Gerard Kornelis van het Reve
Oompje beer en zijn vriendjes
Van het bestaan van dit verhaal, dat kort geleden uit ‘allerlei oude troep’ te voorschijn is gekomen, wist ik niets meer af. Bij lezing echter herinnerde ik mij, dat ik het twaalf jaar geleden, in diepe armoede, geschreven had ter aanbieding aan een weekblad, en dat het weekblad het weigerde, waarna mij de moed ontbrak het nog elders aan te bieden. Als een mijlpaal in mijn literaire carrière wil ik het echter thans de lezers van ons veelgelezen maandblad niet onthouden.
Het was zaterdagmiddag en de kinderen wandelden maar wat het Karrepad af, niet omdat ze in die richting iets bepaalds te zoeken hadden, maar in het vertrouwen dat zich onderweg wel iets aangenaams zou voordoen.
‘Oompje Beer is met zijn schutting bezig,’ stelde Wolf vast. Inderdaad zagen ze aan het eind van het pad, waar men rechts af moest als men de weg naar de Oude Schelf op wilde, bij de kruising dus, Oompje Beer in een opening van zijn tuinschutting staan, met een hamer in zijn ene en een plank in zijn andere hand. Het leek hun belangwekkend genoeg om even halt te houden, dus bleven ze aan de rand van het pad, voor de opening in de schutting staan, zonder iets te zeggen, maar over dit laatste behoeven we ons niet te verbazen want zoals we allang weten groeten kinderen tegenwoordig de volwassenen niet meer.
Oompje Beer hield de plank tegen een andere plank die al vastgetimmerd zat, keek over zijn kleine brilleglazen heen, draaide de plank om, keek nog eens, nam de plank weer weg, zuchtte en bukte zich naar een kist met gereedschap die een eindje terzijde stond. Hij had een oude gescheurde regenjas aan die zeker als werkpak moest dienen, en op zijn hoofd had hij een mal soort soldatenmutsje. (Wolf noemde het een
vechtpetje.) Oompje Beer moest zich al flink ingespannen hebben, want het zweet stond in druppeltjes om zijn neus.
‘Wat zoekt u, Oompje Beer?’ vroeg Wolf. De kinderen, zoals gezegd, stonden buiten de schutting, en Wolf vond dat hij op die manier een onvoldoende overzicht had van Oompje Beers werkzaamheden. Hij kwam dus naderbij en wilde door de opening Oompje Beers tuin binnen stappen, maar deze hield de plank dwars voor zich uit en duwde Wolf terug.
‘Ik wou alleen maar kijken,’ zei Wolf.
‘Jullie zijn leuke vogels, maar ik had toch liever niet dat je de tuin betrad,’ zei Oompje Beer. ‘Vernielingen genoeg. Hoe is dat gat in de schutting gekomen, dacht je? Daar zul je vermoedelijk wel nadere mededelingen over kunnen verstrekken.’
‘Daar weet ik echt niets van, Oompje Beer,’ verzekerde Wolf. ‘Ik was er trouwens niet eens bij toen het gebeurde. Onne Vos van het Posthuis heeft het gedaan.’
‘Als de dader het zelf komt vertellen is het mij goed,’ zei Oompje Beer streng. ‘Niemand heeft Wolf gevraagd voor aanbrenger te spelen.’
‘Ik weet trouwens helemaal niet zeker of Onne het gedaan heeft,’ zei Wolf.
‘Die is helemaal goed,’ zei Oompje Beer.
‘Het kunnen ook best de jongens van de Oude Schelf geweest zijn,’ zei Wolf. ‘Dat kan heel goed.’
‘Het gaat niet aan maar in het wilde weg beschuldigingen te uiten,’ vermaande Oompje Beer. ‘Ik weet best dat je met geen van die jongens kunt opschieten. Wat hebben jullie toch tegen ze?’
‘Ze hoeven heus niet altijd met stenen te gaan gooien,’ zei Bas. Hij was een half hoofd kleiner dan Wolf, maar met zijn woeste, naar alle kanten uitstaande haar, zijn met schrammen bezaaide handen en rijkelijk geschaafde knieën maakte hij een indruk van niet te onderschatten strijdvaardigheid.
‘Ze moeten niet proberen hier het pad op te komen,’ zei Wolf. ‘Ik geef ze meteen een rotklap op hun grote rotkop.’ Hij zwaaide een zware tak (want hij had altijd een of andere stok bij zich) door de lucht.
