George Moormann
Pegels, ijs en sneeuwballen
J.C. Bloem
Wie heeft het grootste atelier van Nederland en misschien wel van de hele wereld? Kinderlijke vragen natuurlijk, die hinderlijk doorzoemen als ik na allerlei omwegen in licht gespannen toestand de desolate en tijdelijke standplaats van beeldend kunstenaar Paul Slee bereik.
Na achter het Centraal Station te Amsterdam de verkeerde pont genomen te hebben, beland ik dankzij mijn gsm toch nog op de juiste plek. Het is het voormalige ndsm-terrein in Amsterdam-Noord waar vroeger de scheepsindustrie floreerde, maar waar nu vooral de lege loodsen en scheepshellingen indruk maken. Aan de rand van deze stadssavanne komt een ietwat verzakte caravan in beeld, aha daar woont hij dus, maar deze moet, zo wil Fortuna, nog even op ons bezoek wachten. Terwijl de auto vaart mindert hoor ik – nee toch – een fanfareorkest. Achter pollen gras verborgen verschijnt een waterkant waarvoor groepjes mannen in hele dure donkerblauwe maatkostuums staan.
In dit gehavende landschap beweegt dit nieuwe kapitaal zich of het de gewoonste zaak van de wereld is dat uitgerekend zij hier staan, aan tafeltjes van wit plastic, champagne drinkend uit voor deze gelegenheid gehuurd kristal. Terwijl de fanfare en camera’s zich verdringen voor een bootje in dezelfde kleur groen als de vlaggen die hier zo keurig in gelid staan opgesteld, vraag ik me af door wie deze parade wordt mogelijk gemaakt. Het zijn de mannen van Campina die een heildronk uitbrengen op de buurman van Paul Slee, de ontdekkingsreiziger Henk de Velde die op het punt staat zijn
vijfde wereldreis te maken. Hij zal in de voetsporen van Willem Barentsz over de Noord een rondje om de wereld gaan maken. Slee en ik lachen wat en maken rechtsomkeert.
Het is duidelijk dat deze omgeving, hoe mooi en hoe onherbergzaam ook in mijn ogen, nooit een atelier of ‘eindbestemming’ voor een van deze mannen zou kunnen zijn. Niet voor de wereldreiziger die het journaille laat huiveren door te zeggen ‘als de wereld plat was en oneindig, dat weten mijn ouders maar ook mijn zoon, dan kwam ik nooit meer terug’, maar ook niet voor de beeldend kunstenaar Paul Slee. Menig kunstenaar zou jaloers zijn op de ruimte en rust die je hier, op slechts een steenworp afstand van het centrum van Amsterdam vindt, maar dat is niet datgene wat Paul Slee zoekt. Slee maakt werk op locatie en reist daarvoor de hele wereld af, het liefst naar gebieden die zich nog min of meer in ongerepte staat bevinden.
Ik ontmoette Slee in april dit jaar in een van de interessantere galeries die Haarlem rijk is, Galerie De Schone Kunsten die een groepstentoonstelling inrichtte met werk dat ging over de botsing tussen natuur en cultuur (onder andere met de videokunstenaar Suzanne Gertrud Kriemann en de helaas zo jong overleden Erik Andriesse): Naturescapes. De beeldbijdrage die in dit nummer staat afgedrukt, en die natuurlijk slechts een impressie kan zijn van wat men daar in een serie van zeven op een aparte wand kon bewonderen, bestaat uit de achteraf gemaakte foto’s van ‘sneeuwballen’ die Slee ergens op een van de bergtoppen op de Riedeler Alp in Zwitserland maakte.
Het zijn prachtige foto’s waarin hij met maar een hele kleine handgreep de relatie natuur-cultuur op scherp zet. Ze komen uit een serie van 49 (zeven maal zeven) opnames en zouden eigenlijk geen toelichting behoeven. Vorm, maat, kleur en hoedanigheid van de gebruikte materialen zouden genoeg moeten zijn (dat zijn ze ook). Maar voor de volledigheid volgt hier het verhaal achter de ballen. Op 21 maart 1998 maakte Slee zeven kleine sneeuwballen, die hij, in tweede instantie, uitrolde tot enorme sneeuwballen waaruit hij zeven alkoven hakte. Hierin plaatste hij zeven kleine sneeuwballen, zo groot als een vuist. Door het lot, in de gedaante van rondspringend vuurwerk, wordt een sneeuwbal uitgekozen die ontdooid en bewaard wordt totdat het weer lente wordt en dit ritueel herhaald kan worden.
