[Tirade januari 1966]
Gerard Kornelis van het Reve
Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’
‘An unhappy childhood is a writer’s gold mine’
Greonterp, 27 Augustus 1965. De kermis is afgelopen, en de zomer spoedt zich reeds ten einde. Laat ik toch voortmaken, en boven blijven zitten, en niet elk ogenblik naar beneden komen om rond te hangen. Het enige immers, wat mij nog te doen rest, is zonder ophouden te werken en voort te schrijven.
Ik zal maar beginnen, al weet ik wel zeker, dat het weer één en hetzelfde lied gaat worden. Veel redenen, om de aanwijzingen voor het orkest te wijzigen, zie ik niet, en daarom zal ik ze maar zo laten als ze zijn. Opnieuw dus: Uit de diepten. En, alweer: nadat hij een zeer groot aantal dagen onafgebroken aan de kruik was geweest, nog steeds echter zonder dat je veel bizonders aan hem kon zien. Een zang ook, terwijl hij ferm bleef doorstappen in de richting van de Duisternis, en weer: voor de orkestmeester. Wederom: een Nachtlied. En, meer dan ooit, een lied van overgave, want nimmer was mijn heimwee naar U zo fel, en zo mateloos.
Vijf, misschien ook reeds zes jaar geleden, ongeveer in dezelfde tijd van het jaar als het nu is, op een namiddag in de week, verliet ik mijn woning voor een wandeling langs de haven, in die huichelachtige stemming waarin men denkt zichzelf wijs te kunnen maken dat men zich slechts voor wat
frisse lucht gaat vertreden, terwijl het doel in werkelijkheid geen ander is, dan weer eens flink rond te hoereren.
Het was tamelijk zonnig weer, en ook woei er een bries, en de hemel betrok wel degelijk telkens voor enkele minuten, maar het was toch nog niet het ‘weer van alle mensen’ – daarvoor was het al iets te koel, terwijl de wind niet onstuimig genoeg was, en onmachtig bleef om zand of stukken papier op te tillen, laat staan, met schurende en ritselende geluidjes over het straatdek te doen rondwervelen. Niettemin was het een dag voor diepe overpeinzing en aandacht, zodat ik, terwijl ik voortschreed, voortdurend moest nadenken over de ware natuur Gods, waarom alles zo gekomen kon zijn als het was, en wat wel het verstandigste zou zijn om te doen. Ik nam mij voor om, binnen vier dagen, des nachts om een uur of half drie, naakt op het platte dak achter het martelkamertje voor jonge Duitse toeristen op een sinaasappelkist te gaan zitten en zo lang naar het uitspansel te blijven kijken tot ik het van de koude niet meer zou kunnen volhouden; gedurende ten minste drie daaropvolgende dagen zou ik mij uitsluitend met wortels en rapen mogen voeden. Op die manier was er een kans, dat mij althans iets duidelijk zou worden van wat mij nu nog een duister raadsel was.
Ik was inmiddels ter hoogte gekomen van het opleidingsschip van de koopvaardij, en hier, dicht bij de toegangstrap, aan de waterkant, bleef ik staan turen over het onberispelijk propere dek. Het was juist wasdag geweest, en aan de tussen het want gespannen waslijnen hingen vele tientallen van die door moeders veelvuldig verstelde, verkleurde en versleten, blauw katoenen werkjasjes en werkbroeken die mij, ondanks de aanzienlijke afstand, de geur deden waarnemen van goedkope zeep, leder en jongenszweet, waarin heel mijn sterfelijk verlangen wordt belichaamd. Van de Zeejongens zelf was niemand aan dek behalve één, die in zijn nette uniform op wacht stond bij het hek in de verschansing waarover hij soms, zijn gebruinde blonde nek duidelijk spannend, loom naar voren leunde. De blauw katoenen werkpakken stonden sommigen der Zeejongens, vooral de donkerblonden en slanksten onder hen, zeer goed, wist ik, maar het officiële, nette uniform was, had ik altijd gevonden, voor verbetering vatbaar. Hoe echter die te verwezenlijken? Er moest, besloot
ik, terwijl ik onafgebroken de op wacht staande jongen in het oog hield, een fonds worden gesticht, dat hen allen, zonder acht te slaan op rang, stand of godsdienstige gezindte, gratis zou voorzien van de allergeilste en allervolmaaktst gesneden maatuniformen, die zouden bestaan uit zeer korte, zwart katoenen jasjes en krappe, laag getailleerde broeken van zeer dun maar zeer sterk, halfmat fluweel van een diep, bijna naar het zwart zwemend violet; welk uniform, behalve door de weinig gewijzigde pet (met een meer naar beneden gerichte, oogbeschaduwende klep) gecompleteerd zou worden door anthracietgrijze, halfhoge laarzen met omgeslagen randen. Droegen ze eenmaal allen dat uniform, dan zouden ze uit hun midden de zeven mooiste Jongens kiezen, die over alle anderen – die hen de onvoorwaardelijkste en meest onderworpen gehoorzaamheid verschuldigd zouden zijn – zouden heersen en de titel van Jongensprins der Zeeën zouden voeren. Op hun beurt zouden de zeven uit hun midden een koopvaardijkundige Jongenskoning aller Oceanen kiezen, die over de andere zes zowel als over hun ondergeschikten een volstrekte en meedogenloze heerschappij zou hebben. De Jongensprinsen der Zeeën, onder bevel hunner Jongenskoning aller Oceanen, verblindend in hun gloed van allertederste en allerwreedste schoonheid, en gekoesterd door de mateloze liefde en aanbidding van al hun Zeejongens, zouden uitzeilen en, beschermd door ontelbare ‘smaldelen’ van Harer Majesteits vloot, in verre landen knappe, jonge Viet Cong rebellen, jonge, mooie Indonesiese kommandoos en al te onstuimig op straat demonstrerende, aantrekkelijke Japanse studenten gaan vangen, om ze aan boord als slaven in gevangenschap te houden, opdat ze de Jongenskoning, de Jongensprinsen alsook alle niet gekroonde Zeejongens voor eeuwig zouden dienen door hen dranken te serveren, voedsel voor hen te bereiden, hun werkkleding zowel als hun uniformen te wassen en te persen, en hen overdag aan tafel met feilloze stiptheid te bedienen, terwijl ze des nachts, tot de ochtend toe, met hun koperen panterlijfjes, in volmaakte slaafsheid, mijn blonde, paarsheupige, fluwelen lievelingen eindeloos genot zouden moeten verschaffen en, bij het geringste blijk van ongehoorzaamheid of luiheid, in paars geschilderde strafvertrekken door een eigen kameraadje dagen lang met zweep en riem,
ondanks hun hees geloei om genade, weer tot gehoorzame tamheid zouden worden gebracht.
Het was een uitmuntend plan, maar het zou zoveel instantsies moeten passeren en zo eindeloos veel keren worden geamendeerd, dat er, zelfs met een lid van de Partij van de Arbeid aan het hoofd van het ministerie van Marine, weinig meer van zou overblijven dan de vervanging van de uniformen, die in veel te wijde snit, en va totaal verkeerde, wollige stof, en hoogstwaarschijnlijk in hel groen of een nog ergere kleur, zouden worden uitgevoerd.
Met mompelende stem profeterend, maar eigenlijk alweer doodmoe, slenterde ik nog een eindweegs voort, en bleef daarna staan bij de draaibrug dicht bij het nieuwe postkantoor in aanbouw, en leunde over het ijzeren hek. Hier bemerkte ik, dat ik inmiddels de aandacht getrokken had van een uiterst net geklede jongeman, naar mijn schatting een jaar of zes, zeven jonger dan ik, die met een grijze, ritselende nylon regenjas over de arm – hoewel er het komende etmaal alleen door een wonder één druppel regen kon vallen – wat heen en weer drentelde. Er was aan zijn verschijning iets ongewoons, dat ik niet onmiddellijk kon duiden, maar dat, tegelijkertijd, mijn weerzin zowel als mijn begeerte wekte. Hij was redelijk goed gebouwd en had een regelmatig, niet eens onknap gezicht. Ik kon mijn blik niet van zijn gezicht en verdere gestalte afhouden, en probeerde vast te stellen wat het wel kon zijn, dat mij zo bevreemdde. Zijn donkerblonde haar was onberispelijk geknipt, zijn gestreepte das zat precies goed en al zijn kleren schenen, net als zijn schoenen, nog geen etmaal geleden gekocht te zijn.
We kwamen al gauw in gesprek, en wandelden toen samen op in de richting van mijn huis. Hij sprak netjes, met een min of meer Haags aksent, maar in slechte woordkeus, en zijn clichés, die ik soms al een halve zin van tevoren kon aankondigen, deden mij soms bijna kreunen.
Het kwam niet bij hem op, dat men toch wel elkanders naam mocht weten, alvorens te overwegen zich geslachtelijk met elkaar te gaan verenigen. Ik stelde mij aan hem voor, maar pas op een aantal uitdrukkelijke vragen mijnerzijds noemde hij ook zijn naam, en verstrekte hij mij zoiets als een levensbericht. Hoe hij heette, is uit mijn herinnering
verdwenen, maar ik weet nog, dat het een tweelettergrepige, zonder twijfel Engelse naam was – iets als Nutman – die hij echter op zijn Nederlands uitsprak. Toen ik hem op de vermoedelijke Engelse afkomst van zijn naam attendeerde, bleek hij daaraan nooit gedacht te hebben. Zijn voornaam bleek Gerard te zijn, en dit versterkte mijn tot nu toe slechts vaag gebleven geilheid.
Hij woonde in Den Haag, in onderhuur op een kamer in een bovenhuis dat zich op nummer 40, of 42, van een straat bevond die genoemd was naar één van de Indonesiese eilanden, en was vertegenwoordiger in tekstiel. Toen we de trap opgingen naar mijn woning, luisterde ik met ingehouden adem naar het luide geritsel dat, behalve uit de overjas over zijn arm, ook uit zijn andere kleren opsteeg, en nu werden mijn haat en verachting zo sterk, dat ik hem met grote felheid begeerde.
