[Tirade juni 1965]
Gerard Kornelis van het Reve
Brief in de nacht beschreven
Greonterp, 17 maart 1965. In de stilte van de nacht. Uit de diepten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk door gedronken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op u wacht ik, en op u alleen, o Eeuwige.
Vannacht zag ik, als in een laat winterlicht, mijn oude school in het Betondorp weer voor me, en opeens begreep ik, dat uit de gestalte van dit gebouw, indien iemand het verstand had bezeten, reeds toen de zekerheid van de oorlog en al zijn rampen berekend had kunnen worden. Ook doemden weer de kommunistiese jeugdkampen voor me op, met hun altijd onbeschrijflijk slecht – vrijwel tot onbegrijpelijkheid toe – uit het Duits vertaalde leuzen en liederen, voor welker teksten ik mij, om een of andere reden, verschrikkelijk schaamde; eerst thans begrijp ik, dat deze kampen niet anders geweest zijn dan aankondigingen, in een schijnbaar onschuldige vorm, van de konsentraatsiekampen en vernietigingskampen die nog moesten komen. En tenslotte, langzaam omhoog komend in de paarse duisternis, rees weer het vale gezicht voor me op van de oude kunstschilder N., die thans reeds jaren dood moet zijn, maar die twintig jaar geleden, op een ochtend in februari of maart 1945, in de huiskamer van zijn etagewoning in Amsterdam Zuid, terwijl zijn dochter hem te vergeefs tot kalmte en zitten gaan maande, mij met holle, hortende stem toeriep ‘dat hij alles al jaren geleden gezien had’, zoals hij ook nu reeds het vuur zag, dat ‘in een enkel ogenblik één, twee steden zou verteren’. (Deze, en nooit andere, zijn mijn herinneringen.)
Na het licht te hebben aangeknipt, tuurde ik lange tijd naar een grillig verlopende scheur in het behang naast het
bed, en overwoog ik, dat, indien iemand de vorm ervan zou kunnen uitleggen en duiden, hij dan tevens de taal der dieren zou kunnen verstaan, aardkabouters zou kunnen bespieden, etc. Het tobben had een aanvang genomen. Ik begon na te denken over de zin van mijn bestaan en, vooral, over de geldigheid van mijn schrijverschap.
Ik had vrijwel de gehele nacht wakker gelegen. Bijna altijd, wanneer ik niet slapen kan, moet ik denken aan mijn jeugd totdat ik, starend in het duister, het benauwd begin te krijgen en denk te zullen stikken. Dan maak ik licht, en sta ik op, en soms ga ik dan, huiverend, aan de schrijftafel beneden zitten, maar nooit heb ik de moed kunnen vergaren om iets op te schrijven: hoe immers zou het ooit aan iemand anders duidelijk gemaakt kunnen worden? Deze morgen echter is alles, voor het eerst, anders: op dit ogenblik, terwijl het nog nacht is maar buiten het licht reeds daagt, zie ik en weet ik, dat ik het zal neerschrijven, ook al zou niemand ooit één regel ervan begrijpen. Ik mag nooit meer iets anders schrijven dan wat ik zie, en wie ik ben.
Ik weet niet waarom juist nu, met onafwijsbare kracht, de herinnering zich aan mij opdringt aan een voorval van negen jaren geleden, toen ik, in de tram, meende mijn vroegere tekenleraar op het gymnasium, Van S., te zien, bij wie ik, in vier jaren tijds, drie tekeningen van dezelfde Keulse pot maakte. (Ik kwam stil en bedrukt thuis, maai vertelde het aan niemand.) Het moet een zinsbegoocheling zijn geweest, want ik had al vele jaren daarvoor gehoord, dat hij dood en begraven was. Zo begint weer, onafwendbaar, de voortschuiving van mijn herinneringen, die ik ditmaal besloten heb niet te verzegelen, want misschien is de tijd nabij, waarop al deze ongeloofwaardige en nooit ergens verband mee houdende invallen, nauwlijks verwoordbaar, als flarden van niet voleindigde gesprekken en nooit voltooide, dubbelzinnige beweringen zonder duidelijke herkomst, tezamen gevoegd zullen worden tot een door mij nimmer geweten profetie.
Zoals de ene gedachte de andere oproept, moet ik thans denken aan een andere leerkracht van die zo bizondere en beroemde school, waarop ik vier ellendige jaren heb doorgebracht: de lerares in de biologie ‘Dr.’ B. (bij het aannemen van de telefoon noemde ze altijd uitdrukkelijk haar titel), die
ook dood is, al 22 jaar, zodat de kans dat ik haar nog in de tram kan zien zitten, miniem klein is geworden. Niettemin rijst haar gestalte maar al te zichtbaar voor me op, en hoor ik nog zeer duidelijk haar snerpende, telkens overslaande stem, waarmede ze, ongeveer elke twee maanden, een ‘helemaal nieuw’ systeem van onderricht aankondigde, met alweer een ander soort cahiers, andere, losbladige, lesboeken en revolutionnaire, natuurlijk nimmer in gebruik genomen folio mappen vol slecht gereproduceerde, botanische onzin. Haar lesuren bestonden uit hees, verward geschreeuw dat ik met een droge keel, als in een trance, doorstond, eindeloos mijn lid beroerend terwijl ik tegelijkertijd zowel op mijn boeken staarde als, uit waakzaamheid, telkens ook voor mij uit loerde. Ik hoopte met al mijn hartstocht dat ze, ongelooflijk dom en onhandig als ze met al haar gekrijs was, eindelijk eens met een beest in een fles zou struikelen en de alkohol of formaline, al dan niet met de glasscherven, in haar smoel zou krijgen, maar zoiets is natuurlijk nooit gebeurd.
Aan elke door haar georganiseerde vrijwillige ekskursie, of elk gebeuren waarover zij zeggenschap had maar waaraan men niet verplicht was deel te nemen, wist ik mij met een grimmige, zogenaamd zwakzinnige of vergeetachtige, maar in werkelijkheid onwrikbare besluitvastheid te onttrekken. Ik heb niets bij haar geleerd, zoals ook niemand ooit iets bij haar zou hebben kinnen leren. Wel matigde ze zich elk najaar bemoeienis aan met een door een of andere jeugdbond op touw gezette studietocht naar bos en heide, waar het materiaal werd vergaard voor de grote jaarlijkse paddenstoelententoonstelling die op enorme, met aard en mos bedekte pingpongtafels, in de fietsenkelder van de school, werd ingericht. Jongens uit een andere klas dan de mijne slaagden er eens in, de tentoonstelling, toen die bijna gereed was, te besluipen en, met grote precisie, de hoeden van dozijnen paddestoelen onderling te verwisselen en met spelden, die ze tot onzichtbare diepte indreven, weer stevig vast te zetten. Omdat voor Dr. B. alles nut moest hebben, niets ongemoeid kon worden gelaten, en alles dienstbaar moest worden gemaakt aan haar bemoeizucht, werd, al meteen na de opening van de tentoonstelling, een hele klas aan het determineren gezet, waarbij natuurlijk niemand uit de vervalsingen wijs kon
worden. Hen die het ogenblik hadden meegemaakt waarop ze, na het gewone woeste getier over zoveel luiheid en domheid, eindelijk het bedrog had ontdekt, bleef ik steeds uitvragen, en telkens opnieuw moesten zij mij vertellen hoe Dr. B., gebogen over het vochtige, naar stront en rottende schoenen riekende mosdek, gekeken had, en hoe haar stem bij de eerste paar woorden die ze had kunnen uitbrengen, geklonken had. Haar verwoede pogingen om te weten te komen wie de daders waren geweest, leverden niets op. Ik zinspeelde soms, bij het doorvertellen van het gebeurde, op een eigen aandeel, hoewel ik maar al te goed wist dat ik voor zoiets veel te laf en te weinig vindingrijk was, al zon ik voortdurend op een verschrikkelijke daad, die ik ‘Dr.’ B. zou kunnen aandoen. Misschien heeft ze iets van mijn door schier onbeperkte roedeknedingen gevoede haat waargenomen, want gedurende mijn laatste jaar op die school greep ze mij eens, toen we na de ochtendpauze weer naar binnen stroomden, in de gang bij mijn kraag om mij de vraag toe te bijten, of ik ‘daarnet van de meisjes W.C. kwam’. Mijn haat maakte mijn hese woorden van ontkenning bijna onhoorbaar.
Het bericht van haar dood, dooi zelfmoord, enige jaren later, in het kamp Westerbork, aan de vooravond van het aangekondigde transport naai de gaskamers in Polen, ontroerde mij niet, maar vervulde mij slechts met verwondering: had dan dit wezen, als ik, gevoelens, angst en wanhoop gekend?
