Gerard Kornelis van het Reve
Brief uit ‘Huize Algra’
Amsterdam, 21 mei 1964. Toen ik nog een kleine jongen was, kwam er eens een man bij ons thuis, die een uitvinding van krijgskundige aard had gedaan, waarvan hij, door bemiddeling van mijn vader, hoopte zo spoedig mogelijk de Russiese regering de gelukkige bezitster te kunnen maken: nadat deze zijn vinding in toepassing zou hebben gebracht zou, naar de man zijn stellige overtuiging, het Rode Leger onoverwinnelijk zijn geworden.
(Hij kon bezwaarlijk zijn uitvinding zo maar per post naar het Kremlin opzenden, want dan zou de – spionnerende, provocerende en tegen het vaderland aller arbeiders samenzwerende – kliek van beulsknechten van het internationale oliekapitaal de brief onverwijld openen en de uitvinding tegen het internationale wereldproletariaat en de werkende massaas etc., gebruiken. Vandaar dat de man zich tot mijn vader had gewend, omdat deze, naar hij hoopte, er voor zou kunnen zorgdragen dat de eerstvolgende kameraad die toch naar Moskou moest, de kostbare gegevens in de dubbele bodem van een koffer, medegebakken in een brood, of met onzichtbare inkt op anderszins onschuldig volgeschreven papier aangebracht, zou meevoeren; beter nog, zou de overbrenging door twee kameraden kunnen geschieden, die elk een op zichzelf onbegrijpelijke helft van de uitvinding uit het hoofd zouden hebben geleerd, zodat ze, indien door verraad in handen gevallen van de arbeidersbeulen en in de kerkers van de heersende klasse ten dode toe gemarteld, het onschatbaar geheim nooit zouden kunnen prijsgeven – mits natuurlijk de tweede kameraad zich pas op reis zou begeven, nadat het bericht van de behouden aankomst van de eerste zou zijn binnengekomen, want tezamen in één kelder gemarteld, zouden hun gestamelde zinnen plotseling ineen kunnen passen tot een begrijpelijk geheel.)
Volgens gesprekken van jaren later, was de man misschien een ingenieur. Zijn uiterlijk kan ik mij niet meer voor de geest halen, maar van de uitvinding zelf, die de man aan de hand van medegebrachte werktekeningen nader toelichtte, zijn mij, hoewel ik vier, hooguit vijf jaar oud kan zijn geweest, de voornaamste bizonderheden bijgebleven. Het projekt droeg de schijnbaar in zichzelf tegenstrijdige naam van Landkruiser. Het behelsde een holle, aan beide uiteinden gesloten, stalen cilinder van omtrent tweehonderd meter lengte en ongeveer honderd meter middellijn, die men zich liggend, als een gigantiese holle deegrol zonder handvaten dus, moet voorstellen. Binnenin bevonden zich een aantal rijdende geschutbatterijen, die door middel van eigen motorkracht en van tandradbanen op de binnenzijde van de cilinderwand, omhoog konden rijden en aldus, volgens het beginsel van de tredmolen, de cilinder zelf in een draaiende en daardoor voortrollende beweging konden brengen. De geschutbatterijen vuurden door sinchroon zich openende en sluitende patrijspoorten in de – vele meters dikke – cilinderwand, maar tegen het gevaarte zelf was reeds, nog zonder dat het vuurde, geen enkele versperring bestand: het doorwaadde zelfs diepe rivieren en meren, en verpletterde op zijn weg elk gebouw, fort, of welke andere oneffenheid van het terrein dan ook. Het lijdt voor mij geen twijfel, dat de man door de legende van de Russiese stoomwals geïnspireerd moet zijn geweest.