Toen we, boven gekomen, na enig gepraat, aan het raam waren komen te staan, waar ik hem, volkomen onnodig, de ligging van het huis ten opzichte van de windrichtingen uitlegde en hem vertelde, welke daken in de omtrek bij welk gebouw of straat behoorden, begon ik hem te betasten. Hoewel hij terstond mijn attensies beantwoordde, bemerkte ik, dat hij zeer bezorgd was voor het beschadigd of gekreukt worden van zijn kleding; om een of andere reden van prestige wachtte hij echter, wat betreft ontbloting, op ietwat kokette wijze kennelijk op een initiatief mijnerzijds.
Mijn geilheid berustte nu bijna geheel op mijn minachting en verveling, en bevatte geen zweem meer van enig romanties verlangen of lichamelijke, sentimentele verliefdheid. ‘Je mag je wel uitkleden,’ was alles wat ik kon zeggen, want ik kon mij er, door mijn haat, niet toe brengen ook maar iets bij hem los te knopen.
Terwijl hij zich langzaam van het ene kledingstuk na het andere ontdeed, dat hij telkens, tegen kreuken of vuil worden, met uiterste zorg op de door hem, na veel beraad, veiligst geachte plaats neervlijde, talmde ikzelf met uitkleden, deed eerst slechts mijn schoenen uit en okkupeerde mij toen met het omslachtig inschenken, met veel kwasi-gemoedelijk gebabbel, van twee glazen rode landwijn, die ik op het lage tafeltje naast het divanbed neerzette. ‘Dat we nog lang voor
elkaar gespaard mogen blijven,’ verklaarde ik monter, het mijne opheffend, waarop Nutman of Longmans, of Sutter, de vage tegenwerping maakte dat we ‘elkaar nog maar pas kenden’.
Hij was nu ontbloot op een modieus slipje na, zodat ik zijn lichaam beter kon beoordelen. Hij was ontegenzeggelijk goed gebouwd, maar het zonderlinge, dat mij tegelijkertijd weerzin inboezemde en aantrok, had hij nu, ontbloot, in nog sterkere mate, en opeens wist ik wat het was: er was aan zijn huid niets waar te nemen van zweetlucht of enige andere muskus, en noch uit zijn haar, noch uit zijn oksels, waar ik met mijn gezicht heel even dicht bij kwam, steeg ook maar iets op, dat men een jongenslucht zou kunnen noemen.
Hij deed nu zijn slipje uit, liet het op de mat vallen, en schoof snel het bed in, waarvan ik het dek reeds had opengeslagen. Ik tilde het slipje op en legde het bij zijn overige kleren, verzette zijn schoenen en betastte daarbij zijn sokken, maar noch deze, noch het slipje, noch zijn onderhemd – dat ik heel even, ongemerkt, zeer dicht bij mijn gezicht bracht – schenen in enig opzicht gedragen te zijn.
‘Drink je niets?’ vroeg ik, terwijl ik, het vreemde fenomeen der reukeloosheid overpeinzend, me langzaam eveneens begon uit te kleden. ‘Het is redelijk drinkbare wijn.’ Gerard – ik weet nu wel zeker dat hij zo heette – nam een slokje uit zijn glas, hoestte, en verklaarde toen dat hij zeer zelden iets gebruikte. Ik ging aan het hoofdeinde van het bed staan en streelde, met geveinsde tederheid, zijn nek en het haar van zijn achterhoofd, en sloeg het door hem over zijn schouders dichtgetrokken dek weer iets open om mijzelf volledige zekerheid te verschaffen, maar het was wel degelijk zo: er viel nog steeds generlei lichaamsgeur waar te nemen.
Ik keek naar zijn kleren op de stoel en op de tafel en bedacht, dat alles nog zo schoon was, dat ik zelfs tegen het dragen van zijn ondergoed zoals het daar lag, geen enkel bezwaar zou kunnen hebben. En opeens had ik de gewaarwording van een nabij gekomen onheil, alsof ik met de Dood naar bed ging, niet met mijn eigen, wel te verstaan, maar met die van een ander.
‘Drink nog wat,’ zei ik, zelf mijn glas leegdrinkend en voor de helft weer vullend, en hem het zijne, dat hij nog maar voor
een klein deel had geleegd, aanreikend. ‘Het zal je goed doen – je moet er nog van groeien.’ Ik hoorde maar al te duidelijk mijn eigen stem tot mij terugkeren, nog voordat ‘Gerard’ opgemerkt had, dat hij wel degelijk ‘vrienden van hem’ kende, die soms wel een hele avond met elkaar zaten te drinken, maar dat zoiets ‘niets voor hem’ was.
‘Het is vergif,’ gaf ik toe. ‘Grote stukken van de hersenschors raken los en worden weggespoeld, dat is bekend.’ Hij keek mij met wijd open ogen en verbijsterde blik aan, en opeens begreep ik, dat hij zich steeds minder op zijn gemak was begonnen te voelen omdat hij niet wist wat hij aan me had, en misschien het liefste meteen zou vertrekken. Om dit te voorkomen, maakte ik nu voort, kleedde mij snel uit en kwam bij hem liggen, want zijn laffe, onzekere vreesachtigheid had thans een ware golf van haat en geilheid in mij omhoog gestuwd. ‘Lieve jongen,’ mompelde ik, terwijl ik, in voorgewende verlegenheid en ingetogenheid, begon met slechts zijn mond, gezicht en hoofdhaar te liefkozen. Daarna, als troostte ik hem als een klein broertje wiens speelgoed stuk, verloren of afgenomen was, nam ik zijn hoofd in mijn armen en drukte ik zijn gezicht koesterend tegen mijn borst; hierbij kon ik, over hem heen, onopgemerkt zijn kleren bekijken, zoals die in het late middaglicht lagen neergevlijd. Onze kledingmaten konden elkaar niet veel ontlopen, overwoog ik: vrijwel alles moest mij passen, en zo niet, dan was het hoogstens een kwestie van een enkele, weinig kostbare verandering. Zelfs zijn schoenen kon ik vrijwel zeker aan. Niemand wist dat hij hier was, en niemand zou ooit, hier, naar hem komen informeren als hij zou verdwijnen.
Zijn pak moest wel 350 gulden gekost hebben, het overhemd, van waarlijk niet het goedkoopste model, zeker 30 gulden en ook zijn ondergoed, sokken en schoenen waren van de duurste soort. Zijn stropdas vond ik niet mooi, maar wat me niet beviel, kon ik verbranden. Verder moest hij geld bij zich hebben, misschien weinig, maar wellicht toch enkele honderden guldens, in een plastic portefeuille die van een oranjeachtige, verschoten kleur was, naar ik meende.
‘Mooie jongen, lief dier,’ fluisterde ik, terwijl ik mijn hand, om zijn nek heen, teder maar tevens terdege onderzoekend, rond zijn keel liet gaan. Opeens drukte hij zijn gehele lichaam
tegen mij aan, greep mijn strelende hand en bracht die naar zijn kruis. ‘Kom je vaak in Amsterdam?’ fluisterde ik, want ik wilde weten, of hij er kennissen had, die misschien niet zo ver van mijn adres woonden en die hem, al zou het heel toevallig zijn, bij mij hadden zien binnengaan.
‘Nee, alleen als ik er moet wezen, voor de zaak.’ ‘Maar ook wel eens zo maar, voor mijzelf,’ liet hij even daarna weten. Nog steeds kon ik geen geur aan hem ontdekken, en zelfs in zijn kruis zweette hij niet. ‘Wat doe je als je zo maar naar Amsterdam komt?’ ‘Ik loop wel eens rond.’
Mijn vragen beangstigden hem, voelde ik. Hij verwijderde mijn hand van zijn geslacht. ‘Even wachten.’ We lagen stil. Terwijl ik naar zijn nekhaar keek en het peinzend met mijn vingertoppen in opwaartse richting streelde, maakte mijn haat gedeeltelijk plaats voor medelijden. Hij moest van aller-armoedigste, vrijwel pauperse afkomst zijn, schatte ik – op andere wijze kon ik zijn clichématig keurige manieren, zijn veel te nette kleren, en zijn volstrekt anoniem taalgebruik niet verklaren. Stellig werkte hij heel hard, en dacht hij in alle ernst, dat hij eens niet meer arm zou zijn – alsof ooit iemand, arm geboren, iets anders zou zijn en blijven dan arm – en ik stelde mij zijn kamer in Den Haag voor, in het bovenhuis op nummer 40 of 42 van de naar een Indonesies eiland vernoemde straat: de perkamenten schemerlamp beschilderd met een zeilschip uit de Gouden Eeuw, de even waardeloze als dure encyclopaedie in het dressoir met de glas in lood deurtjes, de 11 overige boeken, op de schoorsteenmantel, tussen twee door olifanten rechtopgehouden boekensteunen, en, naast het opklapbed, het kastje waarin, achter een groen gordijntje, het dozijn nooit gebruikte sierglazen stond waarop het landswapen en dat van de elf provincies. Het was, alweer, volledige weemoed wat de klok sloeg.
‘Ben je kwaad?’ vroeg hij opeens. ‘Welnee, waarom?’ verzekerde ik hem. Ik stond op, schonk onze glazen nog eens vol, en ging toen weer bij hem liggen, van achteren om hem heen, en begon weer zijn nek te bevoelen. Hij stelde mij nu de gewone, stompzinnige vraag. ‘Heb jij een vaste vriend?’
‘Jawel,’ antwoordde ik kortaf. Ik had geen zin hem iets van persoonlijke aard over mijzelf te vertellen, en begon daarom meteen, op mijn beurt, hem uit te vragen. ‘Vertel mij eens
wat meer over jezelf,’ begon ik, de ergste clichés bezigend, die hem echter niet schenen op te vallen. ‘Ik wil altijd verdomd graag weten hoe een ander zich er doorheen slaat. Woon je alleen?’
Ik dwong mijzelf, zijn nekhaar te blijven strelen terwijl ik begon te luisteren naar zijn fantasieloze zinnen, waarin hij het oerverhaal begon te vertellen, dat oud en droevig is als de Aardkloot zelve – de oergeschiedenis van dat schichtig schijngeluk, dat de kinderen der mensen voor leven en levensgenieting houden.