Velen die dood zijn, verhongerd, vergast, doodgeslagen, doodgeschoten of anderszins omgebracht, stijgen op uit de nacht: David K., als uitvaller neergeschoten of doodgevroren langs de weg tijdens een laatste dodenmars; zijn vader, al eerder, in het kamp zelf, van uitputting; Simon L., die misschien kon onderduiken in Friesland, maar al te moe was om er nog aan te willen beginnen; Bertje W. en haar broertje Leendert, samen met hun ouders, thuis, met vergif en gas, waarna ik het broertje zijn kolbertkostuum gekregen en nog lang gedragen heb, een knap, slank jongetje, met wiens beeld voor ogen ik vaak mijn geheime deel had beroerd. (In het bezit van het kostuum gekomen kon ik, als ik het aanhad of mijn gezicht er in begroef, nog sneller de verzadiging bereiken, waarbij ik mij hem naakt, wel reeds dood, maar nog niet
koud geworden, in mijn armen voorstelde. Seks en Dood, deze twee, reeds toen, want de Drank was nog niet gekomen.) En Ilsa haar man Karl, gevlucht naar Amsterdam, gepakt in Brussel, in Berlijn onthoofd. Ik weet niet, wat ik van hunne verschijningen moet denken, die mij oneindig droef maken, terwijl ik niemand er iets van kan uitleggen zonder kwaad te worden als de betrokkene een woord, of een naam, niet goed of maar half wenst te begrijpen. Maar als ik de waarheid moet neerschrijven dan is het deze: dat ik blij ben, dat ‘Dr.’ B. dood is, zodat ik haar nog wel in mijn verbeelding, maar niet weer in werkelijkheid kan tegenkomen of in enig openbaar vervoermiddel zien zitten – wat voor zin kan het hebben om te liegen of iets voor te wenden? Ik zie alleen maar de Dood.
Ik ben, in de loop der jaren, uit heel wat benauwde dromen over die school, die voor mij de chaos, de eenzaamheid en de angst vertegenwoordigt, ontwaakt – vandaar dat ik hoop, dat generlei leerkracht of leerling van toen, uit leutigheid of uit Welke andere overweging van gezelligheid dan ook, mij gaat aanschrijven of op enige andere wijze kommunikaatsie met mij gaat zoeken. Ik ben, dat heb ik al eerder opgemerkt, helemaal niet dol op het verleden, dat trouwens ook zonder korrespondentsie en zonder gesprekken al vaak genoeg, en met verpletterende kracht, komt opzetten, zoals een week of wat geleden, toen we bij Bullie van der K., in het naburige P., op bezoek waren: een hele tijd lang zei niemand iets, en keek ik stil uit over het landschap dat daar zo leeg is dat er niet eens iemand ergens in de verte, net als ik, ook aan een raam zou kunnen zitten, e.d., geen sprake van. Als er zo een stilte geweest is, moet ik er over schrijven, altijd weer, tot aan de Dood toe, dat weet ik nu, want het is niet anders.
(Terwijl iedereen zweeg, moest ik denken aan een Duitse vluchteling, die waarschijnlijk twee en dertig jaar geleden, bij ons thuis was ondergebracht, met een kapotte maag van het konsentraatsiekamp, en die nog nooit de zee gezien had, en die toen met mij – opdat ik hem de weg kon wijzen zodat hij niet het gevaar zou lopen te worden gepakt en uitgeleverd – in de Haarlemse tram naar Zandvoort was gereisd en aan het strand sprakeloos de ondergaande zon had bekeken, terwijl ik in mijn alpinopetje zeebeesten had verzameld die ik later, op spiritus, nog jarenlang in een jampotje zou bewa-
ren; en nu herinnerde ik me weer hoe de man, vóór de terugreis, een tablet chocolade van een gulden voor mij had gekocht, terwijl men reeds chocoladerepen, zij het tamelijk dunne, van drie voor een dubbeltje kon kopen, en hoe ik mij daarover nog lange tijd treurig en schuldig had gevoeld.)
Aldus zaten we daar, in de morgen, in Bullie zijn huis te P. dus, met buiten een roerloze hemel, peinzend bijeen: Teigetje, die nog niet helemaal hersteld was van een angina, het voorlopig Tweede Prijsdier C., die de automobiel tijdens Teigetje zijn ziekte bestuurd had, Bullie zelf, en ik. De dagen vergingen, beseften we maar al te goed, in schier ononderbroken Melancholie, zodat we een liter oude jenever hadden meegebracht, en nog een half litertje extra gekocht hadden, voor later gebruik door onszelf, thuis, dat we nog in de automobiel hadden gelaten. Weinig hadden we er nog een vermoeden van, dat alles weer op de wijze van ‘en van je hup hup, naar het kafee’ zou verlopen.
‘Ach, gewoon wat zitten, en een beetje praten,’ begon ik. ‘Als je tenminste tijd hebt.’ Dat had Bullie wel. ‘Niet alsmaar over vroeger, en ook geen gekanker, maar over problemen van artistieke vormgeving, bijvoorbeeld. Ik weet nu zo ongeveer, hoe je het moet aanpakken.’
Bullie was nog op zoek naar een geschikte plaats voor de jenever. Hij had geen ijskast en de, overigens wel geschikte, bodem van de bedsteekelder was te ver weg. Mede op mijn advies zette hij de kruik tenslotte voor het raam, tegen een tochtende kier, neer. Terwijl ik de bewegingen van zijn heupen onder zijn blauw verschoten spijkerbroek volgde, vond ik hem nog steeds geil, en overwoog ik spijtig, dat ik geen zusje van vijftien, zestien had, dat ik hem zou kunnen geven opdat hij haar, nadat ik haar onverbiddelijk zou hebben ontbloot, langdurig en grondig zou bezitten, etc.
We zogen na ons eerste glas, dat de Sappen aangenaam in beweging had gezet, ons volgende reeds iets minder behoedzaam naar binnen. Een oude fonograaf zou nu iets moeten laten horen, bedacht ik opeens, en we zouden moeten kunnen uitkijken op het wrak van een automobiel, grijs of lichtblauw geschilderd, traag vergaand op een bakstenen voetstuk in de tuin, met vlierstruiken groeiend uit de motorkap, maar het één zou niet mogelijk zijn zonder het ander, hield ik mij-
zelf voor, want we zouden ons dan tevens de uiteenzettingen moeten laten welgevallen van een of ander artistiek wijf dat op karton schilderde, ‘heel goed verkocht maar er nooit moeite voor deed’, en ons piekfijn zou weten uiteen te zetten hoe je ‘en helemaal niet duur’, ongeveer twee en een half pond, jawel, mager rundvlees, klein gesneden en samen met knoflook even in de olijfolie aangebraden, daarna in ‘zo’n hoge aarden pot’, na toevoeging van twee, zeg 2½ flesje rode bordootje, ‘meesterlijk’ gaar kon laten zeuren.
Toch voelde ik mij doorstraald door een levendmakende warmte. ‘Scheppend kunstenaar, artistiek type, hoe is het? Doekje opgezet maar kon niet op kleur komen, hè? Nee, eerlijk, niet om te pesten hoor, maar kom jij tot iets, tegenwoordig?’
‘Ach, de mensen zijn altijd zo godverdomd vervelend.’
‘Hoezo?’ vroeg ik. ‘Zijn er al samenscholingen voor je huis geweest? Hoeveel ben je ze schuldig?’ Dat waren slechts enkele honderden guldens, niet de moeite waard. Hij had ze nu al zo ver, dat ze niet telkens, bij voorkeur op vrijdag, het licht kwamen afsluiten en hem op zijn minst een weekeinde in het donker lieten zitten. ‘A1 kwam je ze op je knieën het geld brengen, denk maar niet dat zo’n lantaarnopsteker op zaterdag of zondag de boel weer kwam aanknippen,’ morde hij.
‘Het individu wordt verstikt,’ beaamde ik. We namen nog een derde verversing, dat wil zeggen alleen Bullie en ik, want Tweede Prijsdier wilde voorlopig niets meer gebruiken omdat hij misschien nog moest rijden, en Teigetje weigerde ook, roerloos zittend, met zijn sjaal nog om.
‘Je moet in het verborgene leven,’ stelde ik. ‘Het woord zelf zegt het al.’ Hoewel ik wel degelijk beter wist en, diep in mijzelf, inzag dat, wat ik ook ging zeggen, mooipraterij zou zijn, omdat alles in werkelijkheid veel moeilijker en moeizamer was, begon ik, terwijl ik naar de grijze lucht tuurde en mijn gelaat ‘een varkenslederen masker’ voelde worden, goedkope teorieën te ontvouwen met die lichtzinnigheid, die mij eigenlijk vreemd is, en waaraan ik reeds voordat enige zin ten einde toe gesproken is, diep en treurig moet twijfelen.