Mijn vader bekeek de werktekeningen met zijn gewone, tegen een fiktieve zon in turende blik, waarna de uitvinder ze, wegens hun onbeschrijflijke geheimheid, weer oprolde en meenam. Wel liet hij voor mijn vader een dun, gekruld, en, althans naar het uiterlijk te oordelen, op een draaibank afgeschaafd stripje goud achter, met de aanbeveling ‘er zelf eens iets van te smeden, bijvoorbeeld een ring, dat was wel eens leuk om te doen’, etc. Aldus ging mijn vader, toen de man weer weg was, in de keuken met de gasvlam proberen van het stukje goud ‘een ring te smeden’, waarbij hij massaas suizend gas opstookte, zich brandde, tangen met ongelooflijk geweld op de vloer liet vallen, dit alles echter zonder dat er aan het stukje goud ook maar iets veranderde. De man kwam niet meer terug, ook niet om het stukje goud weer op te eisen, dat overigens zoek raakte. Uit deze laatste bizonderheid zou
de lezer wellicht gemakshalve besluiten, dat alles, gelijk de onbekende man met streng gelaat en zwarte keep, die een later onvindbaar zakje gouddukaten bij de jong te sterven toondichter brengt en een mis van requiem bestelt, een fantoom en een begoocheling moet zijn geweest, maar neen: een jaar of wat later hoorden wij, dat deze zelfde man per boot naar Nederlands Oost-Indië was gereisd, om na aankomst aldaar, bij het van boord gaan, althans volgens een of ander naverteld dagbladbericht, terstond door de politie te worden gearresteerd, omdat hij een koffer met goud van onbekende herkomst bij zich bleek te hebben. Enige tijd daarna zou hij, ditmaal volgens een geheel onkontroleerbare nieuwsbron, in Soerabaja in een ziekenhuis of gevangenis aan trombose zijn gestorven. Ik weet nog heel goed, hoe mij, als kind, de onbegrijpelijke eenzaamheid van dit bericht overweldigde.
Het verschrikkelijke is, dat vrijwel al mijn herinneringen door dit soort verhalen worden ingenomen, die nooit vergelijkbaar zijn met andere geschiedenissen die men gehoord of gelezen heeft, en al evenmin iemand anders konden zijn overkomen. Ik heb heel wat mensen het verhaal verteld van de Landkruiser, van de nooit gesmede Gouden Ring en van de Rijke Armoede van de Goudkoffer, en van alle moeite en tobbing en voortjaging ‘o’re Land and Ocean without rest’, in niets anders resulterend dan in een verlaten Dood, een nauwelijks vast te stellen identiteit en een paar ouderwetse, naar kamfer riekende overhemden, maar niemand van hen heeft mij ooit, als het ware in een verlossende ruil, iets vergelijkbaars weten te vertellen. Het zij zo: alles wat ik vertel, zal eenzaam moeten zijn. Ik zal deze dingen moeten schrijven, of ik zal niet schrijven, en indien het mij, ‘kleine slaaf van poëzie en taal’, eens zou mogen gelukken Het Boek Van Het Violet En De Dood te schrijven en te voltooien, dan zal dit wellicht alleen mogelijk zijn, als ik het zou beginnen met geen ander dan juist dit nutteloos, bizar verhaal, dat mij, na zoveel jaren, nu ik reeds tot aan het borstbeen in het graf sta, nog steeds niet met vrede wil laten. Het moet wel zo zijn, dat het, op een of andere geheime wijze, ‘diep met mijzelf te maken heeft’. In ieder geval zou het verhaal in zoverre geschikt zijn om als eventuele inzet van het Boek te dienen, dat het gegevens bevat, die duidelijk verband houden met de
titel. Want de Dood, die komt er in voor, zou ik zeggen, die is duidelijk genoeg. En het Violet, dat kan heel goed betrekking hebben op de kleur van de gasvlam. Misschien heeft iemand de man nog gekend, en weet hij zelfs nog zijn naam, opdat ik die kan opschrijven, zodat deze nog niet, voor eeuwig, vergeten zal zijn.