Ja, hij woonde wel alleen, maar hij had een vriendje dat zeven, acht jaar jonger was dan hij, nog pas negentien, en dat straaljagerpiloot was. Alsjeblieft. ‘Zo’n leuk jog!’ Ja, daar twijfelde ik niet aan. ‘Mooi en geil?’ vroeg ik. ‘Vertel op, hoe ziet hij er precies uit?’
Hij had donkerblond, kort, gekruld haar, bij het zwarte af. De kleur beviel mij wel, maar de gekruldheid veel minder. Nee, ze waren o zo kort en stug, die krullen, beslist niet weelderig of artistiek. Nou, goed dan. Maar hoe waren zijn mond, zijn gezicht, zijn ogen? ‘Is het een jongen met oortjes? Ik ben gek op jongens met oortjes.’ Hij kon die laatste vraag, misschien wegens de eksentrieke bewoordingen ervan, niet goed vatten. ‘Beschrijf zijn nek, om Gods wil.’
Van nu af gaf hij me wel telkens de gegevens die ik vroeg, maar nooit ook maar iets meer. Kennelijk had hij geen voorstellingsvermogen en kon hij wel afgepaste feiten weergeven, maar was hij onmachtig de zin en samenhang ervan op te roepen en op iemand over te dragen.
Het donkerblonde adelaartje kwam twee keer per week langs, des Woensdags alleen smiddags, maar iedere Zondag zowat de gehele dag. ‘In uniform?’ Ja, soms wel. Wat een feest. Maar het was, hoe opwindend ook, wel een gevaarlijk beroep dat hij uitoefende, vond ik. Ach, misschien wel, gaf Gerard N., of L., of S. mij toe, maar, zoals de jongen zelf tegen hem gezegd had, ‘kon het hem niks schelen om dood te gaan.’ Nou ja, dat was weer de gewone holle praatjesmakerij: hij moest terdege klapjes hebben.
Hoe zag hij er naakt uit? Het was waar, dat ik mijn vragen op een verwarrende manier bracht, en veel te veel van mijn eigen voorstellingswereld bekend veronderstelde.
In ieder geval was hij ‘erg mooi’. Daar had je wat aan, aan zo’n antwoord. ‘Is hij verlegen en stuntelig, als hij zich uitgekleed heeft? Kijkt hij dan naar de grond? En als hij dan op het bed gaat liggen, en je kijkt naar hem, wordt je stem dan schor en moet je dan telkens slikken? Zucht je, als je hem begint te liefkozen, omdat je helemaal ziek bent van verliefdheid? Ja toch, zo is het toch, nietwaar?’
N., of L., of S., scheen iets meer te beginnen te begrijpen van wat mij bewoog, want zijn mededelingen werden iets minder summier.
De jonge Luchtheld zijn nekje, waarnaar ik opnieuw, nu indringender, informeerde, had een zeer duidelijk gemarkeerde haargrens, maar was toch onbegrijpelijk teder, met haar als eendeveertjes. Zijn schouders waren breed, zijn benen van gemiddelde lengte, sterk maar nog niet tot bruutheid ontwikkeld en ook nog niet te zwaar behaard. Zijn billetjes waren volmaakt: donzig van onderen, gespierd en als door een kuise veer saamgeklemd, en aan de buitenzijden, volledigheidshalve, nog voorzien van die atletiese indeukingen die alle verstand te boven gaan.
‘En zijn huid lijkt,’ stelde ik, als in trance sprekend, vast, ‘ook zonder dat hij in de zon is geweest, al gebruind – sterk en taai als die van een man, maar bij aanraking jongensachtig soepel en koel, als zeemleer. Waar of niet?’ Ja, dat was zo. ‘Zie je wel.’
Maar de Jongen zijn ‘pik’ – en uit het gebruik van dit stuitend en ontluisterend woord, dat ‘Gerard’ herhaaldelijk inplaats van ‘lul’, ‘stuk’ of ‘tamp’ bezigde, wist ik zonder enig verder bewijs van node te hebben, dat zijn liefdeleven niets anders was noch ooit kon worden dan een dierlijke jacht naar mechanies genot – was iets ontzagwekkends en ongelooflijks. ‘Zo? Is hij een beetje gebogen en nog kinderlijk, ondanks zijn grootte? Of is hij al wreed en onverschillig?’ Tja, dat liet zich moeilijk zeggen. ‘Toch geen paddestoel?’ O nee, geen sprake van.
Door het beeld dat ik, al moeizaam voortvragend, opbouwde, werd ik ongelooflijk geil, bijna tot aan die gloed toe, waarbij het verlangen nauwlijks nog lichamelijk is maar de kracht krijgt van een heimwee of sprakeloze vroomheid.
Alles had echter zijn keerzijde, want nu, ongevraagd, kreeg
ik ook nog iets anders te horen, waar N. eigenlijk lelijk mee inzat: hun geslachtelijke vereniging verliep niet naar wens. Al brachten ze uren en uren in bed door en deed N. zijn uiterste best, het was het laatste half jaar aan onze koene, mooie en aanbiddelijke Luchtengel bij steeds minder bezoeken gelukt ook maar eenmaal de verzadiging te bereiken. Daar N., wanneer Frans, want zo heette de jongen, het niet tot spuiten kon brengen, zich niet gerechtigd achtte het wonder wel aan zichzelf te doen geschieden, was hun samenzijn het laatste aantal keren teleurstellend geweest, met spanningen, verveling en een vage, onuitgesproken wrok. Hoe het kwam, dat wist N. niet.
‘Maar wat zeg je dan tegen hem, in bed, als je hem trekt?’ vroeg ik zakelijk.
‘Hè? Nou, niks, natuurlijk.’
‘Dus je praat niet tegen hem, en je vertelt hem geen verhalen?’ Opeens viel me nog iets anders in. ‘En als het avond is, en donker, doe je dan het licht uit?’ ‘Ja, het moet donker zijn,’ antwoordde N. met beslistheid.
‘Zo. Ik had het kunnen weten,’ zei ik. Wat een achterlijke klootzak, dacht ik.
‘Dus je vertelt hem niks over jongens die hij martelt of laat martelen?’ vroeg ik nu. Het beslissende woord drong niet goed tot hem door. ‘Wat?’ ‘Martelen,’ zei ik ongeduldig. ‘Pijnigen met grote wreedheid, inzonderheid als strafvoltrekking, of teneinde een bekentenis af te dwingen.’ Hij begreep nu wel wat ik bedoelde, maar nut of verband bleven hem ontgaan.
‘Heel misschien kan ik je helpen,’ vervolgde ik, ‘maar ik beloof niks. Het beginsel is eenvoudig, maar je moet eerst het een en ander te weten zien te komen.’ Ik begon hem uit te leggen, dat hij eerst moest proberen uit te vorsen, tot welk type man of jongen zijn luchtprins zich aangetrokken voelde. ‘Knip fotoos uit. Laat hem fisiekboekjes zien, en bewaar, wat je ontdekt hebt, in je hart. Begin dan eens, eerst vrijwel bij toeval, over slavenbezit, gevangenschap, onderwerping, straf en pijn.’
Ik probeerde hem duidelijk te maken, dat ieder mensenkind zijn eigen droom van Macht, Liefde en Pijn had, soms schier onvindbaar diep verborgen, soms onmiddellijk aanraakbaar en te bespelen.
‘Als je weet, wie hij mooi vindt, dan moet je weten hoe hij hem wil martelen. Misschien moet een ander het doen.’ ‘En heel misschien,’ voegde ik er, volledigheidshalve, aan toe, ‘wil hij zelf de gemartelde zijn, en de begeerde jongen tot zijn meester en bestraffer maken en hem smeken vooral geen genade te doen gelden. Dat komt echt voor, wist je dat? Ik heb het in een boek gelezen, wetenschappelijk, het was heel moeilijk, van dokters die alles weten over zulke mensen.’ Nog steeds scheen N. mijn oefeningen in zwakzinnigentaal onverdacht te vinden.
‘Maar let op,’ ging ik ongeveer voort, ‘dat je alles goed opbouwt, en het vertelt alsof je het zelf voor je ziet. Je moet alles heel precies weten – hoe oud die jongen is, wat voor werk hij doet, of hij inbreekt en bromfietsen steelt, of hij een opschepper is die enorm bang is voor de zweep, of een heel verlegen jongen die juist niet bang of laf is, maar heel flink, en die niet zo gauw jankt en om zijn moeder roept.’ ‘En denk er aan,’ besloot ik, ‘dat je precies weet wat voor kleren hij aan heeft, vooral wat voor broek, de stof en zo. Kleren maken de man.’
N. knikte, met een gespannen gezicht van het zo diep moeten nadenken, over zoveel moeilijks, in een zo korte tijd. ‘Vertel het me nou nog eens een keer, allemaal,’ verzocht hij. ‘Ik moet dus beginnen te praten over een jongen, die bij hem komt, en die moet hij slaan?’
‘Dat kan, maar dat hoeft niet,’ antwoordde ik, reeds vermoeid gerakend. ‘Het kan ook anders zijn.’ Ik zocht naar een samenvatting van de grondslagen van het misterie. ‘Hij is mooi en stoer, en je aanbidt hem, en jij bent zijn slaaf,’ begon ik opnieuw. ‘Daarom breng je een jongen voor hem mee, die helemaal voor hem is, en die voor hem moet knielen. Maar je weet het niet. Ik bedoel als hij de slaaf wil zijn van die jongen die jij meebrengt, vooral als die heel groot en blond en sterk is, en zelf onderworpen en geslagen wil worden en voor hem geknield liggen, dan moet je je daar niet tegen verzetten. Ik ken je geval niet, hoe zal ik het zeggen: de richting van het slaafschap is nog verborgen, het is een martelbloem die zich nog moet ontvouwen, want daarna pas treedt haar geheimenis uit de verborgenheid. Sjonge jonge.’ Ik zuchtte. ‘Nou ja, begin je verhaal maar met je aanbidding en smeek hem, of je
een jongen naar zijn keuze mag gaan zoeken en uitnodigen en meelokken, omdat jij maar één begeerte hebt, namelijk dat hij zoveel mogelijk jongens onderwerpt, ondervraagt, straft en bezit. Omdat je van hem houdt, heel eenvoudig.’
