Gerrit Krol
Man, vrouw en auto
Achter het stuur zit de man. Naast hem de vrouw. Zonder stuur. De man is een ervaren rijder. Een steen op de weg ontwijkt hij behendig.
Geen steen, maar een kind dat de straat oversteekt.
Geen straat, maar een weg. De banden zingen. De motor doet zijn werk.
Een auto op de weg kan mooi zijn.
Explosiemotor. Elke explosie is er een.
Vrouw hangt uit het raam en laat de haren wapperen. Het kan allemaal voor die prijs.
Een auto waarover wij nauwelijks iets hoeven te zeggen. Iedereen kent hem als een bijzonder sterke, bijna onverslijtbare wagen. In enorme aantallen komen ze uit de fabrieken rollen en nog steeds kan men niet aan de vraag voldoen.
Niet een bekende auto. En ook mist hij een wiel.
Mist de bestuurder.
Dat je iemand ontmoet die niet autorijden kan.
Hij rijdt zijn vrouw in een kruiwagen. Ze zijn beiden even oud, maar hij is nog goed ter been en sterk. Zij niet. Haar benen hangen over de rand.
Hoe dan ook, zegt zij, lang hoeft dit niet meer te duren.
Het vermogen van een mens zich te verplaatsen.
Het typische verschijnsel dat de mens graag ergens arriveert. Drijft hem voort.
Dat hij meestal alleen in de auto zit. Zonder vrouw. Zonder man (als het een vrouw is).
Dat de auto van een vrouw doorgaans kleiner is.
Niet de auto, en niet de vrouw die uit het bad is gestapt. Niet het bad, maar de spiegel.
Vrouw keurt zich in de spiegel, die ze haar linker schouder toesteekt. Onschuldig en verleidelijk oogt de draagster van deze tafzijden japon met witsatijnen kraag en manchetten. Kijkt of de tafzijden japon haar staat of niet.
Geen tafzijden japon, maar een verbluffend mooie avondrobe van paarse zijde en jersey. Het hartvormig decolleté is afgezet met oogverblindend borduursel van parels en kralen. Vrouw keurt zich van opzij, hoe ze er van opzij uitziet. Alsof ze voorbijgaat. Alsof vriendin.
Geen vriendin, maar wettige echtgenote, op het stadhuis genomen door haar man. Cyclaamrood geverfde lippen of saffraangeel, ze weet het niet.
Geen kleur, maar een geur. Op de binnenkant van haar pols geprobeerd, de bovenkant van haar hand, onder haar neus gehouden.
Geen mantel half opengeslagen. Geen verleidelijke japon, maar een eenvoudige trui. Olijfgroen, terwijl haar vrouwelijke vormen in het oog springen.
Maar ook die trui draagt ze niet, want pas uit het bad gestapt. Een boog gespannen, met steunpunten in de rug. Dat ze niet hangen. Een zorgvuldig samengesteld mozaïek van driehoeken, repen en cirkelsegmenten als de borst zwaar is, rond of kegelvormig. Een enkel schuitje volstaat als de borst de vorm heeft van een halve maan.
Geen boog, geen namen.
Geen trui, want die hangt over de stoel. Niet over de stoel, maar op de grond gegooid.
Vrouw kamt haar lange haren naar één zijde, voor haar schouder langs, dat ze hangen. Kamt ‘r haren net zo lang tot ze in de krul vliegen.
Niet een bad, maar een zucht. Waar ze geen woorden voor heeft, maar die zegt wat ze voelt.
Wat ze voelt, met de hand op haar hart.
Niet haar hand, en evenmin de zijne. Het is moeilijk praten, als je slechts met z’n tweeën bent.
In de auto praat het makkelijker, met het zicht op de weg.
‘We hebben een goed autohuwelijk’.
Beiden hetzelfde programma.
Hetzelfde net.
Dat ze dezelfde dingen beleven, tijdens zo’n rit.
Bijna dezelfde humor.
Dat de uren op de weg, samen, naast elkaar, hun gelukkigste uren waren.
Geen stenen, maar brood dat op tafel staat.
Geen brood, maar vlees dat in een schotel ligt. Geen vlees, maar bloed. Eend.
Geen eend, want niet geschoten. Niet geraakt.
Zo rijdt er op de weg, hoe zeer ook geruisloos, geen auto.
Gaat de zon niet elke dag op.
Niet het brood, maar het mes.
De appel die er niet mee is geschild.
De lege tafel. De lege schaal op de tafel. De ene appel in de lege
schaal. Het glas melk op het aanrecht. Het glas dat, half leeggedronken, daar nog staat. De leegte van het bestaan wordt door dit schilderij voortreffelijk weergegeven.
En door een raam dat open is blijven staan.
Door een vriend die zwijgend zijn bril poetst.
Door het zonlicht in de kamer.
Door al dat papier op straat. Door de onherbergzaamheid van de buurt.
Door alles en alles wat je tegenzit.
Ze doet haar mond open, haar lippen vormen het woord dat ze niet durft uit te spreken. Ze kan het niet. Omdat alles wat ze zegt tegen haar kan worden gebruikt. En ze zegt het. Het woord dat je niet kunt uitspreken als je het niet voelt. Het woord dat vastzit aan het vlees.
Door een man die niet antwoordt. Zo’n man.
Door het idee dat zij een bloem is. Dat zij, geplukt, staat voor het raam.
In de vaas gezet, een sieraad voor het huis.
Niet voor het huis, maar voor haar man.
Dezelfde man, nog steeds. Leest krant, in zijn handen geheven. Echte mannenhanden, uiterst gevoelig. Bespelen de vele pagina’s aan de rand terwijl hij de advertentie leest, zijn blik laat dwalen en elk ogenblik het blad kan omslaan.
Een vlag die naar het plafond reikt, een eenzame vlag.
Of hij zijn auto zal inruilen voor een snellere.
Een auto waarvan de wielen naar voren springen, zodat een indruk van snelheid ontstaat.
Een auto die, diagonaal over de pagina, de steile Mont Blanc beklimt, met het grootste gemak. Een keurige man achter het stuur.
Een oude Plymouth, uit 1940.
Een jongere vrouw.