‘Je kan het je eigen natuurlijk net zo moeilijk maken als je zelf wil,’ begon ik. ‘Maar stel, dat iemand een schilderij wil
hebben waar bijvoorbeeld een stuk van zijn achtertuin op moet staan, plus hijzelf met een hark in zijn handen, en verder twee bromfietsen, een beetje nieuwer dan ze er in werkelijkheid uitzien, tegen de muur van een tuinschuurtje. Wat is er aan de hand? Helemaal niks, want dat kan je toch rustig allemaal schilderen? Die paar dingen die ik noem, die moeten er op voorkomen, dat wil die man nou eenmaal, en daar betaalt hij ook voor. Maar je houdt ik weet niet hoeveel ruimte over, waar je precies in kunt zetten wat je zelf wilt, een amortje of een venusje, zo’n scheve zonnewijzer van smeedijzer, twee katten die bijvoorbeeld stil zitten en naar elkaar kijken, of een loopvogel, helemaal vooraan, en die man die vindt dat niet erg, welnee, want als hij het niet meteen goed vindt dan zeg je dat het nodig is om de kleur van zijn gezicht wat op te halen, of omdat het perspektief van de bromfietsen te schraal werkt, je lult maar wat, maar ik denk dat die man het nog fijn vindt ook, want wat er allemaal extra op komt te staan, wat hij niet besteld heeft bedoel ik, dat kost hem niks extra, en de mensen die dat schilderij dan zien, die denken zou die man latijns kennen, met die beeldjes vast en zeker, dacht jij van niet? Bach, die maakte ook wat als iemand jarig was, dan ging hij aan het bakken, toe, woe, ridi tidi joe, en het werd nog heel erg mooi ook.’
Het voorbeeld was instruktief genoeg, en enorm goed bedoeld, maar het sloeg natuurlijk nergens op, want wie twee bromfietsen tegen een schuurtje staand geschilderd wilde hebben, die bestond helemaal niet; wel iemand met twee bromfietsen tegen een schuurtje, dat kon best, maar een schilderij zou hij nooit bestellen. Niemand bestelde toch, ooit, een schilderij? Waarom lulde ik er aldoor omheen? Daar kwam nog bij, dat Bullie helemaal niet schilderde, maar etste, en me al ongeveer vier keer het wonder had verteld dat was geschied toen zijn drankhandelaar, een half jaar of langer al geleden, door wat voor bevlieging dan ook, opeens een paar etsjes van hem gekocht had, voor in totaal driehonderd gulden – ‘drie mud,’ zoals Bullie het artistiek wenste uit te drukken – wat echter als het ware begin en einde van zijn nering, in één transaksie, had ingehouden, terwijl de drankboer op schriftelijke voorstellen, tot ruilhandel in wederzijdse produkten, niet eens had geantwoord. Niettemin moest Bullie
voort, met 50 gulden in de maand van zijn oude vader of stiefvader, die het huis voor hem gekocht had zodat tenminste dat niet onder zijn kont kon worden weggeveild, en de 52 of 53 schoon die zijn op een naburige aardewerkfabriek geëmployeerde verloofde elke week meebracht (‘vandaar dat je me elke vrijdagmiddag gegarandeerd thuis treft’), die in de bus van en naar haar werk reeds enige malen door plaatselijke aanhangers van de Gereformeerde Godsdienst voor hoer was uitgescholden – voorbarige kwalifikaatsie, dunkt mij, van een meisje dat zich door een zelfgekozen man laat bekennen en hem daarenboven nog haar door eigen arbeid en vlijt verkregen geld geeft – terwijl hij niet het juiste papier had, op zink inplaats van op koper moest werken, niet eens een eigen pers bezat, en zijn oude automobiel met moeilijke portieren maar ‘puike’ motor, die hij had gehoopt nog voor zoiets als vierhonderd gulden (‘vier mud!’) van de hand te doen, in een sloot total loss had gereden. (‘Ik was lam, jongen. Ik zat bij Oofi, en ik wou weg, maar inplaats dat ze me daar houden, dragen ze me met hun tweeën, Oofi met die verloofde van haar, mijn auto in. Dat was nou echt onzin.’)
Steeds duidelijker werd het me, welk een leugenachtigheid ik aan het verkopen was, maar nog steeds kon ik niet ophouden. ‘Goed, je zal zeggen dat ik van jullie vak de ballen afweet,’ ging ik voort, nadat Bullie mijn kelkje, evenals het zijne, voor de derde of de vierde, of mogelijk ook voor de vijfde keer gevuld had. ‘Laat ik dan het schrijverschap nemen, dat ik, met wisselend sekses, pleeg te beoefenen.’ De somberheid kroop nu behoorlijk naderbij. ‘Stel, dat iemand bij me komt, en een verhaal wil hebben van 22 paginaas, waar, ongeveer, globaal aangegeven, dat en dat in voor moet komen. Het moet natuurlijk niet helemaal onzin zijn wat die man wil, en ook niet iets wat helemaal geen verhaal is, of wat nog in geen 122 paginaas gestopt zou kunnen worden, maar, als het niet te gek is, en we komen tot een goede prijs, wat dacht je? Dan schrijf ik dat verhaal, want ik schrijf het zoals ik het schrijf, wat die man ook allemaal wil en opgeeft dat er in voor moet komen, en het blijft mijn verhaal, en mijn werk.’
Dat was ook niets dan grootspraak, want een dergelijke bestelling was nog nooit bij mij binnengekomen, noch, bij
mijn weten, bij enige kunstbroeder die ik kende, terwijl het ook niet waarschijnlijk was dat iemand mij ooit, voor geld, zulk een opdracht zou komen aanbieden. En opeens zag ik, in gruwelijke helderheid, de tobbing van allen die iets wilden maken dat de moeite waard was, en een paar centen bij elkaar krabben, en die maar voortsnelden over de aardkorst, immer voort, met hun portfolios die ze nog vaak in de tram lieten liggen ook. De een redde zich soms, als je de verhalen vergeleek, beter dan de ander. Ik moest denken aan de schilder Sammie of Sallie Kooperberg, die ik nooit gekend of ontmoet of gezien had, maar van wie mij al heel lang geleden fragmenten van de legende waren overgeleverd, die ik in mijn hart bewaard had; Kooperberg, die er zich op liet voorstaan dat hij een naturalist was, en bijvoorbeeld van een stilleven met lucifersdoosje, het zijaanzicht van het doosje voorzag van een echt strijkvlak, teneinde, wanneer hij bezoekers een sigaret presenteerde, hen vuur te kunnen geven door aan het schilderij een lucifer te ontsteken, met de opmerking: ‘Is dat naar het leven, of is dat niet naar het leven?’ En die, alleen om een weddenschap te winnen, met een aktentas onder de arm, de loopplank van een binnenvaartschip was opgestapt om aan boord de schipper, zijn vrouw en alle kinderen zich naakt te laten uitkleden, ‘voor de mediese kontrole’; hij schijnt tot het laatste toe opgewekt en vindingrijk te zijn gebleven. De twee ongehuwde zusjes Pereira, of Texeira, hun heilige gedachtenis zij in ieder geval geloofd tot in eeuwigheid, die op of vlak bij het Jonas Daniël Meyerplein woonden, gaven hem vaak van hun eigen armoed te eten, stamppot of linzen of capucijners, mede door welke bijstand hij zijn naturalistiese kunst kon blijven beoefenen, zijn dankbaarheid maskerend door te pogen de dames zo vaak mogelijk te sjokeren of aan het schrikken te maken, zoals op een keer toen hij, in hun huiskamer strijkbout en strijkplank gereed aantreffend, onder de uitroep ‘Even mijn lul opstrijken!’ en hun geroep van ‘Nee, nee, niet doen!’ voor een uiting van jufferige preutsheid houdend, zijn roede te voorschijn had gebracht, op de plank had gelegd en er daarna krachtig de strijkbout op had gezet, die echter gebleken was nog gloeiend heet te zijn. ‘Even mijn lul opstrijken.’
Portfolios had ik heel wat gezien, peinsde ik, die men
maar al te dikwijls, wegens het grote formaat, door botsingen in de bochten van donkere trappen, tot dwarrelende uitzaaiing van de kolleksie, uit zijn poten moest laten vallen, als men al niet zelf een doodsmak maakte.