Amsterdam, 22 mei 1964. Ik haat alle buitensporigheid: ik ben gewoon een bekrompen boer, en verder niks. Ik voel er weinig voor, allerlei verheven zaken in de publieke arena te verdedigen, al hebben mensen die dat wel bereid zijn te doen, mijn simpatie en bewondering. Ook ben ik allerminst een vernieuwer of een revolutionnair. Ik heb van mijn moeder een verzengende, bijna perverse dorst naar waarheid en gerechtigheid geërfd, maar wie beweert, dat ik een nieuwe moraal propageer, is hetzij niet goed ingelicht, hetzij te kwader trouw. Ik heb voor dat soort dingen geen tijd. De maatschappij verbeteren is een loffelijke aktiviteit, maar het is niet de specifieke taak van de kunstenaar. Men zou mij een gematigd pessimist en een uiterst rechts socialist kunnen noemen: ik geloof, dat verbetering van de maatschappij mogelijk is, maar niet van vandaag op morgen, en in ieder geval verfoei ik elk radikalisme en vooral het soort vooruitstrevendheid dat niks kost.
Ik wil dit alles uitdrukkelijk vermelden, omdat er over mijn werk meningen de ronde doen en zelfs gemeengoed zijn geworden, die op volstrekt valse gronden berusten. Zo zou ik, met grote frekwentsie, in mijn werk schuttingtaal bezigen, ‘schaamteloos’ van alles met naam en toenaam beschrijven, kwistig godslasteringen rondstrooien, etc. Ik laat de vraag in het midden, of zulk een manier van schrijven, uit artistiek oogpunt bezien, verdedigbaar is of niet, en wil het alleen hebben over de vraag: Is dat zo? Is die kwalifikaatsie van mijn werkmetode juist? Indien men er van af zou willen zien, altijd zo maar iets te beweren, en indien men eens iemand geduldig aan het tabuleren zou willen zetten, dan zou men ontdekken, welk een werkelijk minimaal gering aantal keren ik in mijn werk straatwoorden of krachttermen gebruik, en hoe ingetogen, van een welhaast preutse en in ieder geval calvinisties-
puriteinse ernst doortrokken, mijn proza is: men kletst maar wat.
Ook wordt mij wel aangewreven, dat ik, op zedelijk gebied, een bepaald gedragspatroon zou propageren, bijvoorbeeld volgens de vragenlijst van een interviewer van het ‘christelijk-nationaal’ weekblad De Spiegel, die informeert, of mijn geschriften niet ‘labiele personen’ op de verkeerde weg zouden kunnen helpen. Ik begrijp niet goed wat hij bedoelt – ik heb wel wat anders te doen. Toch zal ik op dit terrein, al was het maar terwille van de publiciteit – de Nederlandse schrijver in het algemeen weigert nog steeds zichzelf als een fabrikant te zien, en weigert zijn reklame goed te verzorgen – terzake slag moeten leveren, en zal ik, of ik er zin in heb of niet, nader moeten ingaan op wat bijvoorbeeld het Eerst-Kamerlid Hendrik Algra kortelings, tijdens een hernieuwde kruistocht tegen mijn werk en persoon, in het parlement heeft te berde gebracht.
Een tegenstander van verstandelijk en zedelijk lager niveau is in menig opzicht in het voordeel. De troebele en nergens de spanning van een probleem ziende mentaliteit van een handelsreiziger vervult mij met teveel weerzin, dan dat ik lust zou hebben, met A. in een uitvoerige polemiek te treden. Hij kan eigenlijk voor mij geen partij zijn, omdat het voeren van een diskussie in dit geval even onzinnig is als een debat met iemand die oproept tot verzet tegen de terreur (het ‘streven naar de wereldheerschappij’) van Joden, Vrijmetselaars, ketters, heksen en tovenaars. Voornamelijk maakt die man mij moe, en komt bovendien zijn aktiviteit op een voor mij ongelegen moment, want ik heb Tweede Pinksterdag een mondelinge overeenkomst met boer Y. te S. gesloten, waar Teigetje bij was, tot aankoop, door mij, van een huis in S., en hoewel er niets mis kan zijn, de koopsom is overeengekomen, en ons zelfs, in afwachting van het verlijden van de notariële akte, reeds de sleutels ter hand zijn gesteld, heb ik geen minuut rust, denk dat er toch nog van alles tussen kan komen, etc. Het moet allersoberst worden ingericht, het huis, in elk geval mijn werkkamer daar, alles zo kaal en leeg mogelijk, een ongeverfde tafel om aan te werken, een lege vloer, hoogstens met fijn zand, en niets aan de muren, en soms vier dagen achtereen niets eten.)