N. achtte zich nu voldoende ingelicht, maar ik twijfelde er aan, of hem alles wel duidelijk was; ja, zelfs wanhoopte ik, of ik ooit nog voor mijn revistiese Sprookjes van Vader de Ezel bij enig mensenkind begrip zou vinden.
We kleedden ons weer aan, en wisselden, op mijn initiatief, op schrift onze precieze namen en adressen uit. Ik vroeg net zo lang, tot hij mij de naam van zijn firma noemde.
‘Heb jij een auto?’ vroeg ik. Hij bezat er geen, maar had er wel vaak een tot zijn beschikking. ‘Ook wel eens in de week?’ Ja, in de week. Soms, als hun eindeloos geklapwiek hen niet van de grond had doen komen, waren ze wel eens, in die automobiel, een eindje gaan rondtoeren, om thee te gaan drinken in naburig bos of duin.
‘Weet je wat? Kom dan eens hier langs en neem hem mee, stelde ik voor. Als ‘Frans’ zich reeds de vruchteloze attentsies van N. liet welgevallen, hoe veel gemakkelijker zou ìk mij dan met hem kunnen verenigen. N. zou het wel goed moeten vinden, want anders zou ik hem dreigen met het opbellen van zijn firma om deze terdege van de ‘seksuele geaardheid’ van één harer employés op de hoogte te stellen, en hetzelfde gold, mutatis mutandis, voor zijn Sekspiloot, want reeds bij diens geringste wederspannigheid kon ik immers de bevoegde luchtmachtautoriteiten op de hoogte stellen, waarna hij ten strengste zou worden gekorrisjeerd. Nog heerlijker zou het zijn, indien de Sekspiloot, met Wimie in kennis gebracht, daarna mijn attensies zou weigeren en zich wanhopig aan hem zou overleveren: het leven was moeilijk, maar mooi.
N. moest nu weg, en dat kwam eigenlijk ook wel goed uit, want over niet al te lange tijd zou Wimie thuiskomen uit zijn kantoor, en al te grif zijn jaloerse scene opvoeren, al had ik niets anders gedaan dan het verstrekken van seksuologies advies.
Ik bezwoer N., om vooral weer eens langs te komen, of op zijn minst eens op te bellen, omhelsde hem ten afscheid met broederlijke tederheid, en ging toen, terwijl ik hem de trap af hoorde gaan, op het bed zitten nadenken.
Onuitvoerbaar was mijn plan natuurlijk niet, maar bij nadere overpeinzing zag ik wel in, dat er nog het een en ander moest gebeuren voordat het einddoel – de Droompiloot geknield aan Wimies voeten – bereikt zou zijn. Daartoe moest N. om te beginnen, in Den Haag, in zijn kamer met de maritieme schemerlamp, etc., nog zin hebben in hernieuwde kommunikaatsie; dan, ten tweede, moest de Luchtjongen bereid zijn mee te komen; ten derde moesten beiden zonder onaangename incidenten aan Wimie kunnen worden voorgesteld; ten vierde zou Wimie bekoord moeten worden door de piloot, die, ten vijfde dus, van zijn kant, gek zou moeten worden op Wimie. Eén zwakke schakel en alles zou bij een ijdel pogen blijven, en op niets uitlopen.
Toen ik boven aan de trap voetstappen hoorde, was het al te laat, want het volgende ogenblik kwam Wimie binnen: ik had me, omdat mijn horloge stil was blijven staan, in de tijd vergist. Het bed lag wel weer dicht, maar niet erg netjes, en de twee gebruikte wijnglazen stonden nog op het tafeltje. Wie er geweest was? Een jongeman. Was ik met hem naar bed geweest? Nou ja, als je het zo wilde noemen. Ik wilde Wimie beginnen uit te leggen, dat al mijn tasten en struikelen volstrekt revisties was, en nooit iets anders kon beogen dan de onderwerping, aan boes Wimie, van alle Jongensprinsen der Zeeën, hotelpages en sprookjespiloten – tot de Jongenskoning aller Oceanen zelf toe – die hij maar aan zijn voeten of in zijn bed wenste, maar ik wist niet goed, waar te beginnen, en voordat ik één en ander nader had weten te ontvouwen, brulde Wimie een ferme vloek en wierp, met verbeten vertrokken gezicht, een asbak door de melkwitte kap van f 18,25 van de geëlektrifiseerde petroleumlamp.
Het werden ongeveer twee uur ruzie, waarbij ik me zeer nederig hield, deels uit genot, deels om te voorkomen dat er nog meer duurs kapot zou gaan, want we hadden toen een chronies gebrek aan kasgeld. Daarna dronken we, na een soort verzoening, nogal wat, ik vol sprakeloze aanbidding en geilheid, Wimie weer even vrolijk, prikkelbaar en onverschillig als tevoren. Ik wilde hem nu over de piloot vertellen, die vast en zeker eens zijn donkerblonde hoofdje, in diepe onderwerping, in Wimies schoot zou leggen, maar ik zag er voorlopig maar van af.
Bijna drie weken verliepen, zonder dat ik van N. iets hoorde. Aan het plan, dat ik al gauw als dwaas was gaan beschouwen, was ik steeds minder gaan denken. Tenslotte was het zelfs geheel uit mijn gedachten verdwenen, toen N. mij, tegen het einde van een ochtend, uit Den Haag opbelde. Hij moest nog dezelfde middag in Amsterdam zijn, en wilde graag langskomen om me iets te vertellen dat hij liever niet over de telefoon mededeelde.
Wat kon dat wel zijn? Hoe ik ook peinsde, ik kon mij niets van belang voorstellen dat gebeurd kon zijn, behalve dat hij bij zijn firma ontslag had gekregen en geld kwam lenen, waar ik natuurlijk nooit een cent van terug zou zien.
Doch smiddags, toen hij tegen twee uur boven kwam, maakte hij een opgewekte, bijna uitgelaten indruk. Hij had ongeveer dezelfde kleren aan als de vorige keer, maar droeg ze, naar het mij toescheen, met zorgelozer allure.
Hij begon spoedig te vertellen. ‘Dat verhaal, dat je zei, dat ik dan moest vertellen.’ ‘Hè? O ja.’ Ik had immers gezegd dat hij alles vóór zich moest zien, en zelfs kleding, leeftijd en beroep van de jongen moest kunnen beschrijven? Ja, inderdaad. Welnu, iets vertellen dat niet echt gebeurd was, dat ging hem niet zo goed af. Maar, op het moment dat hij, weer bij zijn naakte Hemelprins liggend, er al aan gewanhoopt had, nog ooit diens raket naar de eeuwigheid tot ontbranding te kunnen brengen, had hij zich opeens iets uit zijn jeugd herinnerd, en dat, als toevallige inval, verteld: hoe ze, in de padvinderij – bij de zeeverkenners nog wel – in een dicht bij een meer gelegen woud, een nogal knap er uitziend kameraadje hadden vastgebonden, ontbloot, en uren lang gekieteld en geslagen, dat wil zeggen een paar anderen, hijzelf niet, want hij was gekweld geweest door de onzinnige vraag, of hij het fijn vond of niet, had iets willen doen om ze te doen ophouden met het kwellen van de luid huilende jongen, maar had, tegelijkertijd, terwijl hij zwaar ademend naar het kronkelend en te vergeefs worstelend jongenslichaam had staan staren, gehoopt dat er nimmer in alle eeuwigheid aan het tafreel een einde zou komen. Van deze ervaring had hij verteld, eerlijk en zoals het geweest was, en zelfs had hij tevens een allermerkwaardigste bizonderheid vermeld, die hem al vertellend weer voor de geest was gekomen: dat de
jongen aldoor nog zijn verkennershoofddeksel op had gehad.
En plotseling, toen in zijn relaas sprake was geweest van een riem die fellere resultaten gaf dan de tot dan toe gebezigde boomtwijg, zodat het slachtoffertje, bijna gek van pijn, zich bijna los had kunnen rukken, toen was het wonder geschied, en had Frans zich tegen N. aangedrukt alsof hij hem nimmer meer zou verlaten, en had, met een schreeuw, alsof hij in één klap zowel een naar zee weggelopen broertje als God zelf terug had gevonden, zijn gloeiend ‘Heilig Vocht’ tot over eigen haar en voorhoofd uitgestoten, en was daarna roerloos, nog steeds dicht tegen N. aangedrukt, een uur lang blijven nasoezen.
‘Zie je wel?’ zei ik. ‘Als je piano kan spelen, dan heb je sukses bij de vrouw.’
‘Hè?’ ‘Laat maar,’ verzekerde ik hem. Alles was nu dus weer goed. Weg wrevel, ergernis en spanning. En wat meer was: ze overwogen zelfs met elkaar te gaan trouwen en zochten nu iets groters, voor hun beiden samen dus. Mocht ik iets weten in Amsterdam, dan moest ik het hem berichten, want eventueel konden ze ook dáár gaan wonen.
‘Jawel, trouwen, hè?’ dacht ik bij mijzelf. ‘Maar er staat voor jouw pilootje een heel andere bruidegom op het programma dan jij.’ Ik zei, dat ik zeker goed zou opletten als ik iets over woonruimte hoorde, en ze moesten toch vooral eens samen langs komen. Wellicht, ‘als Wimie geen bezwaar had’, konden ze zelfs eens een nachtje blijven logeren. Het revisme zou eindelijk tot ontplooiing komen en, vanuit een nederig krothuis in Amsterdam, zijn heilbrengende zegetocht over de wereld aanvangen.
Weer gingen enkele weken voorbij, zonder dat ik van Gerard N. iets hoorde. Toen het van lieverlede anderhalve maand, twee, drie maanden was geworden, voelde ik mij bevreemd. Zou Het Verhaal van de Zeeverkenner met zijn Muts nog op Gemarteld zijn bekoring hebben verloren, en zou, door Gerard N. zijn epiese onmacht, al diens geluk weer zijn vervlogen? Soms overwoog ik, om hem eens te schrijven, maar deed het niet.
Pas toen er bijna vijf maanden verstreken waren, kwam ik hem, bij toeval, op een Zaterdagmiddag op de Dam in Amsterdam tegen, terwijl wij beiden langs het in het Nationaal
Monument ingebeitelde ‘zeeslangenproza’ liepen. Hij zag er dikker uit, ietwat gezwollener in het gezicht, echt als een zichzelf verwaarlozende en zich slecht voedende kamerbewoner. Ik voelde onmiddellijk, dat de Liefde hem verlaten had. ‘Kom mee naar ons huis,’ zei ik. Wimie was op bezoek bij zijn ouders. ‘Ik zal lets niet te duurs te drinken kopen. Of heb jij veel geld bij je?’