Voor een tentoonstelling die de naam Naturescapes draagt, zijn de foto’s van een kunstwerk dat voornamelijk uit sneeuw bestaat zeer toepasselijk te noemen (want waar vallen ‘escape’ en ‘scape’ mooier samen?). Maar die vlieger gaat voor velen op. Ik bedoel, als de ontdekkingsreiziger vastvriest en acht maanden noodgedwongen moet overwinteren dan is het voor hem
te hopen dat hij zijn dagen vult, zijn kousen stopt en ieder ander klusje dat zich voordoet, en minstens een keer per week een mooie sneeuwpop gaat maken. Ook dan vallen ‘scape’ en ‘escape’ mooi samen, al zal er geen publiek zijn om dat te beamen (en het zou ook flauw zijn om De Velde per satellietverbinding met zulke vragen lastig te vallen). Ongepast dus, doen we niet. De kunst van Paul Slee daarentegen mogen we wel duiden, graag zelfs. In een brief bevestigt hij mijn vermoeden dat hij intuïtief werkt en zonder een vooropgezet plan stap voor stap (zeven keer) de zeven sneeuwbeelden maakte ‘zonder bij een stap te weten waar de volgende toe zou leiden’. Hij kent dus een grote betekenis aan het toeval toe. Ook de lente is niet meteorologisch bepaald, de titel van het werk is 21-03-99, maar eerder een demonstratie van waar het bij hem werkelijk om draait: een cyclische manier van denken die hoogstwaarschijnlijk gebaseerd is op een interesse voor Oosterse filosofie. Zijn reizen naar Nepal, China, Mongolië en Bali wijzen daarop maar ook zijn manier van handelen en niet-handelen. Alles vloeit uit alles voort (opbouw en afbraak zijn de complementen van elkaar). Het proces, de zoektocht, is bij Slee nog belangrijker dan het kunstwerk. De kracht van het (onvolmaakte) leven ligt in de kracht van haar groei. De natuur is de werkelijk scheppende kracht en Slee helpt ‘slechts’ een handje. Het liefst door beelden te maken, waarmee hij kan samenvloeien, en niet in taal. Slee weigert daarbij zichzelf te zien als een krachtige persoonlijkheid die zijn eigen vormentaal creëert. Deze mystieke inslag blijkt ook uit de volgende krabbel die ik uit een van Slee’s aantekeningen viste:
Eh
– Ja, eh, ik ben, eh, beeldend kunstenaar.
– O, eh, en wat voor techniek hanteer je?
– Ja, ik wacht op sneeuw.
– O, en eh, gaat ‘t goed?
– Ja, eh, ‘t gaat waanzinnig!
– Maar, eh, hóe gaat ‘t dan?
– Nou, eh, 15 centimeter in een nacht is heel normaal.
– 15 centimeter!
– Ja, soms wel meer!!
De sculpturen van sneeuw zijn prachtig én gruwelijk tegelijk als je bedenkt hoe het met de ‘sneeuwwitjes’, de kwaliteit en zuiverheid van onze sneeuw
staat. Hoe ver je ook reist, nooit ontkom je aan de grote kringloop die ons water tot water maakt. Of je nu naar Nepal of naar de Noordpool trekt: ook daar is de kwaliteit van sneeuw het resultaat van wat zich afspeelt in het (politieke) wereldproces. Sneeuw is helaas, door de niet aflatende milieuvervuiling, een symbool van aangerande zuiverheid. Zelfs op plekken waar nog nooit een mens een voet heeft gezet, en die kun je op de vingers en de tenen van twee handen en twee voeten tellen, bevat zij de neerslag van roetdeeltjes. Een ecologische ramp natuurlijk maar ook een die de mens van een van haar laatste illusies berooft, de droom dat ongereptheid bestaat.
Aan zulke fundamentele schendingen kan trouwens, cynisch genoeg, zo lang als het duurt, een aardig centje worden overgehouden. Zo worden er flink wat pegels verdiend aan een water dat onlangs op de markt werd gebracht. Deze bron van ultieme zuiverheid wordt gewonnen uit het ijs van ijsbergen die ontstaan zijn ver voordat de mens, deze verkrachter bij uitstek denken we dan, zijn intrede op deze blauwe planeet maakte. Kunst of commercie? Het laatste natuurlijk, maar bij zulke fundamentele ingrepen in de natuur kan het niet anders dat ook de kunstenaar zijn (zelf) beeld moet gaan bijstellen. Bij sneeuwballen of ijs is het voortaan oppassen geblazen. Het wordt steeds moeilijker om nog te geloven in het beeld dat sneeuw oproept, namelijk dat van zuiverheid. Maar zonder deze piskijkerij zijn de foto’s afgedrukt in deze Tirade ook heel goed te genieten en het bijzondere is dat als je langer kijkt ze gaan werken zoals Paul Slee ze bedoeld zal hebben: als meditaties en uitnodigingen tot zelfbespiegeling (nogal wat mensen die ik het liet zien zagen er ogen in, maar zo zijn er wel meer voorbeelden te noemen).