Ik zou eigenlijk wel willen, dat die A. eens met zijn gezeur ophield. Dat zei ik ook, een dag of tien geleden, tegen mijn bekende kunstbroeder S.C., toen ik hem des namiddags, waarschijnlijk op weg naar een verversingslokaal, op de Leidsegracht tegenkwam. ‘Hoe nu?’ zegt hij tegen me. ‘Ik dacht eigenlijk, dat die man bij jou in loondienst was.’ Dat was wel grappig opgemerkt, want door A. zijn bemoeienis (maar stellig ook door voorspraak van de Allerheiligste en Glorievolle Maagd, Toevlucht In Wanhoop, geloofd weze Haar naam in alle eeuwigheid, meer zeg ik er maar niet van, want anders krijg ik weer drijfnatte ogen), is bij mijn uitgever de 4de druk in 3½ dag de deur uitgegaan, en is de verkoop van de 5de al lekker opgeschoten. Ik heb v.O. beloofd de Handelingen van de Eerste Kamer te lezen en er in dit uitmuntende, hardstikke intellektuele blad over te schrijven, en aldus moet ik mijn vermoeidheid en weerzin overwinnen. (Vooral ben ik bedroefd als ik bedenk, dat ik als christen in ieder geval in zoverre te kort schiet, dat ik A. onmogelijk lief kan hebben, zeker niet in dezelfde mate ‘als mijzelven’.) Ik zit veel liever stil en doe niks en denk kontinu aan de Dood, waarnaar ik hunker en Die ik vrees.
Intussen had ik heel graag het debat in de Eerste Kamer, over de begroting van Onderwijs, bijgewoond. Vandaar, dat ik de heer A. vier maanden geleden de volgende brief heb gestuurd:
G.K. van het Reve
Amsterdam, 29 Januari 1964
(………………) straat 9
Telefoon (020) (……….)
De heer H. Algra
Lid der Eerste Kamer Etc.
Leeuwarden
Zeer geachte heer Algra,
Indertijd had ik graag ook uw oordeel vertolkt gezien bij de televisie-uitzending van 11 december van vorig jaar, gewijd aan mijn boek ‘Op Weg Naar Het Einde’. Om redenen, die alleen uzelf aangaan, hebt u medewerking aan het program-
ma geweigerd, maar, naar ik van de regisseur heb vernomen, hebt u belangstellenden naar uw standpunt aangeraden naar Den Haag te komen om, bij de behandeling van de begroting van Onderwijs, u in het parlement aan het woord te horen. Daar ik u graag zelf wil horen, liever dan een gebrekkig verslag in de krant te moeten volgen, zou ik u willen vragen mij tijdig te willen berichten wanneer u denkt het woord te zullen voeren. Ik mag aannemen, dat het boek in uw bezit is. Ik heb mijn Brief In Een Fles Gevonden geschreven, toen ik al geruime tijd in Algeciras zat, aan de hand van toegezonden knipsels. Ik wist niet, dat u, naar aanleiding van uw kritiek op literair werk dat u niet had gelezen, al algemeen het mikpunt van spot was geweest. Had ik dat wel geweten, dan had ik mijn bijdrage daaraan zeker gematigd. Maar voor alle zekerheid: als u het boek niet bezit, zal ik het u ten geschenke sturen.