‘Van mij mag het, hoor,’ antwoordde N., ‘maar ik drink het toch niet.’ Zijn toon van diepe droefheid legde mijn inhaligheid het zwijgen op.
Bij mij thuis vertelde hij, nog voor ik hem iets vroeg, de toedracht. ‘Een kresj, hè?’ Ik begreep hem niet onmiddellijk, zodat hij zich moest verduidelijken. Een goede drie weken na zijn vorige bezoek was Fransje ergens in Drente te pletter gevallen. Hoe kon dat dan? Het was een raadsel gebleven. ‘Is hij te laat er uit gesprongen, om eerst nog een school of een dorpje te sparen?’ vroeg ik, want dan had je nog iets, en was hij een held geweest, met een krans van school en gemeentebestuur. Nee, ook dat niet, want het was kilometers in de omtrek woest en onbewoond land geweest. Ook had hij niet geprobeerd er uit te springen.
Het was nog puur geluk dat N. enig bericht ervan had bereikt, want hij sloeg nogal eens een krant over. Toen had hij alles zelf moeten uitvissen aangaande de uitvaart, want die scheen uitsluitend met kaarten geannonceerd te zijn: hij had in ieder geval geen advertentsie kunnen opsporen.
‘Met militaire eer?’ vroeg ik gretig. ‘Nee, privee, particulier, uit een rouwhuis.’
Hij had eerst niet durven gaan, maar was toen toch, op het bezoekuur, in halve paniek, zonder iets te vragen, de portier gepasseerd en maar op de gok een kamer binnengegaan, waar ze, gek genoeg, ook om een jonge jongen heen hadden gestaan, onder glas, maar Frans was het niet geweest. Hij was snel genoeg weer het vertrek uitgedeinsd om een dienstertje een blad vol koppen thee uit de handen te stoten.
‘Wat gek, thee,’ vond ik. ‘Hoewel, je kan bij elke gelegenheid thee drinken, eigenlijk. Misschien is het toch niet zo gek.’
Andere kamers was hij niet meer in geweest, en hij had het gebouw met grote snelheid weer verlaten.
‘Wie weet, hoe hij er uit zag,’ zei ik. ‘Wie weet, heb je jezelf iets heel rottigs bespaard.’
Nee, dat niet, want uiterlijk was er niets aan Fransje te zien geweest, had hij gehoord: hij was er uitgeslingerd, en niet verbrand of verminkt. ‘Ja, dan is het wel jammer dat je hem toch niet even een laatste groet gebracht hebt. Maar ja, in wat voor toestand verkeer je dan, tenslotte.’
Naar de begrafenis zelf was hij ook niet geweest. ‘Maar ik heb niet gewerkt, die dag, dat niet.’
We staarden, terwijl het snel donkerder begon te worden, lange tijd voor ons uit, zonder iets te zeggen. De mens kon plannen maken zoveel hij wilde, maar je kon er op rekenen dat er niks van terecht kwam. Het revisme had weer een gevoelige klap gekregen: ook hij was mij ontsnapt, voorgoed, die zeer ondeugende, gevleugelde lieveling en stouterd (Icare! Icare!), zoals na hem nog wel deze en gene zouden volgen, al wist nog niemand wie het zouden zijn. Ephemeri Vita of afbeeldingh van ‘s Menschen Leven vertoont in de Wonderbaarelijcke en nooyt gehoorde Historie van het vliegent ende een-dagh-levent Haft of Oever-aas.
Zoals u ziet: wel had ik gelijk, toen ik, aan het begin, voorspelde dat het weer één en hetzelfde lied ging worden. Het is nu eenmaal zo: hoeveel kloeke boekwerken ik nog zou schrijven, – al waren het er meer dan uw glas in lood bedeurde dressoirtje en de ruimte tussen uw twee olifantsteunen op uw schoorsteenmantel tezamen zouden kunnen bevatten – iets nieuws zou ik u niet meer kunnen mededelen.
Maar toch bent u, natuurlijk, verschrikkelijk nieuwsgierig om te weten, waarom ik nu juist deze eenvoudige parabel van mot en lamplicht aan de vergetelheid heb willen ontrukken, en ik zal het u daarom maar vertellen: een tijdje geleden, bij het opruimen en weggooien van allerlei oude troep, kwam ik een gestencilde circulaire van de Vereniging van Letterkundigen tegen, van iets als tien, twaalf jaar geleden, waarin aan het zorgeloze kunstenaarsvolkje kond werd gedaan, dat de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij een prijsvraag had uitgeschreven en, voor een novelle waarin de luchtvaart ‘op verantwoorde wijze zou worden behandeld’, een Eerste Prijs van 400 of 350 gulden, en een Tweede Prijs van 200 of 175 gulden had uitgeloofd – geen wonder dat deze maatschappij
van lieverlede in ernstige likwiditeitsmoeilijkheden is komen te verkeren.
Die Prijzen waren natuurlijk allang vergeven, maar toch was de vondst mij tot een aansporing om, niet tot grof gewin, maar veeleer uit roeping, het onderwerp alsnog, uiteraard op verantwoorde wijze, in mijn proza te behandelen.
Eucumenies debat
Greonterp, 2 November 1965. Al vier achtereenvolgende jaren heb ik geprobeerd, op Allerzielen een Drinkfeest te beleggen, maar het is me nog niet gelukt. Noem ik de naam van het feest, dan heeft men er meestal nog nooit van gehoord. Is de naam bekend, dan weten ze de datum niet. En zijn ze van beide, dag en feest, op de hoogte, dan weten ze weer niet wat het eigenlijk inhoudt. En tenslotte, als ik het ze verteld heb, kijken ze ongelovig of geamuseerd, en denken ze dat mijn plan niet ernstig gemeend is. Dan ben ik alweer te moe geworden, en zie ik van verdere uitleg en van organisaatsie van enig evenement maar liever af.
Zo ook heb ik mij dit jaar weer alleen op het feest voorbereid, en vier ik het ook thans alleen, als een soort eigen, in alle stilte stralende, privee Kerstmis.
Teigetje is in Amsterdam, en in de dagen van roerloze stilte heb ik zelfs een gedicht weten te schrijven dat de naam van het feest zelve draagt, en dat ik aan de redaksie van een groot katoliek dagblad heb gestuurd, om het, met dank voor de inzage, weer terug te ontvangen, omdat het te ‘cryptisch’
was en men bovendien al een gedicht had, dat, tegelijkertijd, zowel over Allerheiligen als over Allerzielen handelde. Daar kan natuurlijk niemand tegen op.
Ik wandel wat meer dan gewoonlijk, en kom daardoor wat vaker dan ik zelf goedkeur – want ik ben een tegenstander van kafeebezoek – in mijn kroeg te B. terecht, de laatste keer op een Woensdagmiddag, toen het in het bedrijf erg stil was, zodat ik met eigenaar W. en zijn knecht, Koning Eéntand, ruimschoots van gedachten kon wisselen over de vraagstukken waar de moderne, naar alle kanten openstaande mens zich voor geplaatst ziet. Ik dronk weer eens voor halve prijs, de ene voor eigen rekening, de andere van de baas, om en om, ad fundum et ad infinitum.
Het zonnetje kwam zowaar even door, en W. begon aan zijn gebruikelijke rêverieën, over de benijdenswaardige rust die de doden gegund was. ‘Zullen we weer eens wat op het kerkhof gaan wandelen, Gerard?’ Koning Eéntand, die twee en een halve week later zijn laatste stukje gebit aan een in zijn gezicht dichtslaande deur zou verliezen – al kon geen mens dat nu al weten – nam het beheer van de bar op zich.
We gingen het kerkhof van B. op, en lazen zo veel mogelijk zerken. W. was zeer spraakzaam, en scheen geplaagd te worden door een strijdlustige frivoliteit. Hij begon uit alle macht aan de dikke, zwart marmeren plaat te sjorren, die een forse bonbonnière afdekte waarin, rond de twintiger jaren, pastoor zus en zo, in afwachting van Christus Zijn glorievolle wederkomst, maar zo lang ter ruste was gelegd. ‘Weet je, Gerard, ik wou zo graag eens zien, wat er in zit.’ ‘Een lijk, denk ik,’ was mijn oordeel. ‘Wat er op staat. Je kan toch lezen?’ What is named on the label, is found in the jar, viel mij in. In de marmeren plaat was geen beweging te krijgen. W. gaf zijn pogingen op, en we wandelden naar de jeugdafdeling, dicht bij de pastorietuin, tegen welks hek we maar even klaterend bleven staan wateren, waarna W., met nog net niet tot vandalisme voerende verachting en de woorden: ‘Wat stelt dat nou voor? Dat stelt toch niks voor?’ enkele marmeren kabouterkruisjes, met voetstukjes en al, uit het grasdek tilde, één ervan behorende bij een klein meisje, dat Augusta Elvira had geheten maar dat, ondanks haar balletachtige manegenaam, slechts één enkele dag geleefd had en
in 1949, op mijn verjaardag nog wel, was bevorderd tot heerlijkheid. Ephemeri Vita, etc.
De drank was langzamerhand dieper doorgedrongen en verhitte nu ook de bittere en donkerder gekleurde Sappen, die begonnen te dampen, en mijn geest poogden te verduisteren. Ik moest niet teruggaan naar het kafee, besefte ik, hoe goed het ook bedoeld was, ik bedoel de aanzienlijke, eigenlijk nergens elders toegestane korting die ik aldaar genoot, en hoe verkwikkend ons korte uitstapje ook was geweest. ‘Zei je wat, Gerard?’ ‘Nee. Maar ik moet naar huis. Ik moet weer aan het werk. Echt hoor, mijn boek moet af.’
Bij het kruispunt vóór W. zijn kafee teruggekeerd, begaf ik me inderdaad op weg naar huis. Weer te veel gedronken, God, godverdomme. ‘Ik ga er van af, het moet, ik zweer het. Gij die was en is en zijn zal, ik houd op met drinken, ik zweer het voor Uw aangezicht. Maar wanneer precies, dat weet ik nog niet.’