Ik schudde het hoofd en dacht, heel stil zittend, opeens aan Thommy G., die nog maar een paar maanden dood was, en die de laatste keer dat hij in Amsterdam bij mij langs was geweest, ook een portfolio bij zich had gehad en had opengemaakt om mij zijn met zwarte inkt gemaakte pentekeningen te laten zien, opeenhopingen van snel uitgevoerde, lusachtige figuurtjes, die wellicht mensen uitbeeldden, zodat de tekeningen misschien menigtes moesten voorstellen (‘massaatjes,’ zei Teigetje later) die soms stilstaand, soms naar links of naas rechts in beweging zijnd, moesten worden begrepen. Toen hij er een paar op de vloer had gelegd, was ik er, zittend op het bed, naar begonnen te staren, maar ik kon er niks in zien, God mocht het me vergeven, en piekerde tot mijn kop zowat barstte om iets waarderende te bedenken dat ik er over zou kunnen zeggen, want ik was hem van lieverlede steeds liever en geiler gaan vinden, met zijn jongenshaar, zijn jongensgezicht en zijn schooljongenslichaam in violette of groene korduroj broek, en droomde ervan, hem eens in zijn Geheime Opening te mogen bezitten. Mijn gepieker was echter niet nodig, want de jonge kunstenaar had al een sigaret gerold van iets geweldig krachtigs, ‘weed’ met nog iets wittigs erdoorheen, zodat hij al na de eerste paar trekken om alles giechelde en één of twee, weinig belangwekkende mededelingen een groot aantal keren met vrijwel gelijkluidende woordkeus herhaalde en een paar maal opmerkte, dat hij alles ‘hardstikke fijn vond’.
‘Hebben ze namen? Ik bedoel: heb je ze titels gegeven?’ vroeg ik. Nee, namen hadden zijn tekeningen niet. ‘Maar dat moet wel,’ betoogde ik. ‘Laten we maar eens kijken.’ Thommy begon met potlood, in goed leesbaar schrift, op een bloknootje, in opeenvolgende nummering, de benamingen op te schrijven, die ik, telkens als hij een nieuwe tekening te voorschijn had getrokken, voorstelde. ‘Je nummert de tekeningen zelf toch ook wel?’ had ik hem nog gevraagd. ‘Anders weet je bij wijze van spreken straks niet meer wat voor naam op wat voor tekening slaat.’ Nee, dat onthield hij zo ook wel. ‘Het
is je eigen werk, en dat ken je natuurlijk,’ had ik beaamd.
Terwijl ik hem, nadat hij naast mij op het bed was komen zitten, telkens streelde en even aanhaalde, verzon ik de benamingen, waarvan ik me niet één meer kan herinneren, al weet ik nog wel dat ze alle in de trant waren van ‘Structureel Doorzicht’, ‘Eetrissen sind wir dem Tageslicht’, ‘Impasse 1964’, en dergelijke, alle met woest, geestdriftig gegier door Thommy begroet en genoteerd. Toch was ik nog steeds blijven piekeren, want, zo geil als ik van hem was, had ik er toch tegen opgezien om hem in al te vast verkeer over de vloer te krijgen, want hij kon, dat wist ik, in wat voor kamer ook, en net zo goed in een bed als op een divan, zonder bezwaar twintig uur aan één stuk door slapen, stond zelden vóór smiddags half één op, ging in geen geval ooit voor een uur of drie snachts naar bed, en had me al een paar keer tegen middernacht uit een of andere leuke kroeg opgebeld, ‘dat ze nog even wat zaten te praten’, maar dat hij ‘beslist vóór enen’ nog bij me was, en dat het zeker wel goed was als hij ‘Leopardo’ of ‘Vitessa’, of beiden, meebracht, onveranderlijk een slome haarboer, respektievelijk een brochessmedende kunstnijverheidstrut die, nog nauwelijks binnen en nog nooit van het begrip burengerucht gehoord hebbend, begonnen te zeuren over het ontbreken van muziek, meestal gevolgd dooi vage klachten dat ze wel ‘trek’ hadden – als ze al niet zelf je ijskast openrukten (Thommy zelf, hij ruste onder Gods vleugels, was helemaal niet zo); eigenlijk niets dus, dit alles, voor de ‘burger-schrijver’, want al durf ik niet te zweren dat ik er elke dag vóór zevenen uit en vóór middernacht weel in ben, het hoort wel zo te zijn, dat weet u trouwens even goed als ik.
Maar Thommy was dus dood, met gas, in de nieuwe flatwoning in H., van weer een geheel andere kunstnijveraarster of misschien sociologe, op de zondagmorgen na Nieuwjaar, toen hij alleen in de woning was geweest en de slang van het fornuis had losgetrokken, met opzet of niet, daar kwamen ze zo gauw niet uit, want hij kon ook, wankelend van de ‘weed’ waarmee hij zich weer had volgeblazen, vóór het fornuis gestruikeld zijn en de slang daarbij hebben losgemaaid, en daarop hadden de autoriteiten het tenslotte maai gehouden, ook al omdat het er eerder weinig vakkundig uit had gezien, niet met kop in de oven bijvoorbeeld, en ook niet met
alles potdicht, want er had waarempel nog een bovenlicht opengestaan. Toen dat alles was uitgezocht, hoefden we alleen nog naar de kremaatsie in Den Haag toe, op een vrijdag, Teigetje en ik, samen met kandidaat-katoliek A., die wel een jaar of zes lang met Thommy ‘had opgetrokken’ en hem zelfs al gekend had in de tijd dat Thommy, omdat het ‘thuis niet meer ging’ in een of ander tehuis of jeugdhaven had gezeten, en die, van de dag van het bericht af, aan de diepste neerslachtigheid ten prooi was geraakt. We gingen, wegens de nutteloosheid van een automobiel tijdens de spitsuren, met de trein. In het begin was ik, gesterkt door een flinke ochtenddronk, heel monter geweest, want ik houd eigenlijk wel van begrafenissen en dergelijke, maar van lieverlede was het me lelijk gaan tegenvallen, en was het me in de etablissementen van die merkwaardige, lijkverwerkende industrie, in de aula te machtig geworden, zodat, toen er na alle gegoochel met harmonikadeuren en de plotselinge aanblik van een lichtbak als in een bioskoop, die STILLE UITVAART vermeldde, nog een dominee bij gehaald bleek te zijn ook die al begon te bladeren en zijn keel schraapte, ik na een malle opmerking wild jankend naar buiten was gelopen, en bij het hek snikkend was blijven wachten, waar zich spoedig twee jongedames bij me hadden gevoegd die ook, maar iets later, tijdens de dominee zijn toespraak, waren weggelopen, en van wie de ene vertelde dat ze voor de oorlog vlak bij mij in de buurt had gewoond, in de Smaragdstraat of op het Smaragdplein, en in de oorlog als Jodin naar Engeland was ontkomen, en na de oorlog met een niet-Joodse Duitser, een chemicus, was getrouwd, om zichzelf ‘nog meer te straffen’, of wegens een soortgelijke teorie, wat ik allemaal natuurlijk niet meteen hoorde, maar pas veel later; de andere jongedame, met misschien een witte trui aan, en blond, die iets panterachtigs en ook wel iets lesbies over zich had, vond ik meteen geil, op een bepaalde manier, als dat bijna lichtgevend roze snoepgoed dat het gehemelte stuk etst. Ik sprak in gierende, soms door een zonderlinge beweeglijkheid van mijn huig, stokkende uithalen, waarvan, ondanks mijn ontroering, de belachelijkheid maar al te duidelijk tot mij doordrong, maar die de beide jongedames niet scheen op te vallen. De blonde en geile had in het centrum van Amsterdam in hetzelfde krot
als Thommy een of ander atelier gehad, of had dit nog steeds, maar wat ze precies deed is mij niet bijgebleven, en ik geloof ook niet, dat ik het haar gevraagd of van haar gehoord heb – misschien had ze iets met handel of mode te maken, zoiets, denk ik. We stonden elkaar bij het hek een hele tijd gelijk te geven.
‘Moet je horen,’ zei ik toen. ‘Ik moet hier blijven staan, want ik moet wachten op mijn vriend, en op nog iemand’ – waar haalde ik de woorden vandaan? – ‘en ik zie loer vlak bij niks dat op een drankzaak lijkt.’ Inderdaad was het aan de overkant, tot zo ver als het oog reikte, allemaal kruideniers- en groentenzaken wat de klok sloeg. ‘Kunnen jullie niet ergens iets gaan halen, kijk zelf maar, ik wacht hier wel, neem maar een hele oude, of een koetsier, of jonge, als jullie dat met alle geweld willen, en als jullie iets zien waar je echt erg gek op bent en het kost wat meer, dan is dat ook goed, maar schiet het dan wel even voor. En vijf rietjes.’ Ik reikte de geile blonde een tientje aan. ‘Maar geen vuiligheid, ik bedoel bessen, of Frambozen Rood, of dat soort gein, maar dat doen jullie toch niet, hè?’