‘Wat een woorden, wat een taal,’ mompelde Oompje Beer. ‘Wat is dat?’ riep hij opeens uit, Wolf de tak uit de
hand rukkend en hem goed bekijkend. ‘Dat is ongehoord.’ Hij rende een eind langs de schutting en klom er bovenop waar een Gouden Regen aan de rand van de tuin met verscheidene van zijn takken over het pad hing. Hij paste nu het knoestige eind van Wolfs wapen tegen een gat in de schors, schreeuwde opnieuw iets, en kwam teruggehold. ‘Dat is wel ongehoord,’ stootte hij hijgend uit, terwijl hij de tak woest voor Wolfs voeten neerwierp. ‘Bij iemand de takken van de bomen rukken en dan met diezelfde takken in de hand een praatje komen maken. Dat is werkelijk het brutaalste wat ik ooit heb gezien.’
‘Ik wou hem helemaal niet afbreken,’ zei Wolf, de tak oprapend. ‘Ik wou alleen maar schommelen.’
‘Een schande is het, een grote schande!’ riep Oompje Beer uit. Hij scheen te verontwaardigd om nog meer te kunnen uitbrengen. Zijn ronde hoofd was helemaal rood.
‘Gaat die boom nou dood?’ vroeg Knerpje. Ze was de kleinste van de vier en men zou op het eerste gezicht niet zeggen dat ze bij het gezelschap behoorde. Ze zag er mager en nietig uit, haar bleke gezichtje achter het kleine brilletje zat vol gele sproeten, maar alle drie, Daaldertje inbegrepen, hadden eerbied voor haar. Nog geen twee weken geleden, toen ze met hun vieren op verkenning waren uitgetrokken, waren ze in de Eikebomen gestuit op een groep van de Oude Schelf. (Wolf noemde het een vooruitgeschoven gevechtseenheid, maar ook sprak hij wel van een patroelje.) Bas en Daaldertje waren begonnen te huilen (janken, zei Wolf) en alles scheen verloren, toen opeens Knerpje een gekrijs had aangeheven en met een berketak door de lucht gemaaid naar de grootste van de jongens. Nu was het wel zo dat deze de slag goeddeels had kunnen ontwijken, maar het stond vast dat zijn oor en wang geschaafd waren (een schampschot, had Wolf later gezegd) en wat meer was, hij en de anderen, met zijn vijven waren ze geweest, waren op de vlucht geslagen. (Onder de druk van de vijandelijke overmacht, had Wolf het genoemd.) Het was dus begrijpelijk dat Knerpje bij geen enkele onderneming ontbrak, en voor haar kleren hoefde ze niet eens op te passen, want ze had altijd een trainingsbroek aan en een gele trui die van een tante was geweest, en oude voetbalschoenen.
‘Nee, hij gaat niet dood,’ antwoordde Oompje Beer. ‘Ik heb er bijenwas op gedaan, dan groeit de schors weer dicht.’ Het leek wel of Oompje Beer nu iets minder boos was. Hij nam een paar, spijkers uit de gereedschapskist en timmerde de plank vast. ‘Dat is één,’ zei hij. Het gat was nu zowat een vierde deel kleiner geworden. ‘Misschien willen jullie wel een pepermuntje,’ zei Oompje Beer, diep uit een achterzak een rolletje te voorschijn halend en het hun voorhoudend.
‘Ze zijn wel erg klein,’ zei Wolf, een van de vierkante tabletjes uit het rolletje nemend.
‘Weet je wat ik zal doen?’ zei Oompje Beer, trillend van woede. ‘Ik zal een automobiel huren en naar de stad gaan, en daar zal ik speciaal grote pepermunten laten maken voor Wolf. Omdat die zo aardig is, zo beleefd, zo hulpvaardig, en omdat hij nooit iets vernielt.’ Hij nam een volgende plank en hamerde hem naast de vorige vast.
‘Maar ze zijn wel lekker,’ zei Daaldertje, en hij stak zijn pepermuntje, na het met welgevallen te hebben bekeken, in zijn grijnzende mond. Daaldertje zei haast nooit wat, maar zijn dikke, ronde gezichtje scheen altijd te glanzen van genoegen.
‘Doet u dat echt?’ vroeg Wolf. ‘Oompje Beer, u bent wel erg goedig.’ Meteen zag hij iets op de grond, deed een stap achteruit en gaf met zijn stok een aantal zeer krachtige slagen op de bodem, zodat rulle aarde werd opgeworpen.
‘Hou je op!’ riep Oompje Beer. ‘Wil je dadelijk daarmee ophouden!’ Hij kwam door de schutting naar buiten en tuurde op de grond. Een grote, zwarte kever holde voort en verdween, na enige aarzelingen en zwenkingen, in het onkruid dat onder de schutting groeide. ‘Waar was dat voor nodig?’ vroeg Oompje Beer.
