George Moormann
De roep van de meester
Vandaag in Luuk Wilmerings atelier de definitieve keuze en volgorde bepaald. Wat hebben we? Een in monumentale letters uitgevoerd credo waarin Wilmering belooft het leven voortaan ‘vederlicht’ te nemen, twee scènes in zijn bekende boomhut, alsmede een zelfportret met naaktslakken.
Een vijfde foto intrigeert me nog het meest. Het is het door hem gefotografeerde moment dat hij, op de rug gezien, zonder enig spoor van emotie uit het raam van zijn atelier stapt. Met bril en al, alsof het hier geen poging tot zelfmoord maar een voorstudie van een jonge onderzoeker betreft. Aan de schaduwen in het raam merk ik dat hij dit spel, deze valdroom, ernstig nam. Hij stond daar echt. Alles voor de kunst, het voorspel dan, of wilde hij het echt meemaken? Te balanceren tussen hoop en vrees, gewaarworden wat een val zou kunnen betekenen om er achter te komen dat dit mysterie hoogst persoonlijk is. We zien immers zijn achterkant en moeten maar raden welke toekomst zijn gezicht weerspiegelt.
Maar misschien is het beter onze ogen niet zo te vermoeien, deze val niet zo diep te duiden, je ziet dan al gauw dingen die er niet zijn. Ik twijfel. De boodschap in Luuks werk is vaak nogal dubbel. Humor, in de tekst of in een overdreven dramatische voorstelling, is zijn handelsmerk. ‘Mijn beelden zitten vol tegenstellingen. Enerzijds stralen ze teleurstelling, anderzijds hoop uit.’ Hij is een liefhebber van poëzie en schrijft zelf ook. Bij deze valstrik, een val die geen val is, koos hij een citaat van Marsman: ‘Drink uit ontzaglijke schalen van lucht en aarde’. Die gaat voorlopig nog niet weg, denk je dan.
De ‘vederlichte’ Wilmering roept bij mij heel wat vragen op. Is er bij voorbeeld verschil tussen Luuks onderzoek en dat van de bovengemiddelde bungee-jumper vlak voor zijn sprong? Dit valt moeilijk uit te maken. Wat ziet een Herman Brood vlak voordat hij naar beneden duikt? Is hij, ‘speedy’ als altijd, het spoor bijster of maakt er zich per inspirationem een goddelijke vonk van hem meester? Zoals de ongeschoolde dobbelsteen van Willem Jan Otten die als hij bevlogen is – in het Frans! – denken kan:
Ik zie wat daken in de verte en vermoed dat Wilmerings val diep zal zijn, maar ook dat ik – en dat bevreemdt mij nog het meeste – tegen alle logica in, er zeker van ben dat zijn ‘val’ goed af zal lopen.
Deze oefening in de vensterbank is weloverwogen. Ook al heeft hij geen gezicht, zijn lichaamstaal is absoluut in balans. Hier maakt iemand in gedachten zijn laatste sprong. Voor ons heeft hij dit ogenblik ‘met de voet geschreven’.
Wilmering schiet in de lach om dit versje van Nietzsche en zegt mij dat ‘de val’ er een is uit een serie van vier en dat hij deze pontificaal ‘De laatste twijfel van de 20e eeuw’ heeft gedoopt. Hoe dan ook, Luuk is er de man niet naar zich te laten werpen.
Maar wat is zijn ogenschijnlijk houvast? Is er niet een bepaalde zijde die boven moet komen, heeft hij iets bijzonders ontdekt dat hij ons wil laten zien? Komt dat van de hemel of de aarde? Of wil hij niet kiezen; is het oogdwalen der dobbelstenen hem als sensatie genoeg? Het lijken me meer vragen voor Otten, dan vragen die ik aan Wilmering stellen moet.
Hij stond daar echt.
Wilmering houdt van schmieren maar wil daarin zo oprecht mogelijk zijn. Ook al moet je soms de waarheid liegen, met de lijmkwast moet je altijd voorzichtig zijn. ‘Tell them I’ve had a wonderful life’, is misschien wel een mooie regel op een sterfbed maar zou bij Luuks foto geen goed bijschrift zijn.
Nog een lakmoesproef. Vergelijk zijn sprong eens met die van Yves Klein, met diens Sprung in die Leere. Klein is wél gesprongen. Hij moet op deze foto, zijn ‘Obsession de la lévitation’, wel dronken van blijdschap zijn. Hij hangt als een kolibrie in de lucht. Zijn armen wijd, met de handen van een dirigent die op het punt staat te beginnen. Klaar voor wat gaat komen, in het geheel niet bang voor het verpletterende asfalt, dat hier wel zichtbaar is. Eerst de ondergang en daarna, ook dat is duidelijk, het eeuwige leven.
Bij Wilmering lijkt het niet uit te maken of je nu uit schalen van lucht of uit schalen van aarde drinkt. Of je nu met een been in de wolken of een been in de vensterbank staat. Misschien houdt hij ons hier wel een spiegel voor of zoals Sonia Gaskell het haar leerlingen van de balletschool bijbracht: ‘En als je dan valt, doe er iets moois mee’.
Wilmering neemt ‘alles alleen nog vederlicht’, daarom wellicht zijn liefde voor alles wat valt en misschien is het ook niet toevallig dat hij zich verbonden weet met de gedichten van Jan Arends, de dichter die in 1974 van de vijfde etage uit zijn raam sprong (Aan de achterzijde van zijn flat aan het Roelof Hartplein in Amsterdam).