Ze hadden een grote automobiel bij zich, die de geile blonde bestuurde. Juist toen ze wilden wegrijden om aan mijn verzoek te gaan voldoen, was de plechtigheid afgelopen, en voegden zich Teigetje en kandidaat-katoliek A. weer bij mij. We stelden ons aan elkaar voor. De beide dames moesten naar Amsterdam terug, net als wij, en wilden ons drieën best laten meerijden. Ik stelde voor, dat we met ons allen, op mijn kosten, eerst ergens iets zouden gaan drinken, kreeg het tientje terug, en stapte met de anderen in. De dames wisten een inderdaad uiterst treurige, vrij grote kroeg, alles donkerbruin geschilderd, met een Brabantse schouw, roze geruite valletjes of roezeltjes, barometer in houten vliegtuigpropeller, dat werk allemaal, en een zo overvloedige hoeveelheid vals antiek – keteltjes, doofpotjes en dergelijke – dat de borrel er een metaalsmaak van scheen te hebben gekregen. Wat aan de bar zat toen we binnenkwamen, was al flink doorgezakt, zo vroeg als het nog was. We bleven een klein uur hangen, gedurende welke tijd alleen A. en ik flink doorspoelden, terwijl Teigetje en de dames zich tot twee of drie beurten beperkten. Bij het afrekenen werd ik indachtig aan onze treinretoertjes,
die we nog even, vóór de terugtocht naar Amsterdam, aan het station inwisselden. Ik zat daarna voorin naast de geile blonde, die misschien iets te hard, maar wel bekwaam en efficiënt reed, terwijl ik voortdurend aan haar zat, vooral aan haar nek en tietjes, tot aan het onklaar raken van allerlei ondergoedkonstruksies toe, want ik was nu werkelijk erg geil van haar geworden, bij het bezetene af, en moest en zou haar berijden, dacht ik. De bereidwilligheid en de vaag wellustige, tevens half onverschillige wijze, waarop ze mijn liefkozingen onderging, prikkelden mij steeds meer, en ik begon visioenen te krijgen van een even verborgen als perverse verhouding, waarbij ik een kind bij haar zou maken, uiteraard een zoon, die op een Frans kasteel door een oude Ezelin, helemaal grijs aan de zijkanten van haar snuit, in het geheim zou worden opgevoed.
In Amsterdam haalden we, in West, A. zijn vriendje Pluum op, en reden toen langs het adres, in Buitenveldert of een andere gloednieuwe wijk, waar het andere meisje met haar chemiker woonde in een vrij sjieke flat met veel moderne kunst en een duur interieur, en waar we even pauzeerden en tal van nieuwe verversingen gebruikten om daarna, met ons zessen, en thans in twee automobielen vervoerd, in de stad Chinees te gaan eten. Alles was, bij wijze van spreken, nog in volle gang, en toch wist ik of voelde ik, dat, ondanks onze opgewonden gesprekken en ons ongeremd gelach, het hoogtepunt reeds voorbij was.
Ik bleef de geile blonde het hof maken, en ondervond nog steeds veel opwinding daarvan, maar het was reeds iets, dat niet meer ‘doelgericht’ was, en dat alleen uit onbewuste verveling voortkwam. Zij begon dan ook te zeuren over een ‘vriendje’, zoals ze hem zelf noemde, die al dan niet zou thuiskomen in haar nabijgelegen woning aan de Oude Waal of het ‘s Gravenhekje, en die mogelijk wat vroeger dan gewoonlijk zou kunnen zijn, en dan niet zou weten hoe of wat, want er zou geen briefje of boodschap liggen. We stapten na het eten snel op en reden langs haar huis, waar ik mee naar boven ging en de woning bezichtigde, een oud krot, dat ze heel aardig had laten opknappen, en waarin hier en daar een soort antiek stond dat mij imponeerde, ik vermoed zoiets als porceleinen kunstfruit of wit porceleinen vogeltjes onder
stolpen. Van het ‘vriendje’ was nog geen spoor te bekennen. Voor mijn tamelijk nuchter geformuleerde voorstel, dat ik haar in de waarlijk zeer gerieflijke slaapkamer deed, en volgens hetwelk ik na afloop van het nazitten bij ons thuis – want dat was het plan – met haar mee zou gaan en mij in haar eigen bed met haar zou verenigen, scheen zij nu weer vrij veel te voelen, maar ze piekerde, misschien alleen maar zogenaamd, over het ‘vriendje’, dat het misschien niet goed zou vinden. Er viel geen beslissing, en we vertrokken weer, waarbij ik opeens niet meer naast haar mocht zitten, maar achterin de auto moest plaatsnemen, want we gingen vriendje ergens ophalen, die in een bar werkte en beslist voorin zou moeten worden vervoerd. Vriendje was, toen we bij zijn kroeg langs kwamen, nog niet vrij, maar noteerde ons adres, en zou zich zo gauw mogelijk bij ons voegen. Op de eerste, korte aanblik verbeeldde ik mij meteen, dat ik bloedgeil van hem was, en begon ik meteen nieuwe visioenen te ontwikkelen, van een nog ingewikkelder, nog verborgener en nog wreder soort intimiteit dan dewelke ik met de geile blonde zou smaken.
Bij mij thuis ging de stemming nog enige tijd schijnbaar omhoog. Na een goed half uur verscheen zelfs het vriendje, een jongen gekleed in veel zwaar, bruin korduroy, de Griekse beginselen waarschijnlijk soms wel, maar soms ook niet omhelzend, met een in het thans heel wat feller en minder rode licht weliswaar nog niet geheel onaantrekkelijk uiterlijk, maar met een veel en veel te hondachtig gezicht, besliste ik, zodat ik nu eigenlijk in geen van beiden, noch dus in geile blonde, noch in vriendje hond nog veel zin had.
Met de chemiker, die na één of twee jaar foutloos en bijna aksentloos Nederlands sprak, begon ik een eindeloze gedachtenwisseling over niets, die hij uren lang moet hebben verdragen, tot ik mij, opeens, erg triest voelde worden, en, in mijn glas kijkend en weer aan Thommy denkend, stil voor me uit begon te koekeloeren. Kandidaat-katoliek A. had zich op mijn verzoek met het schenken belast, en deed dit zeer nauwgezet. Er was toevallig een grote verscheidenheid van dranken in huis, maar ik had hem opgestookt om volumineus en royaal lijkende, maar in werkelijkheid zo goedkoop mogelijke konsumpsies te distribueren, aan welke richtlijn hij zich
met grote verantwoordelijkheid had gehouden. Van lieverlede konden, van mij, deze beperkingen vervallen: als men beslist oude wilde inplaats van de volop jonge die er nog was, dan mochten de twee nog gekapsuleerde literflessen oude jenever, helemaal achterin de ijskast verborgen, best aangebroken worden, en de in de mand met aardappels verstopte fles wodka mocht nu ook open. ‘Maar geef mij eerst eens wat van die wodka, ik moet weten wat ik mijn gasten schenk: stel je voor dat er iets in zit dat niet goed is.’ Hij bracht me een wijnglas vol, dat ik zo nadenkend mogelijk, als een theeproever, leegzoog, zonder dat ik echter een oordeel wist te vellen. Het smaakte eigenlijk naar niks, misschien omdat het niet koud was. ‘Het kan wel, denk ik, serveer het maar, ik geloof niet dat er iets verkeerde in zit.’ A. bracht me nog een glas, waar hij zo attent was geweest een stuk ijs in te doen. Ik stond op, en hief het glas voor een toost. ‘Op de dood.’ Nu moest eigenlijk iedereen maar weg, behalve natuurlijk Teigetje zelf, en A. met Pluum mochten ook nog wat nablijven, als ze dat wilden, natuurlijk. Het trof nu bizonder gunstig, dat zowel de beide dames als de hondjongen en de chemiker nog een uurtje of wat ‘de stad in wilden’, naar Le Fiacre of The Blue Nose, het kon zeker niet op, maar mij kregen ze zo gek niet: drinken hoorde je thuis te doen en alleen in een werkelijk noodgeval, zoals smiddags in Den Haag, in een kafee, en naar een nachtkroeg of nachtclub gaan, dat deed toch geen fatsoenlijk mens? Soms moest men echter, voor orde en vrede, de waarheid omkleden of voos zich houden, dus lulde ik maar wat over zware vermoeidheid, en dat ik hard gewerkt had de laatste paar dagen, dat soort uitvluchten, totdat ze gevieren vrij vlot, en zonder enig verwijt zelfs, vertrokken.
Teigetje en ik praatten nog wat na met A. en Pluum: dat alles heel treurig was – wie zou het loochenen? – en daarna gingen ook zij weg, naar huis.