Wilt u mij iets laten horen? De genade en Liefde van onze enige heer Jesus Christus zij met u.
Ik ben
uw
(was getekend)
GerardKvanhetReve
P.S. Nu hoor ik weer, dat Irene katholiek is geworden. Laten we maar bedenken, dat het nog erger had gekund ook: ze had wel socialiste, of humaniste, kunnen worden!
Op deze brief heb ik nimmer antwoord mogen ontvangen, hoewel hij, dunkt mij, vriendelijk en wellevend gesteld was. Maar misschien is A. iemand, die er ‘niet zo gauw toe komt’ een brief te schrijven. En wie weet is dat maar goed ook, want A. spreekt, blijkens het Eerste-Kamerverslag, in ieder geval uitsluitend in clichés, soms opgesmukt door moeilijke woorden als tranquil wanneer hij voor hetzelfde geld rustig of doodkalm had kunnen zeggen. (Mooi zijn ook, in het interview met redakteuren van de Haagse Post, uitdrukkingen als ‘siberisch’ en ‘fris van de lever’.)
Ik heb, zoals gezegd, geen zin om beweringen die geen konkrete mededeling bevatten, diepgaand te beschouwen, laat staan om te proberen ze te weerleggen. Maar twee uitlatingen
van A. boeien me toch voldoende, om het geduld op te brengen er nader op in te gaan. De eerste is die, waarin A. het heeft over de ‘terroristiese vorm’ van een door mij en medestanders gepropageerde moraal. Maar wie oefent er hier terreur uit, althans probeert die uit te oefenen? We hebben hier, dunkt mij, te maken met eenzelfde inflaatsie van het taalgebruik als wanneer je, doof van het gedreun van de soldatenlaarzen, in Oost-Berlijn voortdurend de leuzen leest over Frieden, terwijl de stad één gewapend kamp is met zo ongeveer 10% van de bevolking in uniform en met een Ulbrichtjugend van 11 of 12 die leert schieten, etc., zodat men zich opeens afvraagt: ‘Maar wie maakt er nou eigenlijk oorlog?’ Mutatis mutandis zou ik, terzake A. zijn bewering, willen vragen: ‘Maar wie oefent er hier eigenlijk terreur uit? Wordt ergens een heteroseksueel tot homoseksuele handelingen gedwongen? Wordt ergens in mijn werk de heteroseksuele omgang of huwelijksverbintenis aangevallen? Eis ik, dat ergens iemand wegens heteroseksualiteit wordt ontslagen? Waarachtig niet: mij zal het bijvoorbeeld een zorg zijn, wat A. met zijn wettige huisvrouw doet – dat wil zeggen, zolang het van voren gebeurt natuurlijk, gewoon er op en er af, en geen kunstjes.
A. denkt een treffer te hebben kunnen plaatsen, als hij uitroept, dat mijn werk ‘tendenskunst (is), als het kunst is’. Hij heeft jarenlang aan een middelbare school les gegeven in Nederlandse literatuur, en heeft, blijkens zijn eigen getuigenis tegenover de redakteuren van de Haagse Post, ‘zo ontzaglijk veel gelezen…’, maar weet nog steeds niet, dat er geen andere kunst dan tendenskunst bestaat. Ik ben, zulks in tegenstelling tot de heer A., geschapen met persoonlijkheid en met talent. Daardoor zal men in mijn werk een visie en een mening vinden – het zou bij voorbaat waardeloos werk zijn, indien dit niet het geval was. Die mening houdt, onder andere, in, dat de homoseksueel terecht mag eisen, niet langer vertrapt te worden. Wij zijn, met aangeboren en onveranderlijke eigenschappen, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, God is, op zijn minst, biseksueel, en het wordt tijd, dat A. dit inziet.