Ik moest vechten – met God en mensen zou ik worstelen, en ik zou overwinnen, zag ik nu. Neen, o neen, ik mocht nimmer de hoop opgeven dat ik eenmaal datgene zou schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand, ooit, op schrift had gesteld: het boek, alweer, dat alle boeken overbodig zou maken, en na welks voltooiing geen enkele schrijver zich meer zou behoeven af te tobben, omdat gans het mensdom, ja zelfs de gehele, mans nog in haat en angst gekluisterde natuur, verlost zou zijn. Dan zouden de kinderen der mensen een zonsopgang zien als nimmer gezien was, en een muziek zou klinken, ruisend als van verre, die ik nooit gehoord had, maar toch kende. En God Zelf zou bij mij langs komen in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze Ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: ‘Gerard, dat boek van je – weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?’
‘Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw Naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U,’ zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten, en daarna een presenteksemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebon-
den – niet dat gierige en benauwde – met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder Woorden.
Ik was dicht bij huis gekomen en zag waarempel mijn goeroe, Peter B., voor de deur staan, die gekomen was om me te vertellen dat hij het vervallen maar lieflijk gelegen huis en erf aan het eind van de ***dijk, na lang beraad, toch maar gekocht had, voor vijftienhonderd gulden. We begaven ons maar meteen te voet er heen, om het voor de zoveelste keer te bekijken.
Alleen dak en muren verkeerden nog in een te redden staat. De vloeren waren weg, evenals de meeste ramen en deuren. We betraden wat waarschijnlijk eens een keuken was geweest, maar waar nu enige hoenders huisden – kriel en gewone – die, op resten van huisraad zittend, zich in de zon koesterden die door een met veel spinrag bespannen raam naar binnen scheen, en bijna geen gerucht maakten: ‘Och, och, orm. Orm. Ol?’ Kakelen kon je het niet noemen, het was meer een mompelen.
Op de rand van de uitgeschoven lade van een gedeeltelijk reeds in stukken gevallen kabinet zat een krielkipje dat bleef zitten toen ik naderbij kwam, en dat ik waarempei in de handen kon nemen. ‘Hoe is het mogelijk?’ ‘Wist je dat niet, dat krielkipjes erg tam zijn?’ ‘Nee. Het is wel jammer dat ze er uit moeten. Wat een vrede.’
We verlieten het vertrekje, en betraden de voormalige woonkamer, waar een betonnen stalvloer was gelegd, en waar thans vijf varkens woonden. Terwijl ik de hoge, hese pislucht opsnoof bekeek ik de dieren enige tijd, en probeerde een welwillend oordeel op te brengen, maar ik kon ze niet simpariek vinden. ‘Nee, dit zijn geen fijne dieren. Ze zijn niet lief. Ze moeten er uit. Het wordt tijd, dat ze opsodemieteren.’
We liepen dwars door het land terug naar Greonterp, waar ik, zoals ik had aangeboden, voor Peter een brief aan de Autoriteiten zou opstellen, waarin hij om vergunning tot het betrekken van het huis zou verzoeken.
‘Goeroe, heb je al nagedacht, wat voor beroep of je hebt?’ Dat was geen eenvoudige kwestie. ‘Dat moet hè, een beroep?’
‘Moet je luisteren,’ begon ik. ‘Je moet een beroep hebben. Als je geen beroep hebt, vestig je de aandacht van de autori-
teiten op je. Je zou juist denken van niet, maar het ligt altijd heel anders dan je op het eerste gezicht denkt. Je kan natuurlijk zeggen, als ze je vragen wat doet u: “Ademhalen, dat ik niet stik.” Maar met autoriteiten trek je altijd aan het kortste eind. Je bereikt niks, jongen, behalve dat het raampje van het loket met een kiap naar beneden gaat, en je mag nog blij zijn dat je poot er niet onder zit. Ze zijn over ons gesteld. Je bereikt alleen wat met list.’
‘Weet je wat ik dacht, dat ik maar als beroep neem?’ zei Peter langzaam. ‘Hoe heet het. Weet je, wat ik ben? Hoe heet het, hoe noem je dat. O, ja: ik ben Indoloog.’
Ik stond sprakeloos, of eigenlijk waren we het allebei, want Peter zelf was eveneens een beetje beduusd van de wijsheid en de draagwijdte van wat hij gezegd had. ‘Je hebt nergens geen last mee,’ lichtte hij, na enig zwijgen, zijn beslissing toe.
‘Een waar woord, goeroe, een waar woord.’ Want het was zo, en de zegswijze ‘Indië verloren, ramspoed geboren’ was stellig op dit geval niet van toepassing. God nog aan toe: admiraal in Hongarije of ‘stratemaker op zee’ waren er niks bij.
‘Toch is het evengoed erg, dat we Indië kwijt zijn,’ zei ik. ‘Ik ga er een gedicht over schrijven, en dat stuur ik naar Elsevier. Weet je, dat ze me om gedichten gevraagd hebben? Ze betalen 50 ballen voor een gedicht. Ja, verdomd, een half mudje! 7 keer zo veel als Tirade, of 6½ kruk jenever, ja, natuurlijk niet meer als die rode honden wéér een rijksdaalder aksijns er bovenop hebben gegooid. Want dat komt, met 1 Januari. Maar laten we die brief maar meteen maken, dan kan hij de deur uit ook.’
We zetten ons aan de arbeid, en vermeldden, dat Peters eigen middelen ‘niet toereikend waren om zijn studie te bekostigen’, en dat hij daarom, af en toe, tijdelijk werk aanvaardde als handlanger-fitter ‘in het loodgietersbedrijf van mijn vader te Amsterdam, of in dat van één zijner kollegaas.’ Waar haalden we de woorden vandaan.
‘Zie je, dat bedoel ik nou,’ merkte ik voldaan op. ‘Nette armoede. Krap in de middelen, maar vroeger betere tijden gekend, dat willen ze horen. En denk er aan: in huis alles ordelijk en aangeveegd, en geen bedden die nog open liggen als ze langs komen. En nooit zeggen ik heb geen geld. Je moet altijd zeggen: “Daar kan ik op het ogenblik het geld nog niet
voor vrij maken.’ (Nu moest ik denken aan een voorval van een kleine twintig jaar geleden, toen ik, als verslaggever van Het Parool, in een telefoongesprek tegen een abonné die een of ander gerucht bevestigd wilde horen, gezegd had: ‘Daar weten wij niets van,’ en deswege was berispt, en nadien in soortgelijke gevallen had moeten zeggen: ‘Daarvan hebben wij nog geen bericht ontvangen.’)
Toen ik de brief had uitgetiept en Peter hem, nog eventjes gevaarlijk spattend met de kroontjespen, had ondertekend, en ik hem in de brievenbus aan buurman Lolkema zijn gevel had gedaan, begonnen we, terwijl Peter één van zijn sokken die hij had uitgespoeld omdat hij onderweg met één been net niet de overkant van een sloot had gehaald, voor de kachel te drogen hield, in matig tempo te drinken. ‘Indoloog’. Op die brief moest zegen rusten, dacht ik, dat kon niet anders.
We aten wat, het werd donker, en we dronken maar rustigjes voort, terwijl Peter begon te vertellen van zijn jeugd en van zijn reizen. Over de automobiel, stellig nog met ‘puike motor’, waarvan in Griekenland, in een garage, bij het opvijzelen, de carosserie omhoog was gegaan, terwijl het chassis op de grond was blijven staan, zodat hij hem maar aan een Deen had verkocht, dan had een ander ook eens wat. Hoe hij, liftend, in India, toen zijn geld op was, zijn dwarsfluit had weten te verkopen voor duizend gulden, van welk bedrag hij tweehonderd had besteed om schulden af te doen, vierhonderd om een grote koffer vol prachtige, nieuwe, Indiase vrouwengewaden te kopen en naar een meisje in Zweden te sturen, en ongeveer honderd gulden om in een bordeel te gaan zitten, waar hij drie volle dagen niet meer uit was gekomen. ‘Kon je daar dan ook eten?’
‘Je kon alles laten komen, uit al die eethuisjes, alles wat je maar wou – dat kan hier toch ook, je kan hier toch ook alles laten komen uit een Chinees restaurant?’ ‘In elk geval een geluk dat je niet ook je andere fluit verkocht had, ha ha.’
Terwijl hij voortging met zijn verhaal, en vertelde hoe hij, met het overgebleven geld verder naar het Zuiden reizend, overvallen was geworden door ontzaglijke visioenen, die hem niet meer zouden loslaten en zijn hele leven zouden verandeuen, luisterde ik maar half, want mijn gedachten bleven bij die koffer met voor vierhonderd gulden kleren, voor dat
meisje in Zweden. ‘God is in hem,’ dacht ik. ‘Hij heeft God gezien, dat kan niet anders.’
Peter praatte voort, haperend in zijn zwaar Amsterdamse, platte aksent, woekerend met zijn vocabularium van 320 woorden en elke zin doormidden hakkend met intermezzootjes als ‘hoe heet het’ en ‘hoe noem je dat ook weer’, en opeens kreeg ik de ingeving, dat hij alles wist en dat ik, als ik iets beslissends wilde weten, het hem nu, op dit eigenste ogenblik moest vragen, omdat zijn antwoord onfeilbaar zou zijn.
‘Moet je horen, goeroe, wat denk je van het volgende.’ ‘Vertel maar op, bhakti.’ Ik legde hem nu iets voor, dat ik nog niemand had toevertrouwd behalve aan Teigetje en, per brief, aan de Zusjes M. te G., wier gewichelde uitkomsten ik echter nog niet ontvangen had. Het betrof de ongeveer een half jaar tevoren ontstane, en van lieverlede steeds sterker en dwingender wordende gewaarwording, dat een onzichtbaar wezen mij voortdurend begeleidde, welks aanwezigheid ik ook als ik alleen was in het stille huis, bij de zoemende wind, duidelijk voelde, en dat, op straat, naast mij meetrippelde of, onhoorbaar, vlak boven mijn kop met mij meevloog. ‘Het is wel iets erg ouderwets, hè, een geleide-engel?’ vond ik zelf. ‘Kan dat nou, of is het onzin?’