‘Veel opgezopen, zeker?’ vroeg ik aan Teigetje. ‘Ja, gaat nogal, nou ja, gewoon,’ was zijn oordeel. Zelf had die schat haast niks gedronken, en heel goed op alles gelet, opdat er niks mis zou gaan. ‘Veel stuk gegooid?’ ‘Nee, niks.’ ‘Nog gaten in de mat gebrand, of in de tafel?’ ‘Nee hoor, alles heel.’ ‘Maar die zogenaamde wodka,’ besliste ik, ‘dat is een
miskoop geweest. Ach, zoiets gebeurt nu eenmaal, het zit in het leven. Alles kost geld, tegenwoordig.’
Het dodenfeest was weer voorbij en had, naar ik uit een moeizame, rinkelende flessenschouw nog wist te schatten, inklusief het kafee in Den Haag, zoiets als vijftig gulden gekost (‘½ mudje!’), wat misschien wel veel geld, maar toch niet te gek was, meende ik, want je had niet elke dag een kremaatsie, en de treinretoertjes hadden we nog kunnen inwisselen, dat was verdomd pienter van me geweest, terwijl er, zoals al gezegd, niks aan scherven was gegaan. Thommy was voorgoed tot as verpoederd, zijn haar, en zijn oortjes, en zijn fraaie billetjes ook, alles, als ze hem tenminste meteen na het slot van de ‘plechtigheid’ op het vuur hadden gezet, waar ik aan twijfelde, want ik vertrouwde die fabriek daar, met hun plastic harmonikadeuren voor geen cent, en mij zou het niet verbazen als ze ze telkens van een hele week opspaarden, omdat één keer de kachel aanmaken tenslotte goedkoper is dan een heleboel keren apart – zoals ik al gezegd had, alles kostte geld, vandaag de dag, en voor niks ging de zon op. Maar als ze hem wèl in de kachel hadden gestopt, samen met de spanen binnenkist (de sierkist ging weer terug naar het depot), dan was hij nu as, zoals ook Sammie of Sallie Kooperberg, samen met zijn schilderijen en met het spanen strijkvlakje van het ‘naar het leven’ afgebeelde lucifersdoosje, voor eeuwig tot as was vergaan. De kans om Thommy nog eens in bed te krijgen was in elk geval grondig verkeken, en in rook opgegaan, het woord zei het al.
Terwijl Teigetje ons nachtleger in volmaakte gereedheid aan het brengen was, zag ik, al starend, de beperkingen van het bestaan van de kinderen der mensen duidelijk voor me, en de gestalte van Thommy smolt nu samen met die van een donkerblonde Jongen die ik, zeg maar zes of zeven maanden tevoren, een jaar of 16, 17 oud, zo goed als zeker een Duitsertje, zonnebadend aan de luwe zijde van de dijk bij Molkwerum, met een zilveren zwembroekje aan, zo lang had staan beloeren tot ik er een droge keel van gekregen had. Nooit zou ik weten wie hij was, hoe hij heette, waar hij woonde en wat hij deed, want hij was natuurlijk, na zijn 12 of 15 dagen vakantsie, met zijn dikke ouders weer teruggekeerd naar Hamburg, of Bremen, of Oldenburg, waar hij, in tegenstelling
tot Thommy, stellig nog in leven was en bijvoorbeeld gewoon naar school ging, niet eens wetend wat een mooie jongen hij eigenlijk wel was, en voor eeuwig onvindbaar was geworden: toch stelde ik mij, terwijl ik nog steeds voor mij uit staarde, voor dat ik hem nog één laatste maal zou mogen zien nadat hij, bij het zwemmen verdronken en kort daarop aangespoeld, door mij in de doodstille namiddag aan het verlaten strand gevonden zou worden, waarna ik hem van zijn zilveren zwembroekje zou ontdoen om hem zeer langdurig te bezitten. Man, Vrouw, of Dode – de uitnemendheid van het een boven het ander was gene, want ze hadden enerlei adem. We gingen nu slapen, want we wilden de volgende dag zo tijdig mogelijk terug naar Friesland, en hadden nog veel boodschappen te doen, en van alles in te pakken.
De volgende middag, kort voor ons vertrek, kwam. A. op de thuisweg van zijn kantoor nog even langs, om te horen hoe we de velerlei ervaringen van de vorige dag verwerkt hadden, en samen met hem maakte ik nog even de wodka op, die nu, zelfs uit de ijskast, nog steeds naar niks smaakte. ‘Ik ga toch van de drank af, wist je dat?’ deelde ik hem mede. ‘Dus het maakt niks uit wat of ik drink. Laat ik dus eerst maar dit spul opmaken.’
A. droeg nog even wat bagage voor me naar beneden en ik, onbeschaamd met het volle glas in de hand naar buiten tredend en er uit drinkend, begon, terwijl we bij de automobiel stonden, uitvoerig met hem te babbelen. ‘Dat ik er van af ga, van de fles en de kruik, dat is een ding dat vaststaat,’ verzekerde ik hem. ‘Hoewel je natuurlijk niet alles in het leven kunt regelen en organiseren, want waar blijf je dan. Sjonge sjonge.’ Het meeste was nu wel ingeladen, en ik ging maar vast, voor het gemak, in de auto zitten, ledigde mijn glas, en stak het bij me. ‘Als de tijdgenoten er al niet uit wijs kunnen worden,’ zei ik, door het geopend portierraam mijn mededelingen voortzettend, ‘hoe zal dan het nageslacht er ooit een touw aan vast kunnen knopen? Ik heb daar een hard hoofd in.’ Teigetje kwam nu ook de trap af, sloot de straatdeur af, stapte in, en we reden weg, nadat ik A. plechtig had gezegend.
Eigenlijk had dit het einde van de geschiedenis van Thommy zijn dood moeten zijn, maar een week of wat later had
zijn moeder me nog een brief geschreven: of ik een idee had hoe het gekomen was, en wat er volgens mij precies gebeurd kon zijn, en of er misschien kwaad opzet van anderen bij te pas kon zijn gekomen; waarop ik, naar diepste geweten en beste verstand, had geantwoord in een brief waarin ik ook dingen schreef over het bestaan der mensen, hoe ik dat zag, ook over God, en dergelijke, maar wat ik schreef dat was zo, zoals ik het voelde en geloofde dat het was, niks verzonnen, plechtig misschien wel, maar geen leugens of mooipraterij, en ook zonder iets te verzwijgen, behalve dat ik er maar niets in had gezet over de dijk bij Molkwerum. Ze had me kort daarop zelf, aan de deur in Amsterdam, een brief gebracht om me te bedanken, met daarbij, in stro, één van de twee flessen champagne die ze van Oud op Nieuw voor Thommy bewaard had tot zegehoord hadden ‘dat ze hem nooit meer zouden zien’. Alweer hadden ze je nergens geleerd, wat je daarop moest doen of zeggen. De champagne kon je natuurlijk opdrinken, en dat heb ik dan ook gedaan, pang, op een zondagmiddag, samen met Teigetje, kandidaat-katoliek A., en Pluum. Nadat ik het kippengaas van die mij altijd weer zonderling aandoende, pornografiese kurk had gehaald en we tezamen geduldig op de knal hadden zitten wachten, had ik weer de gewone toost uitgebracht: ‘Op de Dood.’ De fles had in de ijskast gestaan, en pas toen hij bijna leeg was had ik op het etiket gelezen dat hij op 10½ graad Celsius geschonken had moeten worden, jammer, maar er was niks meer aan te doen. We waren maar doorgegaan met sjerrie, want dat sloot goed aan, dachten we, en er was verder aan de middag ook niets bizonders geweest. Wel had ik toen, net zoals nu in Bullie van der K. zijn huis in P., maar zitten denken en denken, over Thommy zijn portfolio, en of elk van de benamingen die ik indertijd aan de tekeningen gegeven had, nu wel bij het ‘massaatje’ was gebleven waar hij bij hoorde, of dat alles door elkaar was geraakt, al was het verkopen van de tekeningen nu niet meer urgent. Voor Bullie natuurlijk wel, het verkopen, waar hij niet veel van terecht bracht, tenminste zo lang als hij, met onbeschoftheid of sarrende onhebbelijkheid, de burelen van galeriedirecteuren bleef binnen stampen om daar zijn ‘portfolio’ te laten vallen , niet per onegluk, maar bij voorkeur op de man zijn voeten mikkend, waardoor
zijn kansen op verkoop van zijn toch al inkoerante werkjes, vaak niet groter dan een Olympiese postzegel, en uitdagende titels dragend als ‘Portret van een Veer van Mijn Eend’, geenszins werden vergroot.