‘Het zijn heel gevaarlijke beesten,’ zei Wolf. ‘Als je er een tegenkomt moet je hem meteen doodtrappen of doodslaan. En als het er heel veel zijn moet je naar de politie gaan en het vertellen.’
‘Het was een gewone mestkever, die niemand kwaad doet,’ zei Oompje Beer nijdig.
‘Ik denk niet dat u goed gekeken hebt,’ zei Wolf. ‘Mensen met een bril zien meestal niet zo goed.’
‘Er zitten heel boosaardige eigenschappen in jou,’ zei Oom-
pje Beer, terwijl hij weer terugtrad in de tuin en een volgende plank greep. ‘Je zult het nog ver brengen in de wereld. Wat je ook tegenkomt, als het maar kleiner en zwakker is dan jezelf. En dan maar er op los beuken tot het goed dood of kapot is.’ Hij duwde de plank op zijn plaats en hamerde met harde slagen de spijkers in. Er ontbrak nu nog maar één plank, en de opening was te klein geworden om er doorheen te stappen.
‘Waar leer je dat allemaal?’ vroeg Oompje Beer dreigend. ‘Leren jullie helemaal niets over planten en dieren?’
‘We zijn naar de film geweest,’ zei Bas. ‘Over dieren. In het Clubhuis. Het kostte niks.’
‘Er was niks aan,’ zei Wolf. ‘Het was helemaal zonder geluid. Ze vonden het allemaal vervelend.’
‘En daar hebben ze je verteld dat je alles wat je op je weg tegenkomt moet doodslaan,’ zei Oompje Beer grimmig.
‘Die juffrouw heeft tegen ons gepraat. Toen de film was afgelopen,’ zei Daaldertje tevreden. De herinnering scheen hem nog veel genoegen te doen.
‘Welke juffrouw?’ vroeg Oompje Beer. ‘Wanneer was dat?’
‘Woensdagmiddag natuurlijk,’ antwoordde Wolf.
‘Hoe ziet ze eruit?’ informeerde Oompje Beer verder.
‘Ze is mager,’ zei Wolf. ‘Ze heeft een paars lapje om haar keel.’
‘Heeft ze ook een kettinkje om haar hals?’ vroeg Oompje Beer. ‘En trekt ze daar aldoor aan? En aan het kettinkje hangt een steen, en kauwt ze daar telkens op?’
‘Ze doet het telkens in haar mond, en dan haalt ze het er weer uit,’ zei Daaldertje, terwijl zijn mond wijd openging en zijn ogen straalden.
‘Juffrouw Kers,’ stelde Oompje Beer vast.
‘Ze is ook wel eens voor de radio, op zondagmorgen,’ zei Knerpje nu. ‘Van de Humoristische Bond. Vader en Moeder zijn er ook van.’
‘Er zijn dieren daar, in een fles,’ zei Wolf. ‘Die zijn dood. Het zijn vieze beesten.’
‘En wat heeft ze jullie verteld?’ vroeg Oompje Beer verder. ‘Dat zou ik wel eens willen weten.’
‘Ze zei je hoefde het niet allemaal te onthouden,’ deelde Knerpje mede. ‘Maar ze zei er moest een klein begrip komen.’
‘En heeft ze helemaal niet over dieren en planten, en over de natuur gesproken?’ hield Oompje Beer aan.
‘Ze heeft gezegd eerbied dat leeft en groeit,’ zei Wolf. ‘En toen zijn we gaan figuurzagen.’
‘Ik heb een borsteldoos gemaakt,’ zei Bas. ‘Ik mocht hem houden. Wat je zelf maakt mag je hebben. Het kost niks.’
‘En wat je zelf vernielt mag een ander betalen, hebben ze jullie dat daar ook niet geleerd?’ vroeg Oompje Beer. Meteen nam hij de laatste plank op en sloot met luide hamerslagen de schutting dicht.
‘Nu kunnen we u helemaal niet meer zien,’ riep Wolf.
‘Ik waarschuw jullie dat je het niet meer moet wagen hier iets te komen vernielen,’ schreeuwde Oompje Beer aan de andere zijde. ‘Ik bezweer jullie dat ik je benen zal breken.’
‘Wat een lelijke man is Oompje Beer toch,’ riep Wolf. ‘Er zitten heel boosaardige eigenschappen in Oompje Beer,’
Ze hoorden Oompje Beer de gereedschapskist dichtslaan en daarna wegsjokken. Wolf liep een eind achteruit, nam een aanloop, en met een fikse sprong werkte hij zijn ellebogen over de rand van de schutting en hees zijn hoofd er bovenuit.
‘Ouwe kop!’ riep hij.