Ik heb tevoren nooit iets tegen A. gehad. Laat hij dan ook ons met rust laten. Laat hij in vrede leven en arbeiden – we
moeten wel aannemen, dat ook het weerzinwekkendste reptiel een betekenisvolle plaats heeft in de vervulling van Gods heilsplan, en het past ons niet, ons over de onontwarbaarheid en schijnbare tegenstrijdigheid van zijn Mysterie laatdunkend uit te laten. Laat deze engerd echter vooral zijn – van antisemietiese fabels wezenlijk niet verschillende – sprookjes voor zich houden, volgens welke, zoals de Jood met Pasen christenkindertjes slacht, homoseksueel en aanrander van kinderen sinonieme begrippen zijn.
Ik heb steeds minder zin, nog tijd en tekst (hoewel die, voor ongeveer ⅜ door de Staat, met in totaal 13 gulden per pagina wordt gehonoreerd) aan A. te besteden.
Sensmeer, 26 mei. Gisteravond zijn Teigetje en ik hier, tussen, naar mijn herinnering, kwart over acht en kwart voor negen, met de automobiel aangekomen – helaas heb ik niet op de tijd gelet, wat jammer is, omdat van de bepaling van het preciese tijdstip de betrouwbaarheid zal afhangen van de horoskoop, die Zusje J. van de Zusjes M. te G., gaarne op het huis zal trekken. Tot nu toe heb ik nauwgezet de uit hare berekeningen volgende aanbevelingen opgevolgd, en geprofiteerd van de gedurende ongeveer 11 dagen uitzonderlijk gunstige konstellaatsie voor het vinden en kopen van een huis. Een paar dagen geleden, nog niet eens een week na de mondeling gesloten koop, grepen mij onrust en angst met paniese kracht aan, zodat ik besloot het huis spoorslags te betrekken en het niet eerder te verlaten, dan nadat alle zakelijke en administratieve problemen zouden zijn opgelost.
Vanmorgen was ik al om half vijf op, en bracht ik boer Y. om tien voor zes een bezoek, die mij wist te vertellen, dat de burgemeester en een der wethouders bij hem waren geweest, en dat ik, blijkens hun beslissing, op toestemming tot gebruik van het huis mocht rekenen. En hedenmiddag, nog geen half uur geleden, bracht zijn dochter het bericht, dat de koopakte morgenochtend te half elf ten overstaan van de notaris B. kan worden verleden.
Ik heb, in het geheim, een aantal geloftes afgelegd, en ik zal die moeten gestand doen. Ik was altijd van plan om enig huis dat mij ooit in eigendom zou toebehoren, De Twee Schapen of Het Lam Gods te noemen – in het laatste geval wilde
ik proberen, een afgietsel te krijgen van het houten, vergulde relief in Vader X. zijn kerk, dat het Lam voorstelt, plechtig zittend op het Boek met zeven zegelen en een kruisvaantje vasthoudend. Maar gisteren beloofde ik mijzelf, dat ik, indien de koop zou lukken en de gemeentelijke toestemming om er in te wonen zou afkomen, dat ik dan, l. zou proberen de toezegging te verkrijgen dat ik begraven zou mogen worden op het kleine, al een halve eeuw niet meer gebruikte kerkhofje tegenover het huis, wat niet eenvoudig zal zijn, want het is eigendom van de katholieke kerk, en ik ben voor 8 cent per week sedert mijn zesde of zevende jaar, of zoiets, lid van de Algemene Vereniging Voor Lijkverbranding en daarmede ‘volledig verzekerd’, terwijl de katholieken, bij mijn weten, nog steeds tegen lijkverbranding zijn. Maar misschien, omdat het kerkhofje niet meer gebruikt wordt, zal men het goedvinden dat mijn as er begraven wordt en er een vurenhouten, groen gecarbolineerd kruis wordt neergezet. Ik kan mij niet voorstellen, dat men mij dit, op enige christelijke grond, zou mogen weigeren. Het is fijn dicht bij de deur, dat ook.
