld zijn als voorheen. Tenzij ik, zo bedacht ik met grote scherpte, eindelijk tot de geheimen van de bol zou kunnen doordringen.
Ik stond de volgende middag eerder op dan gewoonlijk en begon, met uiterste concentratie, mijn zoveelste aanval op de bol. Het melkwaas kwam spoedig, maar, als steeds, veranderde er daarna niets meer. Ik tuurde met wanhopige kracht. Even dacht ik, dat ik iets als een rosé gloed zag verschijnen, maar het was slechts verbeelding. Van bloedrode wolken zoals Gypsie gezegd had, was geen sprake; wel kreeg ik barstende hoofdpijn.
Ik werd uitermate treurig gestemd. Mijn baantje was als een illusie vervlogen, en nu liet de bol, waarop ik steeds heimelijk had vertrouwd, mij in de steek. Zou Gypsie mij misschien nog betere en vollediger instructies kunnen geven? Misschien moest ik bepaalde dingen niet of wel eten, tevoren zekere geheime teksten uitspreken, meer of minder licht toelaten, of het turen liggend of staand, inplaats van zittend, verrichten. Ik besloot een vierde maal te proberen Kerr en Gypsie thuis te vinden. Ditmaal, omdat ik des avonds niet meer naar het stationsdepot zou gaan, vertrok ik laat in de middag.
Mijn bonzen op de deur van board had resultaat, want hij werd geopend. Een jongetje dat ik niet kende deed open. De kamer achter hem had gordijnen en er lag zelfs een kleed, dat weliswaar oud was, maar toch bijna de gehele vloer bedekte. De kisten om de haard waren verdwenen. Had ik me in de verdieping of het huisnummer vergist? Neen, want de deur was dezelfde, met de beschadiging in precies dezelfde vorm, waar iemand door het board moest hebben geschopt.
Het jongetje holde, luid roepend, weg en een vrouw van middelbare leeftijd met een bril kwam een ogenblik later aan de deur. Ze schudde op al mijn vragen het hoofd. Nee, die mensen woonden hier niet meer. Wanneer ze vertrokken waren? Ze zou het niet kunnen zeggen, want ze had ze nooit gezien. Er was zoveel gevraag aan de deur naar die mensen, klaagde ze, haar stem, vermoedelijk omdat ze doof was, tot een verongelijkt schreeuwen uitzettend. Wist ze soms, of had ze enig vermoeden, waarheen ze vertrokken waren? Ze haalde de schouders op. Een goedkope baklucht kwam uit het vertrek de gang op en een vogeltje in een hangend kooitje, dat ik eerst nu ontwaarde, begon met onrustige, kwetterende geluidjes te slaan. De vrouw sloot de deur.
Zouden mijn romantische fantasieën, bij onze eerste ontmoeting, toch enige grond hebben gehad? En zou Kerr, bedreigd en achtervolgd door iets uit vroeger jaren, zonder een adres te kunnen achterlaten, hebben moeten vertrekken? En waarom was Penrod, ook al zonder bericht, nooit meer terug gekomen? Had het een met het ander iets te maken? Met deze vragen daalde ik peinzend de trap af. Op verscheidene verdiepingen deed ik nog navraag, maar nergens kon men, als men al begreep wat ik wilde weten, mij enige opheldering verschaffen.
Door een misverstand is het vorige nummer verkeerd gebonden. U kunt dit herstellen op de volgende wijze: Men vouwe het blad op de binnen-pagina open, hale de twee nietjes voorzichtig los, licht het binnenste blad er uit, en vouwe de daarop volgende twee bladen binnenste buiten, waarna het nummer weer in elkaar gezet kan worden. Met excuses voor het gemaakte abuis, in de hoop dat het verhaal nu tot zijn recht komt.