De tijd was inmiddels als een razende verstreken, en de literkruik was al leeg. Helemaal zonder zitten was niks waard, dus ging ik maar de halve liter, die we voor onszelf gereserveerd hadden, buiten uit de automobiel halen. Bullie riep zijn Peking-eend even binnen, om zich door het zeer aan hem verknochte dier, dat ononderbroken fluisterende en mompelende geluidjes maakte, te laten kussen en zijn stropdas in een verliefde, klappende beet van de vogel zijn snavel te laten vastklemmen. Daarna kwam zijn verloofde thuis en serveerde hij ons allen een krachtige soep, die, in een grote pan, de gehele dag had staan trekken.
‘Kan jij nog wat krijgen, hier in de buurt, na zessen?’ wilde ik weten. ‘Maar we kunnen ook naar een of ander etablissement gaan,’ vervolgde ik, na enig nadenken. ‘Goed, dat kost altijd wat meer, maar zo vreselijk veel kan het echt nooit uitmaken.’
Zo gingen we dan maar, na de soep, met zijn allen op weg, Teigetje en Bullie zijn verloofde voorin, en ik, met Bullie en Tweede Prijsdier, achterin, en begaven we ons, na kort beraad, naar een van de voornaamste kroegen van het nabijgelegen M., tijdens de rit waarheen ik Bullie begon uit te leggen, hoezeer ik wel naar de dood verlangde, en dat ik alleen nog maar leefde om zo veel mogelijk geld te verdienen dat ik aan Teigetje zou kunnen nalaten. ‘Verder niks, weet je dat?’ ‘Kop op,’ meende Bullie, en ook Tweede Prijsdier deed zijn best, mij op te monteren. Teigetje zei niets, en zag er vaal uit. Hij voelde zich toch wel goed? ‘Ja hoor, alleen een beetje moe.’
In het kafee namen we nog verscheidene keren een versterking. Er moest iets bizonders aan ons te zien zijn, want van lieverlede kwam meer dan de helft van de klanten om ons heen staan, misschien omdat ik Bullie en zijn verloofde hun kruizen, elk met één hand, stevig vast hield, en men zien wilde hoe dat zou aflopen, maar er gebeurde natuurlijk niets, behalve dat een plaatselijke notabel ook meende Bullie zijn verloofde te mogen betasten waarop Bullie hem streng
terecht wees door hem met luide stem voor ‘middelmatige HBSer’ uit te schelden, een en ander, voor de bevolking, stof tot napraat voor minstens een half jaar, en voor Bullie zijn verloofde, zoals ik later hoorde, resulterend in een verbod, haar door de directie van de aardewerkfabriek opgelegd, om, op straffe van ontslag, nog ooit met mij om te gaan, wat zich laat horen, want een fabriek, en zeker een koninklijke, kan toch geen 52 of 53 gulden in de week schoon blijven uitkeren aan iemand die zichzelf, en daarmede het bedrijf, in nodeloze opspraak brengt.
Nu wilde Teigetje wel eens naar bed. We verlieten het stadje M. weer, met thans, omdat Teigetje zich te suf begon te voelen, Tweede Prijsdier achter het stuur, brachten Teigetje terug naar Greonterp en naar bed, en gingen toen, met ons vieren, nog even wat nazitten in mijn eigen kroeg, vlakbij, in B., waar ik mijn uiteenzettingen over dood en leven, maar voornamelijk toch over de dood, niet of nauwelijks meer onderbrak. We bleven niet lang en stoven, na een doos bier te hebben gekocht omdat Bullie ‘het liefst aan het slot bier erbij had’, en daarzonder altijd ‘moeilijk de nacht in kon’, andermaal naar zijn huis in P., waar hij nog een grote rauwe nier had liggen, die ik in plakken sneed, paneerde, volop met knoflook besprenkelde, en in de koekepen probeerde te bereiden, maar Bullie zijn flessengas stond nog maar laag, zodat het gerecht niet wilde opschieten en wij het tenslotte maar rauw opaten, waarom ook niet?
Bullie begon, nadat hij had verteld dat hij te vergeefs gepoogd had, zijn Peking-eend met een gewone eend te telen, die na allerlei vangpartijen tenslotte definitief voortvluchtig was, ons uiteen te zetten wat je kon drinken en wat niet, hoe het bij hem viel, dit of dat, wat beter was, en dat het er natuurlijk aan lag hoeveel en wanneer, en dat je stemming en algehele kondietsie zo dikwijls ‘in belangrijke mate meespeelden’. Ik dacht er niet aan, dit uitgangspunt van zijn betoog op te strijden. In Spanje had hij driekwart jaar lang elke dag, met een Amerikaan die nu misschien in Turkije zat, en van wie hij thans, opeens, met verbazing vaststelde nooit de achternaam te hebben geweten, 2 hele flessen wiskie opgedronken, tussen zeg half elf smorgens en half drie smiddags, waarna het hem wel goed placht te doen als hij dan even een
klein middagdutje ging doen, om daarna de levensstrijd weer met volle inzet op te kunnen vatten. Maar er was een grens, meende hij, die het verkeerd was te overschrijden. Sommige mensen konden niet goed ophouden, als ze eenmaal begonnen waren. ‘Daar spreek je een waar woord.’ Hij had daar thuis nooit last van, maar wel als hij in het kafee zat. ‘Dat is ook toevallig, bij mij is het net andersom.’ Of ik ook niet vond, dat bijvoorbeeld Mevrouw Oofi het laatste half jaar veel en veel te veel gebruikte? Ik dacht juist van niet: ze zag er wel slecht uit, de laatste tijd, beaamde ik, maar wankelend, en plotseling wegvliegend om ergens in het geheim te gaan braken, of tot gefluister dalende wartaal uitslaand, had ik haar het afgelopen jaar toch niet meer ontmoet. Bullie echter maakte zich wel degelijk zorgen over haar, en dacht dat, wat zich uiterlijk als een verbetering voordeed, in werkelijkheid een verslechtering inhield, omdat ze uit het geregeld doorzakken in de permanente gedrenktheid zou zijn beland. ‘Maar ik zie prakties nooit een glas bij haar staan,’ wierp ik tegen. Nee, dat klopte, want dat gaf maar extra afwas: ze zette tegenwoordig liever, gemakshalve, de fles zelf aan de mond. Ik weigerde het al te somber in te zien: een mens kon toch heel wat hebben, betoogde ik. En kortelings, toen ik bij haar thuis was geweest op de dag dat ik de L. zijn tentoonstelling had moeten openen en, om te pissen, haar badkamer zonder kloppen was binnengestapt omdat ik, als officiëel belijder van de Griekse beginselen, nu eenmaal alles van haar mocht zien en vastpakken, had ik haar figuur nog heel goed bevonden, terwijl haar kop in al die jaren wel iets was achteruitgegaan, wat wilde je, maar toch niet noemenswaard, waarbij ik me trouwens had afgevraagd of er niet heel wat te bereiken zou zijn als ze eens alle cement, kalk, gips en plamuur er af bikte en haar vel een uurtje of wat aan de zon blootstelde. Maar ja, de tijd stond niet stil, dat wisten we, waar of niet. ‘Eens veranderen we allemaal in een ongerookte en ongezouten ham, die zo gauw mogelijk de deur uit moet,’ zei ik. Ik schrok er haast zelf van, want het was weer een raak beeld.
Het getob over Oofi wilde Bullie echter maar niet verlaten. ‘Ach, ze weet soms helemaal niet meer waar ze is.’ Ze legde nu, beweerde hij, haar brandende sigaretten niet eens meer op de tafelranden neer, maar overal elders ook, waar het haar
maar schikte, een paar weken geleden bijvoorbeeld op die spiraalzoemende sofa in de ‘salon’, onmiddellijk waarop ze door een kandidaat-verloofde, die sportvloog, was opgehaald om met hem voor een vlucht boven het schildersdorp met al zijn weedom op te stijgen en van het uitzicht te genieten, zonder echter de rookwolken waar te nemen die reeds uit haar ramen naar buiten kolkten toen de dichter Theo S., gelijkvloers, iets ongewoons had menen op te merken, de sofa nog met een emmer water had weten te doven, deze, om uit te stinken, op het balkon had gezet, en op de lege plaats een cahierblaadje op de vloer had neergevlijd met de mededeling: ‘Brandje geblust. T.’
Maar nu moesten we toch weg, naar huis, en, heel vaag ergens in de diepten van mijn gedachten, was ik ook niet gerust over Teigetje, want hij klaagde nooit, en als hij uit zichzelf zei dat hij naar bed wilde, dan was hij misschien niet goed in orde. Tot ziens dus maar weer. ‘Je hebt een leuk huis, verdomd fijn, mooier nog dan dat van ons, eigenlijk, zo mooi eenzaam gelegen, maar je moet zien dat je iets doet aan de verwarming.’ We waren inderdaad half weggeblazen, ondanks het volgieten, en dat kon Teigetje best kwaad hebben gedaan.