Ik stond gisteravond, kort nadat we waren aangekomen en over het verbreken van het zegel van de net die middag afgesloten waterleiding bijna ruzie hadden gehad, aan de rand van het kerkhofje, en keek van horizon naar horizon en bevond dat het net Nescio was. Ook wilde ik wel ‘mijn gelaat met mijn mantel bedekken’.
Dit was het eerste voornemen. De tweede gelofte was, dat ik de jonge Indiese Nederlander R. kontaktlenzen zou geven. Het is aardig wat geld, en ik heb er half en half spijt van, maar beloofd is beloofd, ik bedoel een gelofte, geheim of niet, kan niet meer ongedaan worden gemaakt, en ik zal hem zo dadelijk een brief schrijven om hem het heuglijke nieuws te doen geworden. De derde gelofte houdt iets in, wat, om welke reden dan ook, Teigetje helemaal niet bevalt: ik vind, dat ik het huis, als het mij eenmaal toebehoort, ‘Huize Algra’ zal moeten noemen, want hìj heeft het betaald; als ik het precies uitreken: de koopsom plus nog de kosten van de elementaire elektrieke en sanitaire voorzieningen, die nog getroffen zullen moeten worden.
Zo ziet men, hoe alles samenhangt en hoe het kwade, zonder het te willen, soms het goede moet voortbrengen. Want
A. heeft vast nooit kunnen vermoeden, dat hij, al tierend, de aankoop van dit huis heeft gefinancierd, waarin ik, op nog geen 30 kilometer van zijn adres, hoop, tot de Dood mij verlost, mijn ‘tendenskunst’ te mogen beoefenen.
Wat een eigenaardige man! En dan te bedenken, dat ik bijna kwaad werd, toen ik las wat hij, in zijn interview met de redakteuren van de Haagse Post, over mijn medewerking aan het VARA-televisieprogramma ‘Zo is het’ etc. meende te moeten opmerken. Ik ben, volgens hem, naar mijn verschijning op het scherm te oordelen, ‘een zielig manneke’ en ‘een stakkerd’. Ik ben een gekweld en het bestaan waarlijk niet zo vereenvoudigd als A. opvattend mens, maar deze omschrijving van mijn persoon lijkt mij voorbarig en, vooral, in strijd met de ‘liefde’ en de ‘pastorale zorg’, die A., blijkens hetzelfde interview in de Haagse Post, mij en lotgenoten toedenkt. (‘Deze mensen moeten bizonder geholpen worden, met pastorale zorg omgeven. We moeten ze liefdevol opnemen.’) Dat klinkt allerliefst, maar hoe is zulks te rijmen met zijn verklaring – toen ik nog niet eens van zijn bestaan gehoord had – dat hij ‘Van het Reve nooit als vriend zou willen hebben’ en dat hij ‘zo iemand met erotiese afwijkingen niet in zijn gezin zou willen brengen’? Waar zou zich die liefdevolle, pastorale zorg dan moeten afspelen? In de restauraatsie van een station?
Ik heb, op mijn beurt, A. zijn beeltenis gezien, namelijk op het omslag en vervolgens op een binnenpagina van de Haagse Post, maar ik matig mij, als man die zo min mogelijk leed wil toevoegen aan de smart die reeds op deze wereld rust, geen oordeel aan. God is veel te eenzaam en te ziek, en behoeft te zeer onze hulp en Liefde, dan dat we hem terzake het rondwandelen van de houder van zulk een kop een verwijt zouden mogen maken.
Broeders en Zusters nog niet ontslapenen! Nu ik op het punt sta, deze brief aan de Organisatie van Katholieke Postduiven toe te vertrouwen, wil ik u het volgende krachtig op het hart drukken: u moet u echt nergens wat van aantrekken, want ‘de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt reeds’. ‘God is Licht, en er is in hem geen spoor van duisternis’.