In oktober 1999 verbaasde Wilmering mij met een stapel zeer indringende zelfportretten op reuzeformaat. Op zijn ontbloot bovenlijf, had hij een gedicht van Arends geschreven. Enkel de titel ontbrak, Tantalus. Wat mij vooral opviel was hoe hardhandig hij dit gedicht, de ene haal na de andere, op zijn huid had gekrast. Gruwelijk genoeg, zou je van een succes kunnen spreken. Het mishandelde lijf, zijn bleke vermoeide kop, maar ook de eenzaamheid en wanhoop die uit het gedicht sprak, ze werden er vreemd genoeg ‘beter’ van. Wilmerings lichaam zat vol nare vlekken en striemen. Het vers van Arends was daarentegen goed leesbaar, als je tenminste een beetje je best deed en meeboog met de rechtshandige kunstenaar die links van zijn navel was begonnen en het gedicht liet eindigen op zijn min of meer gehavende keel.
Arends en Wilmering, twee handen op een lichaam, alsof de tijd een vreemde lus had gemaakt. Arends die een week voor zijn dood aan Kousbroek schreef: ‘Wat ik wil, is praten met een ander. Dat lukt niet. Je kunt inderdaad net zo goed van het dak springen.’ Wilmering die mij naar woorden liet zoeken door, toen er een stilte viel, te zeggen: ‘Erg, hé, en nu is mijn vader ook nog dood.’
*
Zondagochtend zeer vroeg. Luuk gebeld en hem gezegd dat ik blij ben dat hij meedoet. De dichtregel voor op het omslag van Tirade zal jou en je beschermheiligen als muziek in de oren klinken. Hij komt uit een gedicht van Willem Jan Otten en heet De worp werd val.
Belangrijker was dat ik deze nobele wilde, bij mijn weten is Luuk niet Rooms belijdend, moest uitleggen wat ik aanvankelijk zo akelig vond aan Ottens gedicht ‘Een dobbelsteen die in het frans denken kon’.
Richting wederopstanding leek het me van belang te weten wélke bouwstenen Otten bedoelt met zijn ‘ik ben ik en val’ (het einde van de derde strofe). Er is nu eenmaal een groot verschil tussen het ‘onuitsprekelijke’ gerammel van een dobbelsteen en een sprekend dier dat ‘Hmpf’ schrijft als hij aan wil geven dat zijn verzuchting ‘onuitsprekelijk’ is.
Ik had moeite met Ottens boodschap. Otten die mij bij monde van een lamlendige dobbelsteen meedeelt dat er maar een ding is dat een ongeschoolde gelovige te doen valt: er zich bij neerleggen. Hooguit wachten op een vonk van goddelijke inspiratie, waardoor je tijdelijk in het Frans gaat denken, net lang genoeg om te horen dat je blij mag zijn dat je er bent, maar
dat je eens een dobbelsteen, altijd een dobbelsteen, nooit moet vragen naar je ‘getal’. En ook al zouden ze je de uitleg van je dna-profiel, ik geef maar een getal, cadeau doen, je zou er niks aan hebben want je bent te dom om dat te kunnen lezen.
Volgens mij zijn er vele wegen die naar een doel kunnen leiden. Maar Otten heeft gelijk als hij bedoelt te zeggen dat niet iedereen onderscheid op dezelfde manier maakt. De meesten van ons kunnen maar beter doortypen, in plaats van te gaan sleutelen aan hun harde schijf. Er wordt al genoeg ‘gehmpfd’ en ‘gegrmpfd’, in deze wereld, maar mijn antennes blijven gespitst; vooral als deze ‘hmpf’ komt van een verkouden mysticus (die eigenlijk zwijgplicht had). Was het niet kerkvader Ambrosius die de gelovigen opriep het getal te expliciteren ‘volgens de inhoud en de vorm van de Goddelijke genade’?
De dichter Willem Jan Otten, wel schoolgegaan, moet bekend zijn met het inneblasen van der dichters Godt bedije. In zijn rede Het wonder van de losse olifanten haalt Otten Les Murray aan. Deze noemt godsdiensten ‘grote gedichten’ en een enkel gedicht ‘kleine religie’… Misschien is het dat wat me irriteert. Hij heeft groot gelijk, niet iedereen is in de wieg gelegd om te vragen naar onze goddelijke afkomst. Toch mis ik hier de bescheidenheid over het belang van de woorden.
Ik zou er in ieder geval niet bij Wilmering mee aan moeten komen. Ook hij heeft er wel een handje van om, net als een ‘keiharde wetenschapper’, te ouwehoeren over de zin of bouwstenen van ons bestaan, maar o wee als ik suggereer dat er ‘zekere’ bewijzen zijn. Daarvoor moet je bij hem wel wel erg van het pad zijn afgeraakt.
Vanochtend weer veel pret gemaakt om die ‘kleine oerknal’ in Génève. We bootsen een-twee-drie de schepping na, Tiii-Taaa-Too-ooo-venaar, maar kunnen nog niet eens behoorlijk het weer voorspellen. Op weg naar Luuks boomhut, zijn Walden, zie ik dat hij er voorlopig genoeg van heeft. De leuzen op het eens zo ongeschonden huisje liegen er niet om. Bij Wilmering wordt aan de deur niet meer gekocht, maar dan ook niets meer: ‘Need no future – Need no past – Need no freedom – Need no laws – Need no comfort – Need no pain – Need no poverty – Need no wealth – Need no knowledge – Need no faith – Need no jealousy – Need no trust’.