Bij een ander werk van Slee werd ik minder vrijgelaten bij het vormen van een persoonlijke visie. Ik doel op zijn Seven pointed star die hij hoog in de bergen van Nepal maakte, een tekening die hij aanbracht in de sneeuw. Slee is hier naar mijn smaak te scheutig met zijn (getallen) symboliek. Hierdoor trekt hij je, nog voordat je zijn werk kunt interpreteren, het kunstwerk uit en beland je via de Pleiaden, de zeven zegelen, bij de zevende dag en… voordat je er erg in hebt maak je de reeks af en tekent Slee zeven zevenpuntige sterren en bevinden we ons recht voor het oog van God. Dit kan in sommige kringen een groot compliment zijn maar hier haak ik en ik denk de meesten met mij af. Een nisje voor een sneeuwbal is nog te verteren maar zo’n zevenpuntige ster is echt te veel van het goede. Dit is dan ook een beeld waarvan Slee wel tevoren wist wat hij zocht. Een klassieker die je in elk handboek voor alchemisten kunt vinden maar waarmee ik alleen tot de vast-
stelling kom dat Slee gefascineerd is voor het spirituele (maar hoe dat innerlijk vuur bij hem brandt, ik krijg er geen vat op).
Dan lees ik liever J.C. Bloems ‘Dapperstraat’. Na de stoïcijnse vaststelling dat het maar beter is zo min mogelijk te verlangen (‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’) slaagt hij er maar mooi in te genieten van ‘de grauwe, stedelijke wegen’ en ‘de in kaden vastgeklonken waterkant’. Slee’s onmiskenbare verlangen naar een natuur die Gorter en Nescio nog beschreven, is niet bespoten met het antigif van Bloem, de ironie. Hij kiest er voor een reiziger te zijn die ‘vlucht’ in exotische oorden. Natuurlijk een vorm van aanstellerij die niets oplost maar een naturescape die eigenlijk niet zo ver afstaat van Bloem, tenminste als men diens survival-techniek op z’n juiste waarde weet te schatten: de ironie als een vorm van (noodzakelijk) zelfbedrog.
Slee’s ingrepen in de natuur, op zijn Seven pointed star na, zijn te verrassend en te speels om zijn arbeid te kunnen afdoen als kitscherig gemanipuleerde cultuur. Integendeel. Bij het bekijken van de stapels kiekjes bekroop me vaak het gevoel dat ik het jammer vond dat ik er niet ‘bij was’. Met name bij zijn ‘expedities’ Omni Vallus in Zwitserland, en zijn Harbour op Bali. Ronduit komisch leek me River Jim in Siberia, die uitgerekend in zo’n gebied (het stikt daar van de muggen) op zoek gaat naar een wondermiddel tegen muskieten. Ook zijn Snow City was liefde op het eerste gezicht. Ik ga het hier niet uitleggen want het is te hopen dat Slee voortaan zijn rituele passages zo organiseert dat wij bezoekers thuis er ook nog wat aan hebben. Tot nu toe was er te weinig geld om een en ander op overtuigende wijze vast te leggen. Wat dat betreft kan hij nog wat van zijn (voormalige?) buurman de ontdekkingsreiziger opsteken. Ooit begonnen met achthonderd gulden voor zijn eerste wereldreis, streek hij nu toch een miljoenenbedrag van Campina op. Maar misschien vindt de een-en-twintigste eeuwse alchemist en beeldend kunstenaar Paul Slee het wel goed zo. Op de allereerste foto in de beduimelde insteekhoes kijkt hij mij met nieuwsgierige kijkers aan. Het blijkt het resultaat van een van zijn eerste ‘zelfontspanners’. Alleen, hoog op de tak van een boom gezeten. Je denkt er zo een boomhut bij. Ik dan. Hij weet wel beter, hier zit de heerser over alle tijdzones van het Euraziatisch continent. Wat zeg ik, de man met het grootste atelier van de wereld.