Thuis vonden we Teigetje nog wakker, half opgehoogd in de kussen, een tikje koortsig aanvoelend, maar hij beweerde dat alles best ging, en vroeg alleen maar om wat karnemelk.
Tweede Prijsdier en ik praatten nog wat na, bij gedempt licht, waar Teigetje, naar hij ons bezwoer, geen last van had. ‘Teigetje is ziek, denk ik,’ deelde ik mede. ‘Teigetje heeft weer koorts. Teigetje moet niet doodgaan. Teigetje is het enige wezen op deze gehele, droevige aardkorst waar ik iets om geef.’ ‘Lul niet zo.’ ‘Als Teigetje doodgaat, vraag ik jou ten huwelijk.’ ‘Lig niet zo te zijken.’ ‘Ik zijk niet. Ik spreek en getuig van datgene, wat mij innerlijk beweegt – de taal van het hart. Ik ben echt gek op je. Jesus nog aan toe, ik zal zorgen dat je elke jongen krijgt die je hebben wil, of als je meiden wil, dat kan ook. Ik zal ze voor je uitkleden en vasthouden terwijl je ze bezit en berijdt. Ik wou dat ik een mooi geil zusje had van 15½ of 16. Ik wil haar horen schreeuwen als je met je enorme tamp in haar gaat, God nog aan toe, enzovoorts. Zie je kans om mijn schoenen los te krijgen? Ik red het niet, echt niet. Ik ben lam.’
Terwijl Voorlopig Tweede Prijsdier neerhurkte om mijn veters open te peuteren, en zijn linker oortje vlak bij mijn gezicht kwam, en ik de intieme geur van zijn hoofdhaar waarnam, betreurde ik inderdaad, meer dan ooit, dat ik geen zusje had, wel een broer, maar die was al veel te oud voor het doel. ‘Wat ruik je lekker, betoverend blond geil mandier. En dat ondanks je melaatsheid.’ (Tweede Prijsdier had namelijk, in Amsterdam, in de tram of het Tropenmuseum, een lelijke korokoro opgelopen, die zich uitte in acht machtige puisten op zijn bovenbenen en de onderkant van zijn billetjes, die bij betasting pijn deden.) Bij mijn laatste opmerking schoot ik opeens, zo laat als het was en zo moe als ik me voelde, even inn de lach omdat ik weer aan mijn bezoek aan Oofi moest denken, op die dag van de tentoonstelling, en aan dat onverwacht binnentreden van Oofi haar badkamer, omdat daar, behalve Oofi zelf, ook nog een vrouw van onbestemde leeftijd aanwezig was geweest die Oofi soms hielp om het gigantiese krothuis een beetje op orde te houden en die, toen ik mij aan haar voorstelde, mijn hand voor schier onbeperkte tijd tussen haar gezwollen werksterklauwen was blijven vasthouden terwijl ze opmerkte: ‘Nou ja, ik heb nog wat last van ekseem de laatste tijd, maar verder gaat het wel,’ daarna nog steeds mijn hand omklemd houdend terwijl ze bleef veinzen mijn naam niet goed te verstaan: ‘Dreves? Dreef? Ree?…’ Ik zou mij deze ervaring nog jaren, misschien wel mijn gehele leven, dankbaar blijven herinneren, wist ik nu.
Het gevaar was lang niet denkbeeldig, dat ik zeer weemoedig en treurig ging worden, als ik niet nog zoveel mogelijk opbeurende ervaringen probeerde op te roepen. Gelukkigerwijs viel mij nu in, dat ik in het nabije B., in Brouwers Warenhuis, twee dagen tevoren, weer 60 uitmuntende kroontjespennen had gekocht, dit maal niet, zoals de voorafgaande keren, voor 2, maar voor slechts één cent per stuk, omdat toch ‘niemand er meer om vroeg’, en dat ik gisteren de hele voorraad die er nog was, 80 stuks, voor in totaal 40 cent had kunnen opkopen, in een Engels doosje met een waarschuwing erop aan ieder die ze zou wagen na te maken. Zodoende had ik, na alle aankopen à 2 cent, na die voor 1 cent en, nu, na de slottransaksie, een voorraad van vermoedelijk om en nabij de 150 pennen, wat misschien overdreven leek maar het
allerminst was, want als het oorlog werd, zat je zo weer zonder.
‘Vind je Bullie niet geil en mooi? Nou ja, niet zo mooi meer als een jaar of vier geleden, dat zie ik ook wel.’ Nee, het viel niet langer te loochenen, dat Bullie zijn smoeltje was begonnen te vervallen, en reeds tendeerde naar de gekookte varkenskop, die fotografen en cineasten, zodra ze boven de dertig gekomen waren, kenmerkte.
‘Welke lering kunnen wij uit a1 het voorafgaande trekken?’ begon ik, maar Tweede Prijsdier schonk mij geen aandacht meer. Toch begon ik, ook zonder dat hij nog luisterde, hem te vertellen over een nacht, vele weken geleden, waarin ik, alweer wakker liggend, opeens gedacht had dat God mij misschien buiten Zich had gesloten, en waarin mijn hart, uren lang, beklemd en geperst was geworden totdat ik, tegen de ochtend, begrepen had dat het niet mogelijk was, omdat God nimmer enig schepsel buiten Zich zou sluiten: Hij kon het wel, krachtens Zijn almacht, maar die andere, zijn allerwezenlijkste eigenschap, de Liefde, maakte het onmogelijk. Aldus was God niet in staat iets te doen, wat hij wel degelijk kon, en dit was het Misterie, waarin ook de Voltooiing en Terugkeer van Alle Dingen besloten lag: het was een kwestie van zien, want een kind kon de was doen.
Ik sprak moeizaam, maar de zaak was mij ten volle duidelijk. ‘Alles is uit de Liefde ontstaan,’ begon ik Tweede Prijsdier uit te leggen. ‘Het is niet zo, dat de Liefde één van Gods attributen is, maar de Liefde is God zelf. Toen er nog niets was, was reeds de Liefde. Uit haar is alles ontstaan, en niets is ontstaan dat niet uit haar ontstaan is. Als niets meer zijn zal, zal nog de Liefde zijn, want de Liefde, en God, dat zijn twee woorden voor één en hetzelfde, onderling vervangbaar, en identiek. Als je het opschrijft, staat het meteen op papier ook.’
Ik zag het duidelijk en wist, dat alle leed verslonden was tot overwinning, ook alle nare verhalen, die de mensen aldoor vertelden alsof ze niks beters te doen hadden – zo had iemand, waarschijnlijk weer een fotograaf of een cineast, mij nog pas een paar weken geleden een verhaal verteld dat net zo treurig was als wanneer je iets heel duurs dat je pas gekocht had, onderweg naar huis in de tram liet liggen: het
ging over mensen die in de oorlog ergens zeilden zomers, op één van de Friese meren, en voor een gulden of dertig, veertig, nog een kruik jenever hadden weten te bemachtigen, die ze voor de koelte aan een touw aan hun boot hadden gehangen, maar ze hadden vergeten dat het touw maar papiertouw was. Wat verschrikkelijk. Maar van wat ik daarnet allemaal gezegd had, was ik niet van zins ook maar een woord terug te nemen.
Teigetje zou erg ziek worden, nog deze zelfde nacht, en er zouden verscheidene dagen volgen vol diepe zorg en nog meer angst, maar dat wisten we nog niet. ‘Misschien blijft er toch veel Duisternis en Verdriet’ begon ik toe te geven. Ik twijfelde reeds. ‘Misschien kunnen we er toch niet tegen op. Laten we maar aan slapen. Mag ik tien postzegels van 15 van u, maar geeft u me mooie – het is voor een zieke.’
Even zaten we stil. ‘Wist jij,’ zei ik opeens, ‘dat ik, toen ik nog niet geboren was, een paar jaar daarvoor al, dat ik toen een broertje gehad heb, dat Karel Wladimir heette, en dat zes weken geleefd heeft? Daar hoor je van op, hè?’
Tweede Prijsdier C overwoog, zo deelde hij onverwacht mede, een boek te gaan schrijven ‘Hoewel er al heel wat boeken zijn, juich ik uw voornemen van harte toe.’
Beste jongens en meisjes. Iedere maandagavond hebben wij op de Prinsengracht 188 (achter het loterijkantoor) een vertelclub waar jullie allemaal welkom zijn. Wij beginnen om 6.45 uur en het is tot 7.45 uur. Elk jaar hebben wij een Kerstfeest waar je dan ook naar toe mag en 1 keer gaan we allemaal een dag naar buiten. Wanneer je idee hebt komt dan eens kijken en neem je vriendje of vriendinnetje mee. TOT MAANDAG DAN.
In de stilte van de nacht. Uit de dieten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk door gedroken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op u wacht ik, Eeuwige, en op u alleen.