‘Dat kan heel goed, hoe heet het, dat is als het ware jezelf, maar dan buiten je,’ legde Peter me op zijn eigen, onvervangbare wijze uit. ‘Dat is je atman. Die ziet en bekijkt alles. Ik bedoel (ik zal maar zeggen, hoe heet het) jij gaat bijvoorbeeld een bordeel binnen.’ ‘Hè?’ ‘Nou ja (hoe heet het), ik bedoel maar.’ ‘O, op die manier.’
‘Nee, moet je horen: stel je voor, laten we zeggen jij gaat een kafee binnen, of een drankwinkel, jij gaat daar naar binnen, niet? Stel je dat even voor.’ Ik kon me dat best voorstellen. ‘Goed, dan zegt die atman die zegt het hindert niet, laat maar gaan: die jongen die moet nog een heleboel leren.’
‘Zegt die atman dat?’ ‘Ja, dat zegt hij.’ ‘Nou, dan vind ik die atman wel een fijne atman.’
Peter zelf kon ik ook wel als een soort zichtbare atman beschouwen, want, hoewel zelf nogal matig, had hij zich over mijn alkoholgebruik nog nooit laatdunkend of betuttelend uitgelaten, en op mijn verzuchting: ‘Gisteren weer ¾ liter
graanboeljon er in gegoten. Waar moet dat heen, goeroe,’ alleen maar gerepliceerd: ‘Het schijnt je niet slecht te bekomen, en daar gaat het maar om.’ Zoiets beurde een mens weer eens op, en bij de herinnering kreeg ik waarempel voldoende moed om de 250 bloembolletjes te gaan planten, die Teigetje gekocht had en die nu eindelijk wel eens de grond in moesten – blauwe en witte Scilla Siberica, en twee kleuren krokussen. Peter wilde me best helpen. ‘Ik wil het hele kerkhof volplanten, in spontane groepen als je begrijpt wat ik bedoel,’ legde ik hem uit, ‘dat het lijkt alsof het allemaal in het wild, vanzelf, is opgekomen.’ Dat was goed. Het was koud en aardedonker, maar het waaide niet noemenswaard. We traden, met een stormlantaren, naar buiten, waar Peter meteen rechtsaf sloeg, want hij had gedacht dat ik het grote kerkhof, in B., 1½ kilometer weg, bedoeld had. ‘Hij vindt niks gek, wat ik doe,’ dacht ik. ‘Die klimt rustig over een ijzeren hek snachts een kerkhof op, als je dat met alle geweld wilt.’ ‘Nee, ik bedoel dit kerkhofje, hier voor de deur, waar ik ook kom te liggen, als het zo ver is.’
Ik prikte met de pootstok in het grasdek de gaten, die Peter telkens met een bolletje vulde en daarna met hielstampen weer sloot. Het werk viel tegen, en we moesten enige malen in huis terugkeren om een korte schaft met konsumpsies te houden.
Toen het laatste dozijn bolletjes, rondom pater Bootsma zijn zerk, in de bodem zat, bleven we binnen nog geruime tijd napraten. ‘Weet je wat me opvalt, Peter? Dat mijn politieke opvattingen, sedert ik een eigen huis en erf bezit, een veel behoudender karakter hebben gekregen.’
‘Hoe is het mogelijk, hè?’
We haalden weer alles op, wat ons de afgelopen zomer overkomen was, en daarna vertelde Peter over Stockholm, waar hij een jaar of drie had gewerkt, en waarheen hij, als het herfst en winter werd, altijd zo geweldig terug verlangde. Zijn stem kreeg iets gevleugelds en, steeds meer in vervoering gerakend, wist hij iets van zijn heimwee op mij over te dragen.
Het eerste jaar van zijn verblijf was moeizaam geweest, een bestaan van bordenwassen, of sneeuwruimen met asocialen die met hun uitkering, zonder zelfs nog de moeite te
nemen die in hun zak te steken, meteen de straat overstaken naar de drankboer om het bedrag integraal in alkohol om te zetten; welk sneeuwruimen voor een groot deel bestond uit het ergens aanbellen om te vragen in een hal te mogen schaften en het daarna onderaan een trap zich aan de klokkende kruiken tegoed blijven doen.
Later was hij het wassen van de ramen van scholen en andere grote gebouwen gaan aannemen, en dat was hem beter bevallen, want hij had pittig verdiend en een keer met vrienden een feest aangericht, dat precies twee weken aan één stuk geduurd had, wat nog niets vergeleken was bij een ander feest, dat moest hij toegeven, dat had plaatsgevonden toen een jongeman van zijn glazenwassersploeg, die kennis had gekregen aan het dienstmeisje van de Turkse, of Braziliaanse, of Argentijnse militaire attaché, bij afwezigheid, voor ‘ruggespraak’ in eigen hoofdstad, van genoemde attaché, bij het meisje op bezoek was gegaan, met nog een man of zes, zeven aan vrienden bij zich, om ze ook wat te gunnen, waarna alles in het huis grondig ‘geattacheerd’ was geworden, tot de laatste druppel drank, het laatste blik zalm, de laatste slof sigaretten en de laatste grammofoonplaat toe, en niet te vergeten wat er aan kleding in de kasten hing; alles opgeluisterd met zang en dans, afgewisseld door het op een bromfiets, die met eensgezinde mankracht naar boven was gezeuld, rond de tafel rijden.
Peter schudde het hoofd. ‘De volgende dag zag je ze overal lopen, jongen: die met een paraplu, die in een lichtgrijs hardstikke nieuw pak. Je wist niet wat je zag, jongen. Moet je je voorstellen: een of andere nozem uit Amsterdam, met een paraplu. Ik kwam ze tegen met een hoed op! Ik zweer het je! Een hoed! Het was geen gezicht, eerlijk niet.’
We zwegen enige tijd, en ik werd een beetje ernstig gestemd. ‘Zeg goeroe, wanneer denk je dat het God zal behagen mij uit deze razende wereld weg te nemen?’ ‘Zodra je je rijbewijs hebt, bhakti.’
We waren nu doodmoe, en besloten maar te gaan slapen. ‘Welterusten, goeroe. Ik kom zo. Als je niet genoeg dekens hebt, ga dan niet liggen woelen en wentelen en vloeken en niet bestaand dek over je heen trekken, maar zeg het tegen me, want er zijn zat dekens in huls, beneden, in de kast.
Moet je nog een nachtmuts? Ik bedoel een verversing. Glaasje port. Neem dat maar.’ ‘Ja, laat ik dat maar nemen. We zullen zien, of ik kan slapen. God nog aan toe, ik ben smorgens doodmoe van wat ik snachts allemaal meemaak, weet je dat?’
Zuchtend, het wiskieglas met port voor zich uit houdend, klom hij naar boven.
Terwijl ik boven me zijn geschuifel en gedempt gevloek allengs hoorde verstommen, dacht ik na over wat ons in dit jaar, nog voor het goed en wel ten einde was, allemaal, zonder dat men er veel aan had kunnen doen, toegemeten was geworden. Maar er waren, dat moest ik eerlijk toegeven, ook wel mooie dingen bij geweest, die verdienden opgeschreven te worden, want wat had de reeds zo beproefde mensheid aan geschriften die uitsluitend ‘een sombere levensvisie ademden’? Dat betekende maar eenzijdigheid en verschraling. Het bestaan was wel degelijk vol troost: nog niet eens zo heel lang geleden had ik, op een Donderdagmorgen tegen half elf, op de Dam in Amsterdam, niet bij het zeeslangenproza maar juist aan de overkant, dicht bij het paleis, in een gloednieuw politieuniform, de Meedogenloze Jongen gezien, die, wonder op wonder gestapeld, niet eens blond was geweest, maar donkerharig en zelfs voor wel 25 à 35 % een blauwe. En precies een week later, dus weer op een Donderdagmorgen om dezelfde tijd, had ik hem aan het werk gezien op de hoek van de twee gedeelten van het Waterlooplein, bij het slopen van een vroegere slagerij waar eens massaas gekookte varkenspoten werden verkocht: middelblond, in een verschoten rood werkhemd dat telkens uit zijn blauwgrijze versleten korduroi broek schoot die volmaakt viel om zijn machtig Kruis.
Eerst had ik de samenhang niet begrepen, maar als twee personen van één Wezen waren ze een Teken, voorbeeld en aansporing voor de mensheid om eindelijk eens een begin te maken met de gelijkberechtigdheid der rassen en met de zo bitter ontbeerde samenwerking tussen de even verscheiden als van gelijke hoop bezielde groepen der wereldbevolking, want de Sloper bezat onschatbare informaatsie aangaande jonge, even knappe als laffe lood- en koperdieven, voor wie hij, in overleg met de Blauwe, in holle, doodstille ruïnes vallen zette, om ze hem door verraad in handen te spelen: ongehoord als het mocht schijnen dat blank bruin diende, het was
gemakkelijk te aanvaarden, zodra men inzag dat sprake was van een heilsgeheim, lang verborgen, maar waarin nu aan de zoekende mensheid de weg naar vrede en broederschap werd geopenbaard.
Mijn voorlopige interpretaatsie van de verschijningen was juist geweest, al moest een nog indrukwekkender verschijning plaats vinden, waarvan ik toen nog geen weet had, maar die mij spoedig zou geworden: tijdens de kermis in Blauwhuis, laat in deze zomer, in de grote bovenzaal van W. zijn tweede kafee, midden in het dansend geweld van de zogeheten matinee, die om half elf smorgens was begonnen onder het ontembaar gestamp van de Harry Kickers of een vierkoppige brulboei van gelijksoortige naam.
Teigetje was er ook geweest, evenals Peter, die bij het opgeven van mijn bestelling van het eerste rondje bier meteen geprotesteerd had en zijn portefeuille getrokken, gevuld met het geld dat zijn oude vader hem voor de aankoop van het huis had gegeven, en uitgeroepen had: ‘Niks hoor, ik betaal – we hebben toch zeker goed verdiend!’; en die opeens daverende koppijn had gekregen en daarom even naar Fridjof zijn huisje om de hoek was gegaan, en spoedig weer terug was gekomen met de mededeling: ‘Het is weer over. Ik heb even wat yogha gedaan.’ ‘Op je kop gestaan, zeker?’ ‘Zoiets, Koekebakker, zoiets.’ En die, weer kort daarop, als hipotese geopperd had dat wellicht het Koninkrijk Gods al was aangebroken, zonder dat we er erg in hadden gehad: we waren het als het ware ongemerkt binnengesukkeld.
