George Moormann
Neuzen als ellebogen!
Over Moritz Ebinger
Moritz Ebinger is de naam van de Zwitserse kunstenaar (Bern, 1961) die je zowel in de kunstcollectie van onze koningin kunt tegenkomen als in het Utrechtse Straatnieuws, de dak- en thuislozenkrant. Een man voor alle gezindten die bovendien nog van vele markten thuis is. Hij tekent, schildert, ‘beeldbouwt’, musiceert en is er na vijftien jaar arbeid nog steeds van overtuigd dat kunst een mogelijkheid is om de wereld te verbeteren. Misschien dat dit een van zijn drijfveren was toen hij vorig jaar het Centraal Museum Utrecht voor panorama 2000 voorstelde het bedieningspaneel van een pinautomaat beneden bij de ingang van de Domtoren te plaatsen en de gleuf, waar het geld uitkomt, bovenop. Met een beetje wind zou het geld over de hele stad uitwaaien. De eigenaar kon slechts raden wat er met zijn geld gebeurde. Deze kostelijke streek ging helaas niet door en zo komt het dat ik Ebinger vooral ken van zijn ideeën en van zijn tekenwerk. Ook deze ‘handschriften’ verraden een open en kinderlijk gemoed, een beweeglijk heelal dat druk wordt bevolkt door de raarste wezentjes. Geesten uit de fles, duveltjes uit dozen, stripachtige krabbelwezentjes, pietepeuterpoppetjes en onzindingetjes. Het is een komen en gaan en hier en daar zo druk dat de tekeningen van de pagina aflopen. Gatenkazen zijn het, deze tekeningen van Ebinger. Grappig dat juist deze tekenaar Zwitser van geboorte is. Door al zijn gekriebel lijkt zijn lijnenspel uit de mooiste ‘gaten’ opgebouwd. Ogen als vergezichten, een luchtig bestanddeel dat je vooral aantreft in Zwitserse kazen. Open kazen die door gasvorming bij het rijpen ontstaan. Mooi dichtwerk is dat.
Op ons verzoek om een beeldbijdrage kwam Ebinger eerst met het idee de gevierendeelde wezens van Harriët van Reek en Geerten Ten Bosch, opgenomen in Tirade 384, ‘af te tekenen’. Deze ‘knipfiguren’, zoals Ebinger ze noemde, passen dan ook prachtig in zijn eigen drukbevolkte universum. Wel vroeg ik me af wat zijn potlood aan moest met deze in zekere zin toch affe wezens? Ook al hebben deze tweebenigen niet altijd herkenbare koppen of poten, ze beschikken toch zeker over een begin en een eind. Wat wilde
hij daar nog aan toevoegen, over een derde oog beschikte een van deze wezens al, en waarom vond hij de ‘knipfiguren’ onvoltooid? Maar zoals dat gaat, rijpte er ongewild een ander plan. In een vroeg stadium hoorde ik van de tentoonstelling Pieter Saenredam, het Utrechtse werk die momenteel plaatsvindt in het Centraal Museum in Utrecht, en ik vond onmiddellijk dat Ebinger de juiste man was om daarop te reageren. Niet omdat hij bijna altijd van de partij is als het Centraal Museum wat organiseert, maar omdat ik benieuwd was hoe de ene manipulator de ander naar zijn hand zou zetten.
Want van een ding was ik zeker. Beiden zijn manipulator eerste klasse. Saenredam, de schilder van kale en bijna doodstille kerkinterieurs en Ebinger de ongebreidelde schepper van een wereld die bijna tegenovergesteld lijkt te zijn aan die van Saenredam. Een wereld die pas ophoudt te bestaan als Ebinger er moe geworden de brui aan geeft. Het liefst, en hiermee heeft hij toeschouwers meermalen versteld doen staan, zou hij niet de gehele pagina en de volgende en de daaropvolgende volbriebelen maar ook nog het tafelblad en de muren daaromheen annexeren.
Zo druk als op Ebingers tekeningen zal het in de godshuizen van Saenredam niet zijn geweest maar het is een feit dat de kerken toen nog drukbezocht werden. De deuren stonden overdag altijd open en burgers en loslopende dieren konden vrijelijk in- en uitlopen. Bij te luidruchtige discussies greep de kerkmeester in en honden werden door een door de kerk aangestelde hondenslager de kerk uitgemept. De op de schilderijen van Saenredam getoonde rust en stilte zijn bedacht, en berusten op een artistieke keuze. Het wordt nog frappanter als je weet dat er oorspronkelijk nog minder mensjes op deze schilderijen voorkwamen. Heel wat figuren werden er pas later, in de negentiende eeuw, bijgeschilderd! Toen ik Ebinger vroeg wat hij van Saenredam vond roemde hij niet het verfijnde coloriet of het wondere licht dat door de kerken zweeft, maar vertelde hij mij dat juist deze kleine mensjes hem intrigeerden. ‘Gedrochten zijn het! Dwergen! Saenredam kon heel slecht mensen schilderen.’ Terwijl hij mij van onder zijn pet bezaaid met zilveren pailletten aankeek, deed het hem zichtbaar plezier hier nog een schepje bovenop te doen: ‘Neuzen als ellebogen!’
Saenredam, niet alleen uitermate zorgvuldig als het om zijn constructietekeningen gaat, zou die geen normaal mens kunnen schilderen? Natuurlijk beseft Ebinger ook wel dat Saenredam die kleine mensjes alleen maar gebruikt om de kerkinterieurs nog majestueuzer dan ze al zijn te doen overkomen. En is het niet zo, dat binnen zulke magistrale ruimten iedere mens op een vlieg begint te lijken? Deze maanden zie ik de bouwvakkers als mieren
over het dak van de Haarlemse St. Bavo gaan. Al enige maanden vernieuwen zij het lood op de houten dakruiter. Ze lijken wel wat op de mensjes van Saenredam en een enkeling zou best een van zijn hondjes kunnen zijn. Wat van zo’n afstand maar moeilijk valt in te schatten, of het loopt of kruipt. Door al dat verkeer op de hoge schouders van de kerk is de kerk veranderd. Ik zal ze missen straks, die kleine mensjes. De kerk zal krimpen.
Voor deze Tirade verzamelde Ebinger een aantal van deze ‘kreupelen’, vegen verf die op hoopjes mens lijken. Soms kon hij het niet laten en schoot zijn potlood baldadig uit, maar de meeste ‘gebochelden’ zijn echte Saenredams, herkenbaar aan de door Ebinger zorgvuldig nagetekende contouren. Deze stoffelijke omhulsels komen reeds bij Saenredam voor. Voor wie wil speuren naar sporen (ook als die er niet zijn, net zoals het geld dat Ebinger ooit hoog van de toren wilde blazen) hebben we voor het gemak nog enige relevante gegevens bij de tekeningen gezet.