Het moest ongeveer op dat ogenblik geweest zijn dat ik, dichter bij dan ooit, aan een tafeltje in het midden van de zaal, de Meedogenloze Jongen had zien zitten, glorievoller dan ooit tevoren, meer licht- dan middelblond, met zijn sluike haar nog net niet te lang bij zijn oortjes, en gekleed in een blauw keper werkpak, met brede leren riem en laarzen; bijna glimlachend met zijn tedere, onverbiddelijke lippen en zijn diepliggende, grijze ogen vol stil misterie van allerschoonste Wreedheid. Ik had Teigetje opmerkzaam op hem gemaakt, die er stil van was geworden.
Weer was alles nog duidelijker geworden, en in nog gloedvoller straling was zich het Misterie gaan ontvouwen: Sloper, Blauwe, en Bouwer – want ik was inmiddels te weten ge-
komen, dat de blondste en meest meedogenloze, zo dichtbij dat ik bijna op hem toe was gelopen om al was het maar de zoom van zijn keperen broek te kussen, metselaar was – waren Eén. Sloper en Bouwer dienden de Blauwe, want de metselaar had al zijn spaargeld belegd in een ongelooflijk eenzaam gelegen weekeindboerderij, waarheen de gevangen genomen lood, koper, bromfietsen of autoos stelende nozems werden vervoerd om, van Vrijdagavond tot Zondagavond, in geluiddichte vertrekken aan martelverhoren te worden onderworpen.
Wat mij indertijd, in de schemering van de avond, half versluierd in een Tent, bij het nog sluimerend licht van een stormlampje, als slapend en nog ongeschapen Wezen, in het visioen van de paleistuin was aangekondigd, werd nu voltooid. Ik herinnerde mij weer, dat ik indertijd gezworen had, op schrift, of hoe dan ook, van dit grote Geheim te getuigen. ‘Niet lullen, opschrijven, opschrijven, verder niks.’
Ik merkte nu pas, dat ik de stormlamp, die we bij het bolletjes planten gebruikt hadden, niet had gedoofd. Ik nam hem op en trad weer naar buiten. Aangezien een geleide-engel mij overal vergezelde, behoefde ik nergens bevreesd voor te zijn. Niet dat ik in dit huis snachts ooit werkelijk bang was geweest, maar in de tijd voordat de geleide-engel zijn intrede had gedaan, was het nogal eens voorgekomen dat er snachts om een uur of drie op de deur gebonsd werd en mijn naam geroepen zonder dat ik, bij mijn open doen, ooit iets anders had kunnen ontwaren dan de wiegelende straatlantaren, piepend op de wind, als in een Franse film, en niet eens een geest. Wat had je er aan, aan dat soort flauwe kul.
Ik hief, naast de buitendeur staand, de stormlamp hoog open bekeek de plek waar ik, in de late lente, een rechthoekig stuk van de voorgevel had schoongebikt en voorzien van een bekisting, om er van zeer goede en langzaam verhardende 1:2½ specie een plakette met keurige facetranden op aan te brengen waarop, door middel van een spijker verdiept in het beton ingegrift, de cursieve woorden Huize ‘Het Gras’, en, rechts bovenin, in klein kapitaal romein, de woorden jesaja 40,8 stonden; wat, volgens de dichteres H.M., later, eigenlijk jesaja 40:8 had moeten zijn, maar toen kon het, zonder blijvende beschadiging, niet meer veranderd worden.
Ik bekeek de door het bezigen, in de verdiepte letters, van zwarte rijwiellak, extra scherp leesbaar geworden tekst, en bedacht hoe wijs, ja voortreffelijk en uitmuntend het wel was geweest, dat ik de naam van het huis gewijzigd had, en mij daarmede uit het krakeel en de haat van de Hoekse en Kabeljauwse twisten had bevrijd. Ik mocht mijn vroegere vijand niet meer haten.
‘Ach, Here, ik kan niet spreken, want ik ben jong.’ Ik wilde nog niet naar bed, en schonk, in huis teruggekeerd, maar weer een wijnglas vol met jenever uit het vriesvak. Ik begon in allerlei papieren te scharrelen, maar maakte de chaos alleen maar groter. Uit het pak nog niet in mijn geschrif ten verwerkte aantekeningen kwam van alles te voorschijn:
Ook ter ere van de Naam van Die eeuwig leeft, heb ik besloten geen druppel meer te drinken voordat de Brief af is. Dit wil ik doen en zeg ik, op deze zestiende dag van September 1965, om des morgens tien minuten voor negen. Wie langs komt, kan eventueel wat te drinken krijgen, maar ikzelf niet. Ik ga boven zitten, de hele tijd. Dit moet zo zijn. Ik doe mijn naam hier onder. GerardKvanhetReve.
Dat was dus ook weer niks dan grootspraak geweest. IJdelheid. Er lagen nog van allerlei uitspraken in de map, sommige wijs, sommige lullig, andere alleen maar eigenaardig, zoals: Ook in mensen, die een uit één koehoorn gesneden vogel op het Dressoir hebben staan, kan God behagen scheppen. Of: We kopen een tandem. Of: oude loopse ramenas, dompige schorseneer. En de rest in de trant van: Patent nemen op mijn ontdekking van een geneesmiddel tegen de heteroseksualiteit: de patient begeve zich, gedurende een gehele week, elke middag naar de HEMA op de Nieuwendijk, en vertoeve daar, van kwart over drie tot kwart voor vier, in de gebakafdeling.
Van het een kwam het ander, en, ondanks mijn slaperigheid, drongen zich allerlei weinig met elkaar verband houdende verhalen aan mij op: hoe Peter in Stockholm, met een paar andere Hollanders, bij een glazenwassend karwei, in een open, op de fikse bries onaangenaam wiegelende gevellift, voor de achttiende verdieping had gehangen, toen een andere maat, beneden in de straat, zijn stem forcerend door zijn tot megafoon gevouwen handen, hen had toegeschreeuwd: ‘Tonnie heeft een druiper!’; en hoe mijn goeroe toen, onder zich,
in de blokkendoosmakette van boerenkool en speelgoedtunneltjes, een paar zijstraten verder ‘Tonnie’, langzaam en ietwat wijdbeens, had zien komen aanlopen in zijn groene overall; en hoe ze, bij Tonnies nadering, de lift met razende snelheid langs de gevel hadden laten afdalen om, als boze kabouters, om Tonnie hand in hand een rondedans te maken en hem de zojuist uit de diepte ontvangen mededeling in steeds herhaalde skandering toe te zingen, waarop Tonnie tenslotte, half huilend, in razernij geschreeuwd had: ‘Die koleremeid! Die vuile slet! En ik ben godverdomme alleen maar in haar reet geweest!’
Het was wel grappig, maar wie weet, waren de reidansen uitvoerende naakte wijven, die de goeroe tegenwoordig in dromen bijna elke nacht kwamen kwellen door hem zonder pauze op te geilen, wel de prijs die hij voor de veneriese rondedans moest betalen.
Over dansen gesproken: Peter had me ook nog verteld, hoe hij, als 6-jarig jongetje, op een kommunisties zomerfeest, op een podium had moeten dansen met een aantal meisjes, ongetwijfeld in Oosteuropese klederdracht. ‘Weet je, dat ik het op een of andere maner, hoe heet het, dat ik het helemaal niet fijn vond?’ God nog aan toe, de kinderverkrachters. Met ontzaglijke haat dacht ik aan de kinderdompteuse Ida L., met haar ‘Vrolijke’ Brigade en haar Kindercircus Elleboog. Proletariese jeugd springt door brandende hoepel.
Weer graaide ik door de nutteloze papieren: Op Zondagmiddag 22 Augustus 1965 tussen één en twee uur is het gebeurd. Wat, dat stond er niet bij, maar veel goeds zou het wel niet geweest zijn. Hoewel, je wist het niet, want al voortritselend vond ik nu een bericht, dat ik ook weer heel precies, met tijd en datum, had opgeschreven, en dat behelsde, dat Mevrouw Van der M., van de hoek, op 23 Augustus jongstleden, te 19.25 uur, een zwarte paraplu boven het hoofd geheven, op weg naar haar oude tante Sipke die nog wel de eenden voerde maar verder nooit meer buiten kwam, langs ons huis was geschreden met een schoteltje in de hand, waarop een 18-tal in eigen tuin geteelde aardbeziën, elk ter grootte van een forse rozijn. Glorie, glorie, halleluja.
Dat ik een geleide-engel had, was een goed ding. Het was het beste om een gedicht voor die engel te schrijven, dat,
gemakshalve, maar Aan De Engel moest heten.
De Drie waren tezamen de ongeschapen Ene, van Wie ze de openbaring waren. Tot zo ver was alles duidelijk genoeg. Maar was er eigenlijk niet nog een vierde? Ja, dat was zo. Ja zeker, er was een Vierde, die de Drie en de Ene in alle eeuwigheid verbond, die stil was en woordloos, maar die alles vervulde, en die ik ergens gezien had, laat op een middag, maar waar?
‘Wat ziet gij?’ Ik zag geen ‘ziedende pot, komende van de Noordzijde’. ‘Wat ziet gij?’ ‘Ik zie stoffige ramen, achter geel geworden vitrage, onder oud zonlicht.’ ‘Gij hebt goed gezien.’
‘Wat hoort gij?’ ‘Soms ja, soms hoor ik een stem. Ach Here! Ik kan wel spreken, want ik ben niet jong meer.’
Want ik begreep nu, wat ik tevoren niet begrepen had, en ik herkende eerst nu, wat ik toen gezien had, op die late namiddag, toen Teigetje mij, omdat ik weer eens in de greep van een boze en onreine geest was geraakt, tot verstrooiing en troost, in de automobiel had rondgereden; en mijn hand schreef het op: Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna, / nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg. / Ik hoor mijn Moeders stem. / O Dood, die waarheid zijt: nader tot U.